Over de auteur II

Over Haile Selassie (1993):

Auteur: Serge van Duijnhoven , uitg. Jan Mets (1993)

Paperback

93 pagina’s

NBD|Biblion recensie:

Tot kort voor zijn dood is Haile Selassie de legendarische keizer van Ethiopië geweest. Hij noemde zich een rechtstreeks afstammeling van koning Salomon, de leeuw van Juda. Door sluw te manipuleren en te manoeuvreren heeft hij zich geleidelijkopgewerkt in de traditionele aristocratie van zijn land, tot hij zich in 1930 tot keizer kroonde. Hij leefde in extreem grote luxe en tartte openlijk de armoede en ellende van zijn onderdanen. Hij genoot een groot aanzien in de wereld (pregnant onderbouwd uit citaten van Nederlandse bladen bij zijn bezoek in 1954). Hij was de gerespecteerde nestor onder Afrikaanse staatshoofden die het hoofdkwartier van de OAE naar Addis Abeba bracht. Zijn einde was dramatisch. Het luidde tegelijk het begin in van een nieuwe dictatuur. Dit vlot geschreven mini-boekje in een serie van bekende biografieën is een aangename bijdrage voor de bibliotheek over grote persoonlijkheden van deze eeuw.
(Biblion recensie, H. Leyten.)

Over [Balkan] Wij noemen het rozen (1999) ISBN 90 5759 123 5:

‘Het is ijzersterk proza van een man die “deelnemer en observator in één” is geworden. Sfeer en invoelen bepalen de toon van het boek.’
– Willem Bouwman in Nederlands Dagblad, dec.1999

‘Dit boek overdondert; het sleurt je mee op een manier die alleen aan de beste conflictverslaggeving is voorbehouden. En het mooie is: het boek gaat niet over kogels, maar over mensen.’

– Wim T. Schippers in het tv-programma Pam’s boekenkast, AT5, jan. 2000

Beschrijving

‘Wij noemen het rozen’ is een indringend geschreven boek over de Balkan, ‘het duistere hart Europa’. Weinigen uit de Nederlandse journalistiek en literatuur hebben zich in dit geplaagde gebied zo verdiept als Serge van Duijnhoven. Hij kroop er achter de linies en ‘de muren van verdriet’. Onderzocht de oorsprong van de woeste schemerzone aan de rand van de Europese beschaving. Verbleef in het belegerde Sarajevo, toog naar een Kroatisch eiland voor een schrijversfestival, ging in het roversnest van Radovan Karadzic op skivakantie (die eindigde met de tragische dood van zijn boezenvriend, de journalist Joris Abeling), ontmoette de orthodoxe aartsbisschop Mihael van Macedonië en observeerde oorlogsverslaggevers. Gedreven verhaalt hij over zijn ontmoetingen met Bosniërs, Kroaten, Serviërs, Bulgaren, Albanezen en Macodoniërs, mensen die standhouden en zich verweren, overeind krabbelen en volharden – in oorlog en vrede. Aldus ontstaat een scherp en schrijnend beeld dat ook los van de actualiteit beklijft.

Recensie(s)

NBD|Biblion recensie:

Serge van Duinhoven’s relaas over de Balkan in deze tijd is moeilijk te beschrijven in termen van bestaande genres. Het is een tijdsdocument, geschreven door een journalist, dichter, en meelevend individu, die probeert zijn ervaring tijdens zijn reizen door de Balkan (Macedonië, Kroatië, Bosnië) objectief vast te leggen. De rol van de westerse media, de discussies hier, in Amsterdam, en het echte leven daar, maar ook de corruptie, de misbruik van macht, de ontgoocheling, alle tegenstrijdigheden zijn uitgebeeld in dit persoonlijke relaas. Van Duijnhoven voert de lezer naar het schemerachtige gebied waar oorlog een alledaagse werkelijkheid is. Hij, als een van de weinige hier, probeert de stem, de verwarrende stem van de Balkan te horen.
(Biblion recensie, E. Agoston-Nikolova)

Gracanica, Kosovo. Kfor agenten bewaken hoofdzetel van het Servisch episcopaat. foto: Serge van Duijnhoven

Brussel mag grootmoedig beweren dat het huis van Europa vele kamers telt, de Balkan moet voorlopig het genoegen nemen met het schijthuis’ schrijft Serge van Duijnhoven in ‘Balkan. Wij noemen het rozen’ (Podium), een intrigerende bundel journalistieke impressies over het leven op de nasmeulende puinhopen van ex-Joegoslavië. Van Duijnhoven verhaalt hoe zijn groeiende fascinatie voor het geïmplodeerde ‘kruitvat van Europa’ de onverschilligheid omtrent het conflict overwoekert, en hoe hij in september 1995 uiteindelijk besluit de door media en regeringen gefilterde essentie van de Balkan aan de realiteit te gaan toetsen.

Zonder verward te raken in al te diepgravende analyses van de politieke situatie (‘In de eeuw van de totstandkoming van de global village en de integratie van de Europese natiestaten, is ‘balkanisering’ het schrikbeeld bij uitstek geworden’), loodst de dansende dichter de lezer door het verwoeste heart of darkness van Europa en registreert daarbij de stemmen van de bevolking. Die probeert langzaam te herstellen van ‘de afdaling naar de bronnen van het redeloze, de instincten, de roes’ die de oorlog is geweest. Anders dan in de vorig jaar verschenen dichtbundel-met-bijhorende-cd ‘Obiit in Orbit – aan het andere einde van de nacht’ – waarin de spirit van Rimbaud een vette tong wordt gedraaid op de beats van inktzwarte techno – mogen de overgordijnen in ‘Balkan’ af en toe eens op een kier. De duisternis die daar steevast op volgt, komt daardoor eens zo hard aan. Zo wordt Van Duijnhovens milde engagement bruusk verstoord door een dodelijke dans met het noodlot, wanneer zijn vriend, de journalist Joris Abeling, in Hongarije bij een verkeersongeval om het leven komt: ‘Twee bloedbroeders worden, in een wringende smak van staal en vlees, één kreupele overlevende.’

’Serge van Duijnhoven zorgt in ‘Balkan. Wij noemen het rozen’ voor vuurwerk, zoals in het knappe ‘Kolonel Kurtz in Sarajevo’ – een mediakritiek op de georchestreerde beeldenstroom, die voor de Westerse kijker tot onvervalst oorlogsentertainment wordt versneden. De hoogvlieger in de bundel is echter ‘Alles zwart’, een reportage over Van Duijnhovens bezoek aan een internationaal poëziefestival in Macedonië, waar de autochtone deelnemers de gruwel met behulp van woorden proberen te verzachten. Ook al is op die manier maar weinig zalf te strijken: it’s a dirty job and someone’s gotta do it.’

  • (kt) Humo ‘Boekenbal’ (H3098), 18/1/2000

Balkanquote: Serge van Duijnhoven

De stad als kadaver

De Balkan is een Butcher Shop
De Balkan is vlees. Zoveel mogelijk vlees
Gebraden en geroosterd. Met name van bergtoppen
Worst, cevapi (kebab), spek, lamssoep, burek,
chutney. Brokken vlees waar het vlees sudderend
uitspuit als je je vork erin prikt. Brood met
varkensvet en paprikapoeder, gebraden biggekop
Doormidden gezaagde hoofden die je vanaf het bord
hun dode glimlach toewerpen. Runderfilet,
paardeschenkels, gebraden ingewanden
En dan het slachtvlees van de strijd
De mens opengereten in oorlog. Een sliert darmen
met half verteerde vleesbrokken erin. Gerookte
biggekop, kebab, spek chutney

Ik, zei de vrouw, heb niets, behalve honger

(uit de cyclus ‘De stad als kadaver’, in: Copycat. Gedichten. Prometheus, 1996)

foto (sp): vers vlees op het Servische platteland (april, 2006)

Geplaatst door Sven Peeters op 18:12

Bloedtest

dichtbundel met CD

Met gedichten over begeerte, illusies, en de eeuwige zoektocht naar geborgenheid. Ontheemdheid, emigratie, liefde, vriendschap, voorspoed, tegenslag en onvermijdelijk, de dood spelen opnieuw een grote rol in deze overrompelende, grootstedelijke poëzie.

Op de bijgesloten cd ‘Kueskrott!’ wisselen meeslepende muziek, sferische collages en klankexperimenten elkaar af, waarbij de stem van de dichter wordt begeleid door de accordeon, hoorn, doedelzak, cello, piano en contrabas van het gezelschap Dichters Dansen Niet – Fred de Backer, Gabriel Kousbroek, Bosz de Kler, Antonia Libert, Ali Haurand e.a. Ook Hugo Claus verleende aan dit album zijn medewerking en is op de cd te beluisteren met bewerkte stemfragmenten uit Het graf van Pernath.

Extra informatie: ingenaaid, 104 pagina’s Verschenen: maart 2003

Gewicht: 180 gram Formaat: 200 x 150 x 10 mm De Bezige Bij

Prijs Euro 19.50

ALGEMEEN DAGBLAD 11/04/2003

Lokkende dichter M.S.
Serge van Duijnhoven is een dichter die een bijzonder breed en zelfs jong publiek naar de poezie kan lokken. Wat een intensiteit klinkt er op uit zijn nieuwe bundel Bloedtest! Van Duijnhoven (32) woont in Brussel: `(…) het ballingsoord/ waar ik mij thuisvoel als Hollandse barbaar/ tussen niet-bestaande Belgen’. In een nawoord zegt hij dat in deze poezie zoekt naar zijn identiteit, naar waar hij en anderen thuishoren: `wie vreemdeling is hier was elders kind aan huis’.
Hij draagt Bloedtest op aan de Weense dichter Christian Loidl die twee jaar geleden uit zijn raam viel. Hij dicht een ode aan de herontdekte dode Britse zanger Nick Drake, verplaatst zich in het hoofd van nazibeul Adolf Eichmann en bezingt vooral zijn vriendinnen, het leven en de liefde. Hij maakt leesbare gedichten, gebruikt soms mooie moeilijke woorden, maar steeds de taal van nu. Zijn poezie is soms net proza, dan weer is een gedicht ritmisch in steeds weer twee zinnen opgedeeld of leidt de herhaling van de woorden `ik wil’ tot
een duidelijke cadans.

Bij Bloedtest zit een cd, waarop een aantal gedichten van Van Duijnhoven via het gezelschap Dichters dansen niet van geluid wordt voorzien. Fred de Backer, alias dj Fat, tekent voor de meeste composities. Zelfs Hugo Claus (74) doet mee.

Bloedtest – Serge van Duijnhoven

Bezige Bij, 104 blz., EUR19,50.

Met cd Küsskrott!!! (Dichters dansen niet)

————————————————————————————–

De Groene Amsterdammer
22/04/2003 Serge van Duijnhoven, Bloedtest
Schepper, mag ik

overvaren?

Serge van Duijnhoven prikkelt in zijn nieuwe dichtbundel ‹Bloedtest› lezers en luisteraars. Een bijgevoegd essay dient als handleiding voor het werk. Theodor Holman neemt de vrijheid om zelf een sleutel te vinden, en met de gedichten te kleien. — door Theodor Holman

Sommige acteurs zoeken in een toneelstuk een zin of een passage die als kapstok moet dienen om hun rol aan op te hangen. Door die zin of passage valt voor hen alles in elkaar. Pas dan weten ze hoe ze de rol moeten acteren. Ik ken twee acteurs die Richard III hebben gespeeld. De één liet zich leiden door «a horse, a horse, my kingdom for a horse» (uiteindelijk totale destructie, wanhoop), terwijl de ander de zin «zelden een vrouw zo makkelijk het hof gemaakt» had opgepikt («pure slechtheid, hij verneukt alles uiteindelijk»).
Het gevoel dat ik iets dergelijks moest vinden in de vele verzen in Serge van Duijnhovens nieuwste dichtbundel Bloedtest — een regel, een gedicht dat als sleutel zou kunnen dienen voor zijn werk — ontstond doordat Van Duijnhoven het de lezer niet gemakkelijk maakt. Niet dat hij ondoorzichtig is, of een taalgebruik heeft dat onverklaarbaar of onbegrijpelijk is. Integendeel. Hij maakt het je moeilijk doordat hij je een bepaalde richting probeert in te duwen. Bloedtest — je gaat lezen, je interpreteert, je probeert iets te formuleren, tot je aan het eind van de bundel komt. En dan lees je bijna als slot van het boek: Da capo (al fine), een essay waarin de dichter zijn eigen titel verklaart: «De titel van deze bundel is een metafoor voor de pogingen die we ondernemen om eigen of andermans identiteit vast te stellen, herkomst te traceren of lot te bepalen dan wel in de greep te krijgen.» Alles wat de dichter vervolgens schrijft is een verklaring van zijn poëtica.
Je durft er bijna geen andere mening op na te houden. Als je denkt dat je met de bundel klaar bent, volgt er nog een bijgevoegde cd die een niet te verwaarlozen onderdeel van het geheel is. Je krijgt dan een postmoderne klankvoorstelling voorgeschoteld, met verschillende citaten. Je kunt er Hugo Claus zelfs eventjes op horen. Dat klankgedicht begint met het begin van het lied: Schipper, mag ik overvaren. De «ja of nee» zijn weggefaded.

Waar wil je me heen hebben, Serge, denk je. En wat wil je? En hoe wil je dat? Ik word gedwongen ergens naar te zoeken, om mijn eigen vrijheid te behouden, want Serge kan nog zoveel over bloed en bloedtesten zeggen — ik wil zelf met zijn gedichten kleien.
Uitgevers — die bang zijn dat de recensenten het belangrijkste wellicht ontgaat — doen daarom tegenwoordig bij de dichtbundel een soort brief over de bundel. De Bezige Bij schreef: «Bloedtest (…) met gedichten over begeerte, illusies, en de eeuwige zoektocht naar geborgenheid. Ontheemdheid, emigratie, de rusteloze zoektocht naar geborgenheid, en onvermijdelijk, de dood spelen opnieuw een grote rol in deze overrompelende, grootstedelijke poëzie.» Geborgenheid in twee regels twee keer genoemd. Pff… Overrompelend is de bundel zeker, maar dat komt hoofdzakelijk door de hoeveelheid… En de kwaliteit? Die wil ik graag ook bepalen, maar dan heb ik wel eerst een sleutel nodig om het doosje te openen om te zien wat er in zit. «Schipper, mag ik overvaren…» Ik maak het lied even af. «Ja of nee? Moet ik dan een cent betalen, ja of nee? Ja… Hoe?» Wat komt er na dat hoe… daar gaat het om.
De zoektocht naar die sleutel is een deel van het genot van het lezen van Van Duijnhoven. Hij gebruikt vaak halve citaten, die de lezer zelf moet afmaken, zodat het beeld, letterlijk zonder woorden, naresoneert. Niet alleen dat «Schipper, mag ik overvaren…» maar ook bijvoorbeeld: «each man kills… het oude lied» of: «het is de toon die de muziek/ sneert zij» of: «ik zie ik zie wat zij niet/ en wat ik zie is nimmer wat zij is». Soms is het bewust woordspelerig. Ik geef weer wat voorbeelden: «we spelen luister en vink», «geen speld valt daar nog tussen». Clichés als: «lik op stuk», «wat schoon is verloedert/ wat rein is bederft», en: «En dan vallen de schellen/ van het zelf…» naast ijzersterke beelden als: «Klokken in ons: beidt u tijd», of: «wanneer wordt er binnen in jou een slagboom opgehaald?/ daalt er een valbrug neer op de rand van de andere kade?» En soms ook al deze zaken in een paar regels, zoals in het gedicht keervers: «en als het schip dan zinkt/ zeg je, omdat het is geënterd/ laat het dan met mannen// en met muizen, laat het dan/ en ook met ons in godsnaam/ naar de kelder gaan// ‹jij hebt je best gedaan,›/ zeg je, ‹voor alles wat/ mislukt is›.»

Maar waar is die ene regel die in het sleutelgat past, dat gedicht dat alles verklaart: van opbouw, tot Bezige Bij-folder, tot cd?
Die opbouw bestaat eigenlijk uit vijf delen. Vier delen poëzie met als titels: «Bloedtest», «vingerafdrukken der natuur», «nergens welkom, overal thuis» en «een man die alleen ik gekend heb…» en dan het laatste deel, de verantwoording van de schrijver en zijn Da capo (al fine), alsof zijn bundel een muziekstuk is dat nog een keer gelezen moet worden alvorens de lezing kan worden gestopt.
Maar waar gaat het over, behalve over die dingen die de uitgever en de dichter zelf naar voren schuiven als trotse ouders hun kinderen?
Op pagina 42, bij de tweede lezing, vind ik het gedicht waar het, volgens mij, om draait. Het is het gedicht vingerafdrukken der natuur. Het gaat als volgt:

voor een moordenaar is ieder lijk visitekaart
zoals ook onze lichamen de kaartjes zijn
van een schepper die ons één voor één
op tafel legt

als bij een spel patience
hij wint alleen maar
van zichzelf en meent dat dit
genoeg bewijs moet zijn

geen twijfel speelt hem parten
geen schaamte en geen spijt
dat er door hem zoveel
verloren is gegaan. Hij weet: (…)

als hij opnieuw de stapel schudt
is alles weer van voor af aan.

Een knap, vol, mooi gedicht, waarin alles op zo’n manier gerangschikt is dat ik Van Duijnhovens poëzie de bloedtest kan afnemen.
Laten we het vers eens onder de loep leggen. Veertien regels, vier, vier, vier, twee — net als een sonnet van Shakespeare. Dit oogt als een vrij vers. Geen opzichtig rijm, wel veel taal- en woordspel. Visitekaart-kaartjes; patience-stapel. De drie puntjes tussen haakjes «(…)» — kan zowel «niets» betekenen als «hier is iets weggelaten». We kijken nog scherper: «lijk—lichamen», het verschil van dood en leven. En dan gaan we naar de inhoud. Onze schepper speelt met ons patience en wint alleen maar van zichzelf. Hij heeft dus geen geweten. En steeds speelt hij weer met ons patience… Anders gezegd: steeds is alles weer hetzelfde, en we voelen geen schuld of schaamte. Die «schepper» kan zowel God zijn, als wij, de mens. Met geduld maken we ons eigen spel, waarbij we denken dat we winnen als we verliezen… Misschien zit er meer in, maar meer zie ik niet onder mijn loep dan die hopeloze strijd, van dood, leven, winnen en verlies — een proces dat eindigt als het weer begint, en begint als het eindigt. Da capo (al fine). En kijk, dan valt opeens alles in elkaar.

«Bloedtest».
Een test of er wel leven is, of dat leven goed is, of besmet. Of er dood is. Als er leven is, is dat leven dan waardevol? Of wordt er een vreemd spel mee gespeeld? De eerste regels in deze bundel worden ineens minder clichématig en taalspelerig, maar krijgen een glans: «Ik leef alleen voor de zon/ en we zijn elkaars schaduw.» En die eerste regels blijken — eveneens ineens — in harmonie met de laatste regels: «(fall out)/ (exit).»
De holle woorden van de uitgever krijgen vorm: «Ontheemdheid, emigratie, de rusteloze zoektocht naar geborgenheid, en onvermijdelijk, de dood spelen opnieuw een grote rol in deze overrompelende, grootstedelijke poëzie.»
Ontheemdheid (lijk, lichaam), emigratie (schepper, mens), rusteloze zoektocht (patience), geborgenheid (winnen van zichzelf), de dood (verloren). Dat ene gedicht maakt alles duidelijk. Eindelijk kunnen we zelf kleien met Van Duijnhovens poëzie. «had god een keuze/ bij de schepping/ of deed hij slechts alsof// zoals wij die altijd/ bluffen altijd leren/ door de leugens, (…)» Of het gedicht Berend Bot (meteen hoor je het liedje) met de regels: «begraven is verdrinken/ aan land/ cremeren is verzengen/ in lucht», en dat eindigt met: «uitvaren is de tocht maken van Berend Bot/ de zeeman die bodem zocht/ en ongezien in wat hij vond/ verdronk.»
Wéér dat patience spelen en alleen winnen van jezelf, wat misschien verlies is en steeds weer opnieuw de kaarten schudden. Schipper, mag ik overvaren…
Steeds weer een test. Een bloedtest. Wie en wat ben je eigenlijk? Ben je gezond of ben je ziek? Wat is het verschil? «Each man kills…»
We lezen de bundel nog eens als een cd die op repeat staat. Eerst weer de voorkant bekijken: het begin van een mens, zonder ogen, zonder neus, zonder mond, maar wel met een oor, gek genoeg. Dan alle gedichten nog eens snel.
Menno Wigman noemt, achter op de bundel, Van Duijnhoven «misschien wel de enige ware dubbelganger van deze tijd». Dubbelganger van deze tijd… Nee, dat klopt niet bij deze bundel. Hij stelt zich meer op als de dokter van deze samenleving. De patiënt kan hem niet zo veel schelen, hij wil weten wat er met hem is. Kom, we nemen een bloedtest af. Zo lees ik ook het moeizame essay aan het eind — dat wat mij betreft weggelaten had mogen worden — dat handelt over bloed. Het is de dokter die protserig zijn diploma in zijn spreekkamer heeft hangen, terwijl ik hem liever wil beoordelen op zijn anamnese.
Van Duijnhoven wil meer met zijn poëzie. Er spreekt een merkwaardig soort angst uit deze bundel. Angst niet begrepen te worden, omdat hij zelf de resultaten van zijn test niet goed kan interpreteren. Daarom dat essay, daarom die cd er ook nog bij geplakt.
Is het zo? Ja! Schipper mag ik overvaren? Ja of nee? Moet ik dan een cent betalen? Ja of nee?
Berend Botje Van Duijnhoven ging uit varen. Wat deed Berend Botje ook weer? Hij ging uit varen met zijn scheepje naar Zuid-Laren. Hij ging niet links, hij ging niet rechts, hij ging naar Amerika. De emigrant. Eén, twee, drie, vier, vijf, zes, zeven, waar is Berend Botje gebleven? Dood waarschijnlijk. «(fall out)/ (exit.)» Om vervolgens, nadat het kaartenhuis is ingestort, weer het pak kaarten te schudden. Da capo (al fine).
Het is poëzie die misschien niet je hart raakt — dat wil Serge van Duijnhoven ook niet. Hij wil je bloedvaten pakken. Hij wil in je bloed gaan zitten.

Serge van Duijnhoven, Bloedtest Uitg. De Bezige Bij, 104 blz., € 19,50

© Theodor Holman / De Groene Amsterdammer, 30 april 2003

Financieel Dagblad & Algemeen

Dagblad

Poëzie buiten het boekje

over Bloedtest van Serge van Duijnhoven

door Thomas Vaessens

verbaasd door het verkleinwoord
(‘denk je wel aan ’t condoompje?’)
bekeek ik haar, mlle. mosquito
een muggenbeet op haar vanille vel
voor ik me met haar overgaf
aan de wisselingen van gedaante
de zinderingen van gemoed
de sidderingen van het bloed

‘in het praktisch liefdeslab’ (fragment)

Serge van Duijnhoven behoort tot een soort schrijvers waarvan er niet overdreven veel zijn in Nederland. Uit alles wat hij doet en maakt, blijkt zijn grote verlangen als geëngageerd schrijver met de neus op de ontwikkelingen van vandaag te zitten. Dit verlangen uit zich zowel in de inhoud als in de vorm. Inhoudelijk past de term ‘geëngageerd’ op zijn schrijverschap. In 1999 verscheen zijn verzameling reportages Balkan. Wij noemen het rozen. Van Duijnhoven schreef niet alleen over het door oorlog geteisterde ‘duistere hart van Europa’, hij was er ook: als journalist voor verschillende media zocht hij de Bosnikrs, Kroaten, Albanezen en Macedonikrs ook daadwerkelijk op.

Bij de verslaglegging van zijn betrokkenheid bij de actualiteit laat Van Duijnhoven zich aan de traditionele vormbeperkingen van de literatuur weinig gelegen liggen. Als multimediaal kunstenaar
probeert hij de grenzen tussen genres en stijlen te laten vervagen. Zo is hij een actief pleitbezorger voor de podiumpoezie. Wie dacht dat er niets nieuws gebeurt in de poezie, kreeg een paar jaar geleden
van hem te horen dat hij stekeblind was of de verkeerde kant uit keek: ‘Het nieuwe duikt niet op waar je het bekende ziet’, schreef hij. ‘Het rukt op van andere, onverwachte kanten. Voor nieuwe geluiden kun je de boeken beter terzijde leggen en de stad ingaan.’
Dat Van Duijnhoven hier in het vuur van de strijd tegen het poetisch conservatisme natuurlijk enigszins overdrijft, wordt nog maar weer eens duidelijk in zijn nieuwe bundel, die onlangs verscheen:
Bloedtest. Hoezeer de poezie tegenwoordig ook buiten het boekje is gegaan, Bloedtest is toch weer een bundeltje gedrukt papier met keurig op elke bladzijde een nieuw gedicht. Toch is het vooral de
bijgeleverde cd die de aandacht trekt. Zestien gedichten, waarvan de meeste ook in de bundel staan, worden door de dichter voorgedragen. Componist Fred de Backer maakte er muziek bij.

Van Duijnhoven experimenteerde eerder met voordracht-op-muziek (hij maakte, samen met verschillende anderen, de cd’s Eindhalte Fantoomstad en Orbiit in Orbit), maar de bij Bloedtest horende cd Küsskrott!!! is zonder meer de beste tot nu toe. Het is een overtuigende afrekening met het schaamteloze amateurisme dat de performances van dichters vaak aankleeft (niets zo gjnant als die dichter die op de Nacht van de Pokzie opeens meent te moeten gaan rappen). Van Duijnhoven swingt echt, hij doet niet alleen alsof. En de musici die hem begeleiden weten wat het is om een nummer in elkaar te zetten. Hier zijn vakmensen aan het werk, die de cd niet als grappig extraatje bij de bundel zien, maar als voldragen product. De nummers zijn opgenomen, gemixt en gemasterd in een professionele omgeving, ook in dat opzicht zijn geen concessies gedaan. Als je de gebaande paden van de poezie verlaten wil, zo moet Van Duijnhoven gedacht hebben, dan moet je het ook goed doen.
Een voor de hand liggende vraag is natuurlijk of de poezie die op de cd zo overtuigend tot leven wordt gebracht, het op papier ook uithoudt. Ik heb nogal met deze vraag geworsteld, omdat ik in eerste
instantie geneigd ben er een kritisch antwoord op te geven. Nee, op papier overtuigt Van Duijnhoven minder dan op de cd. In de eerste plaats lijden veel van zijn gedichten aan de kwaal dat ze iets beweren willen. Dat het deze gekngageerde dichter ernst is, dat zagen we al, maar ernst hoeft natuurlijk niet altijd in geredeneer en gefilosofeer te verzanden. In pokzie zijn zulke zaken zelfs meestal dodelijk. Quasi-wijsgerige regels als ‘alleen door anderen krijgen we / idee van ons karakter’ of ‘weemoed is het braakland / tussen leedvermaak en zelfverwijt’ wekken de indruk dat zelfs deze eenentwintigste-eeuwse dichter de hoogromantische verleiding niet heeft kunnen weerstaan pokzie als een hogere vorm van Waarheid te zien.

Het ziet er op papier allemaal opeens een stuk minder nieuw uit dan je zou verwachten op basis van de met zoveel elan gebrachte vernieuwingsretoriek van deze dichter. Traditionele beelden worden zeker niet geschuwd, zoals in het gedicht dat hierbij is afgedrukt – de liefdesdaad voorgesteld als zinderende, sidderende gedaanteverwisseling: het is niet de meest oorspronkelijke beeldspraak .

Maar tegelijkertijd heb ik het gevoel dat het te gemakkelijk is in Bloedtest de dingen aan te wijzen die in het licht van de literaire traditie misschien minder nieuw zijn dan de hippe presence van deze dubbele uitgave ons wil doen geloven. Natuurlijk vindt ook deze dichter in sommige opzichten het wiel weer opnieuw uit. Toch is de overheersende indruk die zijn nieuwe werk maakt een andere. Wie de vaak nogal bescheiden Nederlandse schrijvers van dit moment een beetje volgt, kan niet anders dan gelukkig zijn met iemand als Van Duijnhoven. Hij engageert zich met de wereld van jongeren van vandaag en hij durft tenminste te beweren dat er in zijn werk iets nieuws gebeurt. Misschien niet in Bloedtest, maar dan toch in Küsskrott!!! klinkt een zonder meer interessante, want naar serieuze poetische verwerking van het alleractueelste strevende, stem. Een klein beetje onbeholpenheid en doorgedreven bombast op papier vergeef je zo’n prettig ambitieuze dichter met het grootste plezier.

Bloedtest – boek met cd (Küsskrott!!!)

Serge van Duijnhoven, Bezige Bij, euro 17,50

Copyright (c) 2003 Het Financieel Dagblad.

Auteur(s): Thomas Vaessens, Artikelvolgorde: 90, Paginanummer: 24, Paginanaam: Boeken Uitgave: Het Financieele Dagblad(HFD) Descriptoren: literatuur(015), Trefwoorden: boekbespreking, Recensie

Publicatiedatum recensie: 12/4/2003

Obiit in Orbit; aan het andere einde van de nacht

dichtbundel met CD

Extra informatie: Ingenaaid – Met illustraties en stickers
Verschenen: 1999 (1) augustus 2002 (2)
Gewicht: 240 gram , Formaat: 243 x 172 x 10 mm
De Bezige Bij , Prijs Euro 22.46


‘We leven in een calvinistische cultuur. Wat geschreven wordt, is heilig verklaard, en dat heeft ervoor gezorgd dat het gesproken of gezongen woord in de verdrukking is gekomen. Die tweedeling tussen het orale en het geschrevene bestaat al eeuwen. Het is voor mij net alsof je een artificiële scheiding maakt tussen lichaam en geest.’

  • interview met de auteur in HP/De Tijd 1999

Over Obiit in orbit; aan het andere einde van de nacht (1999)

Obiit in orbit is een stemmige, bij vlagen overrompelende cd die tot het beste behoort wat muzikanten en dichters samen tot op heden in Nederland hebben bereikt. (…) Een van de meest gewaagde poëzieprojecten van de afgelopen jaren.’
– Menno Wigman in Trajectum 18 jan. 1999

‘Mooi zijn de teksten. Heftig. Een bijzonder document. Dat is het.’
– Jos Jagers, in De Nieuwe Revu, jan. 1999

‘Hierop schildert hij met woorden en messcherpe teksten levensechte schilderijen over dood en liefde.’
– Nieuwsblad van het Noorden, 17 febr. 1999

Sander Pleij / De Groene Amsterdammer – jan.1999:

Serge van duijnhoven

dichter-performer / ‘obiit

in orbit’

‘DIT BOEK STOND niet gepland. Ik werkte aan een roman over een oorlogscorrespondent in Sarajevo; die was bijna af. Tot ik op 4 juni 1997 hoorde dat mijn vader een hersentumor had en razendsnel aftakelde. Het aftakelingsproces was gruwelijk: voor mijn ogen zag ik de vernietiging van een man die vitaal was, en zachtaardig. Tot een levend skelet overbleef.

DOOR Sander Pleij

Mijn vader had in zijn hoofd een tumor van de meest agressieve soort. Een astrocytoom, graad vier. Hij bestond uit stervormige cellen, waarvan de punten afbraken en nieuwe cellen vormden zodat ze exponentieel groeiden. Mijn vader had nog maar een paar maanden te leven. Hij werd bestraald in een stralingscapsule die Saturnus 41 heette. Juist toen was dagelijks het bevroren Mir-ruimtestation in het nieuws. En dat wagentje op Mars: de Pathfinder. Ondertussen ging mijn vader in de Saturnus 41, als een astronaut in een capsule. Vanwege de sterren in zijn hoofd. Toen heb ik het gedicht ‘Astronaut’ geschreven. Over “een ster die zwelt en uiteenspat met geweld”.
De artsen hadden hem al opgegeven, maar opeens herstelde hij. Miraculeus. Ik kon me weer zetten aan het afmaken van mijn boek. Ter voorbereiding ging ik naar Sarajevo. Joris wilde heel graag mee.
Het was heel leuk. We logeerden bij moslims. En we gingen skiën in Pale, waar Radovan Karadzic zou zitten. We dachten dat daar een verhaal in zat; konden we onze reis terugbetalen. Door Hongarije reden we naar huis, toen – Pang! – de dood er weer flink inhakte.
Een boer – hij was stomdronken – draaide plotseling de weg op vanaf zijn land. Ik gooide het stuur om en we schoten erlangs maar knalden boven op een tegenligger. Precies op de plek waar Joris zat. We sloegen over de kop, kwamen neer op de kant van Joris en eindigden tegen een boom. Weer aan de kant van Joris. Hij heeft alle klappen opgevangen, ik leef nog – als dat geen vriendschap is.
Ik kwam bij toen brandweermannen bezig waren ons uit het wrak te zagen. Ik keek naar Joris en zag dat hij zijn ogen open had. Hij was al dood. Toen ze me uit het wrak hadden gehesen, ben ik er gelijk omheen gaan lopen. Ik moet zoveel adrenaline in mijn bloed hebben gehad: mijn knie was helemaal kapot maar ik voelde niets. Toen ik Joris zag, ben ik aan hem gaan trekken: Joris! Kom mee, we moeten weg. Eruit! Uiteindelijk heeft een brandweerman me van achteren beetgepakt en vastgehouden. “Dein Freund ist Tod”, zei hij.
Het herstel van mijn geheugen heeft drie maanden geduurd. In het begin probeerde ik in godsnaam maar grip op de werkelijkheid te krijgen. Ik had een zware hersenschudding en er was een hap uit mijn leven genomen. Ik heb het teruggekregen door me zo gedetailleerd mogelijk te herinneren wat in die hele vakantie gebeurd is. Maar iets in mijn geheugen mist, het cruciale moment waarop mijn dierbaarste vriend weg is en waar de vernielingen plaatsvinden, is weg.
Het voelt alsof ik ben uitgegleden van de werkelijkheid.
Thuis in Gent, op krukken, kon ik niet zomaar doorgaan met mijn roman. Als je van schrijven je beroep maakt en je beslommeringen wilt omzetten in literatuur, dan zou het wel heel cru zijn om wanneer er écht iets dramatisch en ingrijpends gebeurt, gewoon verder te gaan met je fictie. Ik móest deze bundel maken, het is mijn wraak op de vernielingen. Zin geven? Je kunt geen zin geven aan dingen die geen zin hebben. Dat Joris op zo’n kloterige manier is omgekomen en dat mijn vader op zo’n afgrijselijke manier moest aftakelen tot-ie dood was, dat heeft geen zin. En je kunt er ook geen zin aan geven door erover te schrijven.’
‘IK KON MIJN tanden zetten in deze bundel. Niet alleen in het schrijven van de teksten, ook in het maken van muziek. Dus ja, het is dan toch een vorm-geven aan iets wat je niet kunt vatten, wat je niet begrijpt en wat je niet kunt beetpakken. Een deel heet niet voor niets Wij Doen Verder. Die kreet staat om de hoek bij mijn huis op de muur. Ik moet er elke dag langs als ik naar de supermarkt ga.
Er zijn meer kerken en punten in Gent die me regelmatig herinneren aan… gewoon, aan Joris. Je hebt een Sint-Jorishof, een Sint-Jorishotel. Midden op de Michielshelling staat een schitterend bronzen beeld van Sint-Joris. Hij heeft zijn voet op de hals van een draak gezet en hoeft hem alleen nog maar te doden. Ik kom er zo’n drie keer per dag langs. Ik steek mijn vuist op en zeg: “Miss you, brotherman.”
Op een keer stak ik in de Sint-Nicolaaskerk een kaars op voor Joris, toen ik op een familieheraldiek zag staan: natus 1510-obiit 1540. Ik dacht: Shit, de titel moet Obiit in Orbit worden! Want dat woord orbit, daar zat ik al mee sinds het gedicht ‘Astronaut’. Filologisch klopt het niet helemaal, orbit is Engels en geen latijn.
De bundel bestaat uit zes cycli van gedichten en een cd. Poëzie en muziek zijn voor mij natuurlijke partners. Het bedrijven van poëzie stopt niet met het schrijven van de tekst. In de volgende fase ga ik me de tekst eigen maken. Teksten waar je echt je ziel in steekt, moet je uit het hoofd kennen. Dan ga ik een vorm zoeken om ze naar het publiek toe te brengen. Muziek is daarbij voor mij een heel natuurlijk vehikel.
In 1995 heb ik de band Dichters Dansen Niet opgericht. Met DJ Dano, DJ Fat, DJ @ Random, VJ Gabriël Kousbroek en celliste Antonia Libert. We geven optredens gericht op een dans- en op een meer literair publiek. Ook dan kan het gebruik van samplers en elektronische apparatuur de moeite waard zijn. Er zijn fascinerende poëtische collages van geluid, stemmen en teksten te maken. Ik heb het gevoel dat we pas aan een begin staan.
De nummers op de cd zijn soms spoken-word-achtig, met donkere geluiden eronder van Miss Djax. Soms neigen ze naar het gesproken chanson. Soms zijn ze bijna hiphop. Met elektronische muziek kun je de duistere sfeer maken die ik graag wilde hebben.’
‘TWEE DAGEN nadat mijn vader overleed, was het album klaar. Mijn vader overleed tijdens de lancering van John Glenn. Om tien over half tien. Discovery Channel vertoonde de documentaire The Astronaut. Dat is… tja, Van der Heijden heeft me geschreven: “Synchroniciteiten hebben de neiging om zich samen te clusteren rond de dood.”
Ook rondom de dood van Joris heeft zich synchroniciteit samengeclusterd. Hij las op weg naar het ongeluk voor uit Among the Thugs van Bill Buford, een boek over voetbalvandalisme. En hij had net geprobeerd een documentaire over Carlo Picornie te maken. Nu ligt hij begraven op de Oosterbegraafplaats náást Picornie.
Waarom? Omdat er miezers in de lucht zitten, zou Hugo Claus zeggen. Serieus hoor. In Het verdriet van België heeft het twaalfjarige jongetje Louis Seynhaeve het daarover. Als er iets magisch is, dan vliegen miezers door de lucht of klonteren zich samen in de asbak. De orbit – ja. Ik ben geen magiër, maar er is natuurlijk meer tussen hemel en aarde. Ik noem het maar miezers, want ik heb geen sluitende filosofische of religieuze verklaring. Dat ze rond de dood samenklonteren, heeft met de alchemie te maken. Er gebeurt iets. Er verandert iets. En dan zal er veel aanwezig zijn. Maar ja: wat? Er ver-vliedt iets. Dat gevoel had ik heel sterk bij de dood van mijn vader. Ik heb zijn laatste adem op cassette opgenomen. Dat is heel eng, je voelt heel duidelijk dat iets ver-vliedt. Ik besefte plotseling: dadelijk is hij er niet meer. Ik heb foto’s gemaakt. Ik wilde iets béhouden. Het had iets heel magisch. Hij heeft echt tot de allerlaatste snik gevochten om in leven te blijven. Twee uur nadat hij was afgelegd – door onszelf – was hij op zijn rug nog gloeiend heet. Je hoort een marathonloper… iuuh-fwoe… iuuh-fwoe… De intervallen worden langer, iets korter. Dan weer langer. Elke keer denk je: oké dit is het dan. En dan toch weer… tot, op een gegeven moment, de laatste, ja: reutel.
Maar Joris heb ik niet zien doodgaan, zien vervlieden. Hij was levend toen ik in zwijm raakte, hij was dood toen ik bij bewustzijn kwam. Hij las uit een boek, lachte, riep: kijk uit! En was weg.
Wat vervliedt en hoe? Mijn interpretatie, of verwerking, staat in Obiit in Orbit. Wat heeft de dierbare voor me betekend? Waar is-ie? Kameraad: waar ben je nou? In het gedicht ‘Zo Komt Het’ staan 223 manieren om de dood te omschrijven. Het einde: “Hoe het ook komt, het blijft een gok: wat je wint, wat je verliest als ons leven zich in nevel aan ons netvlies vastvriest.”
Van Joris herinner ik me heel duidelijk wat in de laatste regel van het gedicht ‘Joris Drakendoder’ staat: “eeuwige staar”.
Tjak! Het wordt star als iemand dood is.’

© Sander Pleij / De Groene Amsterdammer

Alain Delmotte, in het tijdschrift Dighter voorjaar 2004:

BIJ ‘BLOEDTEST’ VAN SERGE VAN DUIJNHOVEN

Serge van Duijnhoven is geboren in Oss (Noord Brabant, Nederland) in 1970. Hij vloog vrij vroeg het huis uit richting Verenigde Staten waar hij psychologie en dergelijke dingen studeerde. Maar zijn wegen brachten hem ook elders. Ondermeer in Bosnië. Een ervaring die hem wellicht tekende, want in zijn gedichten refereert hij er vaak naar.
Hij debuteerde in 1988 maar de doorbraak kwam er halfweg de jaren
negentig met de house-roman ‘Dichters dansen niet’ (wat meteen de naam werd van een collectief, bestaande uit enkele muzikanten, een kineast en Van Duijnhoven zelf) en de dichtbundel ‘Copycat’. Zijn recentste werk bundelde hij in ‘Bloedtest’ en was ongetwijfeld een van de meest opvallende poëziepublicaties van het voorbije jaar (2003).

Van Duijnhoven oogt bijzonder mediatiek. Fotootjes doen ons een trendy boy vermoeden. Hij profileert zichzelf een beetje als een ongeschoren ‘schelm’, een sexy ‘enfant terrible’, een potentiële ‘poète maudit’. Op het eerste zicht zou je denken: ‘héla dat wordt gewoon maar een ééndagsvlieg.’ Je haalt je schouders wat op bij het ‘fenomeen’ – je voelt je er te oud voor. Maar als je aandachtiger, zonder vooroordelen en ‘forever young’, de bundel leest en ‘beluistert’ (er hoort een muziek-cd bij), ga je anders denken. Inderdaad: als Van Duijnhoven zich laat voordoen als ‘een nieuwe Rimbaud’ dan is dat een reklametruukje en zegt in wezen niets over de ware motieven van Van Duijnhovens werk. Om Rimbaud te zijn, of liever, om een icoon als Rimbaud te zijn (tenslotte wie heeft ten gronde de dichter van ‘Une saison en enfer’ en ‘Illuminations’ gelezen en begrepen) is deze jongeman eigenlijk al te oud. Hoe het ook zij: dat mediatieke moet je er echt bijnemen en er als lezer het jouwe over denken.

Strikt genomen is Van Duijnhoven in de kern een zwarte romanticus. Hij schrijft eeuwenoude poëzie. (En dit is geen verwijt maar een
vaststelling). Alleen doet hij dat in een hedendaagse vorm (of
vermomming) en met hedendaagse middelen. (In de spektakel- en
entertainmentsfeer. Wint hij daar lezers mee?).

Van Duijnhoven hoereert een heel klein beetje; zoals alle dichters, zoals alle poëzielezers dwepen met het woord. Hij houdt zich namelijkbezig met één van de oudste beroepen in – of is het ‘van’ – de wereld:spreken, zingen, verzinnen. Woorden vinden, absolute metaforen zoekenbezwerende formules voor het ongemak van het bestaan die hardop moeten worden uitgesproken. Waar ligt de grens tussen spreken en zingen, bezingen en betoveren, bezeren en bezweren? Er kan veel verstilling stekenin een schreeuw. Er kan veel ‘monddood’ blijven steken in het spreken.

Hij portretteert de dichter als een ontheemde, als een banneling, als
een ‘vervreemdeling’, een enkeling zonder papieren – maar wel met een ongepubliceerde, onpubliceerbare dichtbundel op zak, en op zwaai in het ‘Waste land’ van een sophisticated high-postmodernistische wereld. We zijn met z’n allen lotgenoten van die einzelganger… ‘on est tous des etrangers’

zo luidt de cruciale regel in het gedicht ‘Met behoud van huis’.

Ja, in de bundel ‘Bloedtest’ staan gedichten vol existentiële nausea,
paronoia en moira.  In deze bundel wordt een wereld geanalyseerd die letterlijk en figuurlijk uit de bol gaat en op springen staat. Gedichtengeschreven met de dreun van de zwartgalligheid: een harde bas, een scheur in de bast. Maar onderhuids en echt onderhuids hoor je iemand snakken naar warmte, tederheid,
lieve woordjes, momenten van geluk, zaligheid, paradisium. Een broze jongen, Van Duijnhoven-tje.

Echt het soort poëzie dat thuishoort in een eeuw waar vliegtuigen
doorheen gigantische torens razen, live op televisie: je moet het zien, je moet het horen, je moet het je laten durven zeggen. Een wereld die dus wel wat verschilt met die van nog niet zo lang geleden. Formeel gesproken, welteverstaan, in de schijn. Inhoudelijk leven we nog volop in de negentiende eeuw. We leven in een tijdperk dat dialectiek links laat liggen. Een wereld met steeds minder verschillen. Een wereld die in potentie geen verschillen meer duldt (waar zal dat eindigen, waar gaan we naartoe, moedertje?). Misschien wordt dit het wel: een wereld zonder verschil, zonder gezicht, zonder stem, globaal op maat gesneden
van de onverbiddelijke wetten van vraag en aanbod. Als een leuk
perspectief ervaar ik dit niet (het is maar mijn bescheiden mening).
Tot nader order lijkt me dit wel de zin van poëzie te zijn vandaag: een
gevecht om het verschil. Een dichter droomt taal. Een dichter droomt
een bijzondere taal. Linguïstische idiosyncrasie.‘Een taal zonder
grammatica’  roept Van  Duijnhoven uit. Een taal die louter expressief zou zijn, meerduidig gelaagd, lichamelijk en cerebraal, objectief en subjectief, materieel en sentimenteel. Welke middelen hij hiervoor gebruikt doet er eigenlijk weinig toe. Elburg: ‘Er moet niets in de poëzie. Je moet je wel steeds afvragen of de poëzie iets wil.’ Oraliteit? Varieteit? Intensiteit? Het weerbarstige stemgeluid van Van Duijnhoven die zich bij zijn performances – net als bij deze uitgave via een cd (‘Kueskrott!’) – bij voorkeur laat begeleiden door zijn gezelschap ‘Dichters dansen niet’,is onmiskenbaar een teken van vitaliteit. Dichten is stem gevenaan het onzegbare, klank geven aan het onhoorbare, ritme geven aan het ondefinieerbare, maat geven aan het ondansbare.
Meer en meer krijgt deze poëzie een soort profetisch, zelfs
kosmisch-spiritueel karakter (vandaar het o.m. het orale, het quasi
sakrale – zij het dat dit aspect in zijn vorige bundel ‘Obiit in orbit’
sterker tot uiting kwam). Hier is een ‘poetas vates’ aan het woord. In
het Da capo bij zijn bundel schrijft hij het zo: ‘Wij dienen ons in
alle ernst, in alle gedrevenheid, zo radicaal mogelijk te onttrekken
aan het ‘klassieke’ aardse leven. Dan, en alleen dan kunnen we
beginnen… (blz 99)’. Het brengt hem in de omgeving van beat-dichters zoals Allen Ginsberg, die hij in een vorige bundel expliciet citeerde.

In al zijn fragmentatie schrijft Van Duijnhoven een extraverte poëzie
waarin onuitgesproken rebellie de middelpunt vliedende kracht is. Wie beweert dat deze poëzie een hype wil zijn of worden door er filmpjes bij te projecteren en er een techno beat bij te laten klinken, heeft het verkeerd voor. Deze gedichten gaan dieper. Er is sprake van een bindend organisch geheel. Het is geen cabaret van de te korte bocht, waarin zoveel performers blijven steken. Deze dichter is op zoek naar hedendaagse invullingen voor eeuwenoude rituelen. Deze poëzie is een ‘rite de passage’, een teder en wreed schouwtoneel, ‘theâtre de la cruauté’.

Een loutering die ons niet echt reinigt, veeleer bezoedelt (wat ons dan weeraan Lucebert doet denken). Een neurotische dans om zelfbehoud.Dichters dansen niet? Charels Olson wist beter: ‘Poetry is dancing sitting down’.

  • Alain Delmotte, in het tijdschrift Dighter voorjaar 2004

In zijn in 2004 verschenen prozaboek Ossensia Brabantse Gezangen verhaalt Serge van Duijnhoven op boeiende en persoonlijke wijze van het leven, de legendes en de mythes die onomstotelijk horen bij zijn roemruchte geboortestad.

Hij geeft stem aan een bonte stoet van schuinsmarcheerders, messentrekkers, woonwagenbewoners, voddenboeren, familieleden, helden en verschoppelingen. Robuuste Brabantse karakters die in de herinnering en verbeelding van de schrijver, maar soms ook in het geheugen van het Maasland, blijvend een plek hebben verworven.

‘Oss is voor mij wat Gopher Prairie was voor de Amerikaanse schrijver Sinclair Lewis. Het is de onvolmaakte plaats die mij heeft gemaakt tot wat ik ben. Het is de plaats waar ik nooit meer helemaal naar terug kan keren, maar die ik ook niet kan vergeten. Het is de plaats van mijn jeugd. Een plek die onaanraakbaar is gebleven voor de verwoestende werking van de tijd.’

http://www.brusselnieuws.be/artikels/stadsleven/2018vallen-naar-de-hemel2019

zaterdag 03 oktober 2009 – Brussel Deze Week, 03.10.09

Serge van Duijnhoven, auteur, dichter, historicus en journalist

Serge van Duijnhoven: “Mijn Nederlandse vrienden worden fysiek onpasselijk van de onordelijkeheid van Brussel. Ik niet: ik hou van chaos.”

BRUSSEL – “Een bestaan als schrijver, een mens doet het zichzelf aan. Als je zo jong begint als ik, dan denk je: vallen naar de hemel – zoals Nescio in Dichtertje. Maar het nagejaagde ideaal in overeenstemming brengen met de werkelijkheid is niet makkelijk. Het zorgt voor hoogte- én dieptepunten. Wie dat niet kan aanvaarden, wil ook het leven niet aanvaarden. Hoogtepunten en dieptepunten maken nu eenmaal deel uit van het leven.” De Nederlandse schrijver-dichter-historicus-journalist Serge van Duijnhoven is een man met een groot hart voor Brussel.

S chrijver worden: Serge van Duijnhoven heeft het altijd gewild. “Toch heb ik voor een studie geschiedenis gekozen. Geschiedenis was en is mijn passie, schrijven mijn ambitie. De geschiedenis is de ultieme bron voor een auteur, omdat het des mensen handelingen is, en de verhalen die eruit voortspruiten. En dat hoeven natuurlijk niet allemaal verhalen over geschiedenis te zijn.”

Zijn eerste boek, Cascade , schreef Van Duijnhoven toen hij zeventien was. “Vervolgens ben ik een jaartje naar Amerika geweest, vooraleer me op mijn passie te storten, aan de Universiteit van Amsterdam. Een passie die voor een groot deel een erfenis was van mijn mentor op de middelbare school, Paul Offermans. Een man met een ongelooflijke intellectuele bagage en een grote souplesse. Hij maakte abstracte kunst, was bevriend met Karel Appel en anderen van de Cobrabeweging, schreef boeken over de Nederlandse geschiedenis, zong als tenor in een koor en was de meest dwarse, linkse figuur die een mens zich maar kon voorstellen. En zo’n figuur wilde ik nou net zijn. Een magister als Offermans, op wiens schouder je kunt leunen, of over wie je kunt dromen – onbetaalbaar. Ik ben hem een aantal jaar geleden nog eens gaan opzoeken. Ja, dat is net alsof je door Hugo Claus wordt ontvangen.”

“Die passie voor geschiedenis leeft nog steeds, net zoals mijn ambitie als schrijver nog even fel brandt. Een schrijver moet ook het kind in zich wakker houden, door te blijven spelen. Anders houdt het op met de creativiteit.”

“Mijn hart ligt bij de poëzie, bij verhalen, romans. En dat heb ik altijd gewild, dus voor mij is het een heel natuurlijke keuze. Het woord onderzoeken, de diepte van de menselijke ziel naar boven brengen. Dat is waar ik het best in ben en dat is wat ik altijd heb gewild. Je moet ook blijven geloven in wat je doet, en dat moet natuurlijk zijn. Een collega, Bart FM Droog, heeft zich vorig jaar laten ontvallen niet langer te geloven in de poëzie. Dat is de dood. Dat is hetzelfde als dat een priester zou zeggen: God is dood.”

Schrijven betekent ook kiezen voor een kommervol bestaan. “Mijn ouders – vader was als ingenieur verantwoordelijk voor de waterstaat van Zuid-Nederland, moeder kwam uit een middenstands­familie – hebben altijd gevonden dat het de slechtste beslissing was die ik maar kon nemen. Het was bezorgdheid, die voortkwam uit liefde. ‘Hoe gaat onze geliefde zoon in godsnaam overleven?’ Ergens hadden ze wel gelijk. Je moet een beetje een masochist zijn om het pad van kunstenaar of schrijver op te gaan. Maar uiteindelijk waren ze wel trots als er weer een nieuw boek op de plank kwam.”

“Ik heb ook het voordeel dat ik vroeg begonnen ben en al vrij snel succes heb gekend. De uitgeverswereld is een soort van vampierenbusiness, en jong talent is het bloed. Publiciteit, talkshows, het kon niet op. Maar op een gegeven ogenblik vervlakt dat, dan word je gewoon een schrijver van middelbare leeftijd.”

Brel en Gainsbourg
Serge van Duijnhoven doet me zijn verhaal op de bovenste verdieping van het nieuwe café Kafka. Waar vroeger, in La Rose, oude Brusselse dames dansten, wordt nu de traditie voortgezet met betere muziek, toogdiscussies en stevige consumptie. De eerste verdieping is omgevormd tot een expositieruimte, waar nu Bosz de Kler, accordeonist-fotograaf, de spits mag afbijten. Met Brusselse myste­riën – Bruxelles mystères . Aan Van Duijnhoven is gevraagd om het allemaal in goede banen te leiden.

“Dat ik gevraagd ben om een en ander te coördineren, is mede het gevolg van het feit dat ik twee jaar geleden een tijdlang in de Kafka heb gewerkt. In een café de klanten bedienen, omdat de onzekerheid van het schrijversbestaan een mens al eens noodzaakt op een gewone manier aan de kost te komen. Ik ben trouwens een schrijver die niet alleen achter zijn bureautje wil zitten. Het houdt een mens scherp, net als mijn verslaggeving uit het voormalige Joegoslavië een aantal jaar geleden voor de Volkskrant en De Morgen . Of wat ik doe met mijn groep, Dichters Dansen Niet: literaire teksten brengen op elektronische muziek.”

Een draagbare cd-speler vult de ruimte met poëtische ontboezemingen van Jacques Brel en muziek van Serge Gainsbourg. Gepaste muziek voor de gelegenheid: de spitsbroeders Van Duijnhoven en De Kler hebben iets met Brel en Gainsbourg. “Jacques Brel is een van mijn voorbeelden, en Bosz heeft zijn zoontje Sjakie genoemd, naar Jacques.”

“Ik heb altijd een diepe liefde voor Brussel gevoeld, een liefde die ik heb kunnen ontwikkelen door de vriendschap van mijn ouders met een Franstalige familie in Anderlecht, de Masques. Well-to-do en gezegend met zes prachtige dochters. Mijn broer en ik gingen daar altijd met kloppend hart naartoe. Ik weet nog de laatste keer dat we er zijn geweest, Brel was net overleden. Meneer Masques, de regent over zes mooie dochters,
heeft me toen ‘Marieke’ laten beluisteren omdat het half Nederlands, half Frans was. De oude Masques sprak een heel statig Vlaams, heel mooi, zijn dochters spraken geen woord Nederlands, wat ik heel vreemd vond. Pas later begrijp je een beetje beter hoe dat allemaal in elkaar zit.”

“Met Gainsbourg heb ik dan weer een band via mijn moeder. Zij heeft, toen ze in Parijs als model werkte, een verhouding met hem gehad en ze heeft haar eerste zoon Serge genoemd. Misschien daarom ook dat ik morgen in Amsterdam het Gainsbourgfestival mag openen. Met een gedicht over de man die mijn vader had kunnen zijn, maar het niet geworden is.”

“Vijftien jaar geleden heeft Bosz ontdekt dat fotografie zijn andere grote passie is, naast accordeon spelen. Hij is altijd al een voyeur geweest – niet in de pejoratieve zin van het woord –, en dan is fotografie de ideale uitlaatklep. De vlieg op de muur, primair ingesteld op de esthetiek van het oog. Ik ben anders: mijn drang is een vrijheidsdrang, plus een drang om te vertellen. De ziel van de dingen openbaren. Wat zijn camera voor Bosz is, is mijn aantekeningenboekje voor mij. Allebei geven we zo expressie aan die lava van de werkelijkheid die voortdurend borrelt en om je heen in beweging is.”

Onvoorwaardelijke liefde
Een werkelijkheid die voortdurend borrelt en in beweging is, dat is ook Brussel. Het Brussel waarvan Van Duijnhoven zo houdt, hoewel hij al eens het slachtoffer is geweest van de harde, gewelddadige kant van de stad. “Drie loodjes van een pis­tool in mijn hoofd, in coma geslagen met het deksel van een vuilnisbak. Toch blijft mijn liefde de plein cœur .”

“Op een bepaalde manier heb ik me hier altijd thuis gevoeld. Dat het een heel gecompliceerde stad is, heb ik van bij het begin begrepen. Gecompliceerd, maar mij op het lijf geschreven. Omdat iedereen hier tot een minderheid behoort.”

“Ik woon nog altijd in de Marollen, en met groot plezier. Heerlijk toch, een stad die als het ware op de frontlinie ligt tussen de Nederlandstalige en de Franstalige cultuur. En dan die verdoken schoonheid, die je op de meest onverwachte plekken aantreft. Schoonheid van schemerend verval.”

“In Brussel moet je dan ook achter de deuren gaan kijken om een beetje de stad te kunnen savoureren. Helemaal anders dan in Nederlandse steden, daar is het what you see is what you get . Helemaal
geënt op de koopmansgeest van mijn landgenoten. Ik zeg landgenoten , want ik ben nog steeds Nederlander. Maar als er zoiets als een Brussels paspoort zou bestaan, dan zou ik het onmiddellijk aanvragen. Nederlandse vrienden die mij af en toe kwamen opzoeken in Brussel, werden fysiek onpasselijk van de onordelijkheid van die stad. Ik heb dat allerminst, ik hou van chaos, van hectische onregelmatigheid. Elke keer als ik terugkom, besef ik de juiste keuze te hebben gemaakt door hier te komen wonen, door een huis te kopen in de Marollen.”

Karel Van der Auwera © Brussel Deze Week

(recensie uit Trouw):

‘BABYBOOMGENERATIE WINT HET ALWEER
Literatuurfestival
door Jonathan HusemanAMSTERDAM – Het had zo aardig kunnen zijn. Een literaire aanklacht tegen de babyboomgeneratie aan de muur spijkeren, een debat ontketenen over het ‘idealenfailliet’ van die generatie en bedenken wat je daar ‘als generatie van na zestig’ tegenover kunt stellen. Van al die plannen kwam zaterdagavond op het literaire festival De Wintertuin niets terecht. Het debat dat moest ontstaan duurde hooguit vijf minuten en over literatuur ging het ook al niet. een zaalverlater: “Jullie kunnen mooi schrijven, maar discussieren ging in de jaren zestig beter.”(…)
Na de oneliners (‘geef naar vermogen en inzicht kritiek op literatuur: in je leesclub’, ‘bemoei je op een verantwoorde manier met de hedendaagse kunst: koop een museumjaarkaart’) was het optreden van schrijver Serge van Duijnhoven een weldaad. Hij vertelde hoe de oorlog in voormalig Joegoslavie zijn leven binnensloop, hoe hij zich verbaasde dat in de achtertuin van Europa een oorlog woedde, terwijl in Nederland gesteggeld werd over de Betuwelijn en over de pil wel of niet in het ziekenfonds. (…)
De omlijsting van ‘Schijt aan Parijs’ riep de jaren-tachtigsfeer op. De deunen die die optredens aaneen draaiden (duran Duran, Madonna’s ‘Get into the groove’), de beelden van Gorbatsjov, anti-kernwapendemonstraties, ze waren herkenbaar. Daar tussendoor gaven schrijvers een tijdsbeeld door delen uit eigen werk voor te lezen. Die opzet slaagde wel. Jan Roelof van der Spoel las een verhaal voor over de zelfmoord van drie leerlingen op een middelbare school en Joost Zwagerman (‘ik ben blij dat het dit jaar georganiseerd wordt en niet twee jaar later want dan hoor ik er niet meer bij’) nam voor de gelegenheid ‘Gimmick’ ter hand, om te constateren dat de wereld bij de overgang naar de jaren negentig erg onschuldig was. Jaap Scholten las delen voor uit ‘Morgenster’, waarin de Molukse treinkapingen van eind jaren zeventig een rol spelen. In heel Europa woedde guerrilla en hij schetst de mogelijkheden van de jaren zeventig. “Zeg nou zelf, als je moest kiezen tussen Boney M. en Che Guevara?”

uit: Trouw, maandag 19 november 2001


Reis door het hart van de duisternis

een projekt van Rob Moonen en Hans-Werner Kroesinger
naar de tekst: ‘Liederen van Vranje’
van Serge van Duijnhoven
soundtrack: Stefan Robbers

`Wat weten burgers uit de Schengen-landen nu nog van grenzen? Vraag het aan een vluchteling, een Koerd of Kosovaar die zwemmend Italië tracht te bereiken…’ Deze bittere constatering maakt schrijfster Dubravka Ugrešic, die sinds 1991 in exil leeft in diverse landen, in haar essay Nice people don’t mention such things. Tegen een wantrouwige beambte die wilde weten wat haar nationaliteit was, zei Dubravka eens koppig: `geen’. Ze voelde zich statenloos. In Kroatië werd ze in academische kringen persona non grata vanwege haar kritische houding jegenshet opkomende nationalisme. In de rest van de wereld was ze gebrandmerkt als Kroatische. `Kan niet,’ zei de beambte. `Iedereen heeft een nationaliteit. Iemand zonder nationaliteit bestaat niet. Die is niemand. En iedereen is iemand…’

Bij het binnengaan van de hermetisch aandoende constructie die Rob Moonen maakte bij mijn theatermonoloog ‘Liederen van Vranje’ (een verhaal dat zich afspeelt in een niet nader genoemde Belegerde Stad ergens ver weg in Europa), voelt de bezoeker zich ook even de ‘niemand’ uit bovenstaande anekdote. De kubus kan enkel zonder schoeisel worden betreden, een ritueel aspect dat een extra dimensie krijgt omdat iedereen ook bij de ingang zijn sokken uit moet doen en zijn voeten dient te desinfekteren in een bak met dettel. Toen ik de bak met dettel zag staan, moest ik denken aan de grensovergang tussen Macedonie en Albanie waar ik in 1995 ook mensen door dergelijke ontsmettingsbakken zag sloffen en spetteren, voetje voor voetje. Het binnenstappen in Moonens kubus houdt het midden tussen het passeren van een grens, het binnengaan van een moskee, en het aanschuiven in het schemerdonker als argeloos theaterbezoeker.

Binnenin de ruimte waadt een ieder door ijskoud water. De bezoeker kan plaatsnemen, met opgestroopte broekspijpen, op een houten richel die de contouren van het bouwsel volgt. Wie zit hoort in de kubus enkel nog het klotsen van water en het ademhalen van andere bezoekers. Buiten hoor je de zachte weerklank van mensen die aan de toog van de schemerachtige ruimte zijn achtergebleven. Er klinkt zigeunermuziek, gedempt gepraat, gelach van ver, het rinkelen van glazen. Vanuit een niche in de muur licht dan het beeld op van een onrustige, gejaagde voettocht door een bos. De door Rob Moonen gemaakte videomontage van dit dwaalspoor, is half op de muur en half in het rimpelende watervlak te zien. Tegelijkertijd klinkt vanuit de duisternis de tekst van de monoloog. Het theaterstuk duurt pakweg twintig minuten, en gedurende die tijd wordt de luisteraar zowel op sleeptouw genomen door de Bosnische vertelster, als blootgesteld aan een alsmaar groeiende vervreemding. Als hij zijn ogen de kost geeft zal het hem beginnen te duizelen vanwege de eindeloze dooltocht door het bos, met steeds bewegende camera opgenomen. Beklemmende beelden in hun niet aflatende monotonie en uitzichtloosheid, die onwillekeurig de ontsnappingspogingen van moslimmannen uit Srebrenica in herinnering roepen. Daarnaast begint na verloop van tijd ook de koude parten te spelen, die vanuit de blote tenen tot in het lichaam omhoog kruipt. De winterse koude in de Belegerde Stad speelt niet toevallig een belangrijke rol in het verhaal van ‘Liederen van Vranje’.

‘De winter is hier het ergst. De grond is dan zo stijf bevroren dat de lijken niet begraven kunnen worden. De mensen zie je slepen met de lichamen van hun dierbaren. Ze slepen ze naar de rivier, over het ijs, naar een plek waar een klein rond wak open wordt gehouden. In plaats van de lichamen te begraven, laat men ze verdwijnen, onder het ijs. Als de rivier bevroren is, duiken ze op aan de oppervlakte, geklemd tegen het ijs als dode vissen.’

Het Journey through the Heart of Darkness projekt van Rob Moonen en Hans-Werner Kroesinger, is bedoeld om de reis naar het hart van de duisternis ook aan den lijve mee te ervaren. In het donker van de kubus zal de luisteraar en toeschouwer in toenemende mate snakken naar licht, lucht, warmte, de gemoedelijke geluiden die van buiten komen. Hij zal daar met zijn krommende tenen in dat koude water op de bodem van de kubus, steeds vuriger verlangen naar een uitweg, een ontsnapping, een goede afloop van het wrede lied. De bezoeker wordt op de proef gesteld. Het verhaal grijpt aan, maar hij kan niet weg. De toeschouwer heeft zich een vacuumachtig zwart ‘gat’ binnen laten voeren dat verwijst naar meer dan een geimproviseerde theaterruimte alleen. Tijd en toegang zijn vergrendeld, precies als het geval is in een belegerde stad. De toeschouwer zit klem in Moonens kubus. Zoals ons verstand klem zit in ons redeloze lichaam. En zoals ons lichaam klem zit in de tijd.

‘Ik heb al veel dingen gezien en meegemaakt hier in dit hospitaal, maar je blijft je afvragen of er een einde is aan de gruwelijke kronkels van de menselijke geest.’ De man schudde meewarig zijn hoofd. ‘Er is geen einde,’ zei hij, ‘er is geen einde…’

De stilte en het vacuum in de theaterkubus werken, behalve beklemmend, ook meditatief. Je ervaart de koude en het donker als krachten die je omringen en op gegeven moment zelfs van binnen aan je trekken. Een sluipende verlamming. Tegelijkertijd worden juist daardoor de geestelijke vermogens aangescherpt. Het lichaam wordt stijver, de geest soepeler, alerter, helderder. De zintuigen lijken zich samen te ballen en open te bloeien. De bezoeker van de kubus zal zich overgeven aan de stem van het meisje dat hem haar verhaal doet, dat snikt en ademt in zijn oorschelp. Hij kan haar ruiken, voelen, hij kan haar aanraken en troosten. De bezoeker wordt net zozeer een met zijn zintuigen als de bezoekers van het zigeunercafe dat in het stuk een centrale rol speelt. Die waden ook met priemende ogen door een duister, ondergronds hol vol sigarettenrook en nemen de omgeving ten volle in zich op. Ze laten Moro de oude zigeunerviolist in hun oor spelen en ze onderwerpen zich aan het nasale stemgeluid van Barusja, tot de muziek hun huid omsluit en ze niet anders meer kunnen dan opstaan en meezingen met de overweldigende klanken en ritmen uit de liederen van Vranje.

‘De grootste beesten zijn de mensen met verstand,’ is een zigeunergezegde. De filosoof Heidegger omschreef de mens in een verhandeling over de Griekse tragediespelen van Sophocles, als ‘to deinaton’, het vreemdste (en gruwelijkste) wezen in de natuur; een ambivalent schepsel dat zich met zijn verstandelijke vermogens en tomeloze dadendrang tot grote hoogten op kon drijven, maar ook diep in het ongeluk kon storten. De belegeraars in de heuvels boven de stad wisten dat ze, om vrij te zijn en los van de balija beneden, de herinnering aan hun afkomst op moesten smukken of aan puin moesten schieten. Ze omarmden de strijd omdat ze de stad van de grond af aan weer op wilden bouwen. Ze verdronken zich in hun roes en overmoed, namen plaats in hun schuttersputjes en achter de ronddraaiende loop van hun granaatwerpers. Ze richtten hun geschut op het ongedierte in het dal. Wat ze hoorden was niet wat ze verwachtten. Geen geratel of gekraak van kogels, geen doffe ploffen of explosies, geen gekerm en geschreeuw of sirenes, maar krachtige en gedreven muziek klom langs de besneeuwde hellingen omhoog. Zigeunergezang, een mannenstem, viool, tamburica, trombone en accordeon, liederen uit Vranje. De soldaten probeerden hun loop te richten op de bron van het geluid, maar dat was niet meer vast te stellen. De echo’s waren uitgedijd, de muziek leek uit het ganse dal te komen. Ook de manschappen die enkele balkons hoger waren gelegerd, en die juist bezig waren hun houwitsers te laden, keken verbijsterd in de diepte. Door de wonderlijke, aanstekelijke stroom van klanken en muziek die vanuit de wijken op kwam zetten, was het of de burgers zich niets van hun belegeraars aantrokken, of ze hen vierkant uitlachten met hun eigenzinnige, brutale zigeunergejank. De soldaten realiseerden zich op die plek dat niet zij het waren die het dal onder controle hadden, en de bevolking beneden onder schot. Het was de stad die hen in de tang had omdat de burgers een wapen bezaten waarmee ze het tot in lengte van dagen uit konden zitten. De belegeraars mochten schieten wat ze wilden, er mochten zoveel vrachtwagens met gesmokkelde munitie de bergen in worden gereden als het leger kon opbrengen, de burgers zouden zich nooit overgeven. Wat er ook gebeurde, ze hadden hun muziek, hun onbreekbaar schild, hun liederen van Vranje… Er wordt wel gezegd dat wie in de afgrond kijkt, wordt teruggestaard. Precies dat was hier het geval. Niet de belegeraars keken in de afgrond van de Igmarische vallei, maar de afgrond keek in hen…

Mark groet ’s nachts de dingen

Serge van Duijnhoven, Dichters dansen niet. Uitg. Prometheus, 224 blz., f29,90 ‘WE WAREN MET een man of tien, twintig. Jonge enthousiastelingen, kleine ridders en verschoppelingen van de kunst die vonden dat er dingen aan het veranderen waren en dat het tijd was voor nieuwe ideeen, een nieuwe groep, een nieuw blad. We waren allen zeer jong en hadden een grote mond en nog grotere plannen en dat was wat ons bijeenhield. We vonden dat er nog heel wat was om over te schrijven, om te proberen en om voor in te staan, en te oordelen naar alles wat er om ons heen gebeurde was dat ook zo.’

DOOR Rob van Erkelens , De Groene Amsterdammer

#15 / 1995 | 12-04-1995

Ha! dacht ik, dat wordt vast leuk. In zijn prozadebuut Dichters dansen niet laat Serge van Duijnhoven (1970) zijn alter ego Mark Moors aan het woord, leider en stuwende kracht van de ‘jonge enthousiastelingen’ achter het kunsttijdschrift Millennaar. De wederwaardigheden rond het blad – van de oprichting tot het maken van het eerste nummer, het zoeken naar een redactieruimte en de feestelijke presentatie – vormen de rode draad van de roman. Het grootste deel van het verhaal gaat echter over de dagelijkse beslommeringen van de hoofdpersoon.
Mark Moors is een tweeentwintigjarige dichter met een hang naar onzichtbaarheid. Het nachtleven is dan ook de plek waar hij zich het meest op zijn gemak voelt, in de onder een strakke housebeat bonkende danspaleizen van Amsterdam. Zijn fascinatie voor de lichamelijke, erotiserende en zweterige wereld van de nacht is de natuurlijke tegenhanger van zijn bestaan bij daglicht, dat bestaat uit een lange fietstocht door de straten van de hoofdstad.
Moors is voortdurend op weg – voor Millennaar, voor zichzelf of voor de kunst. Naar de uitgeverij, de zoveelste redactievergadering, de drukker, boekwinkels of het postkantoor, of hij komt net terug van een voorleesavondje of tournee. Overdag werkt hij, ’s nachts wil hij leven. De apollinische Moors, die het grootste deel van het etmaal zwoegend en zuchtend zijn artistieke idealen najaagt, ondergaat een gedaanteverwisseling als hij de eerste doffe dreunen van de house hoort – dan wordt hij de dionysische Lebensbejaher, die hartstochtelijk de nacht probeert uit te rekken. Hij haalt een Spaanse medicus aan, Leo Errera, volgens wie een mens pas rust vond ‘waar hij werd onttrokken aan de slaapmakende kracht van de duisternis’. Moors karakteriseert die rust als volgt: ‘Je stapte er obscure gelegenheden voor binnen, cinema’s en rijnschepen omgebouwd tot discotheken, bistrots de nuit, waar het duister geen slaapmakende, maar een tintelende werking had. Je dronk en danste er op hallucinerende muziek tot het ochtend werd en je de slameur van een slapeloze nacht de dag in moest dragen. Tot het duister weer verlichting bracht.’
DIE PARADOX, de verlichting die alleen door de duisternis kan worden gebracht, is de grondvorm van Moors’ bestaan. Het is een loodzware verantwoordelijkheid, kunstenaar zijn, die veel vraagt van de ratio. Zo gauw de zintuigen echter worden aangesproken en de externe prikkels niet het verstand maar het gevoel bestoken, in de neonverlichte duisternis van het danspaleis, komt Mark Moors tot leven.
De fascinatie voor het nachtelijke leven en de teder-opgefokte housecultuur levert hier enkele sterke passages op. Wat niet te vinden was in de roman De zeemeermin – die ik met mijn stomme kop had gekocht, omdat er een buikbandje omheen was gedraaid dat schreeuwde ‘De eerste Nederlandse house-roman’ – zit in dit boek van Serge van Duijnhoven wel. Hij is er als eerste in geslaagd op een adequate en meeslepende manier de sfeer en betekenis van de house neer te zetten, en daarmee de jongerencultuur van de jaren negentig recht te doen door haar van binnenuit te beschrijven: ‘Het duurde wel drie kwartier voor ik een lift-off kreeg. Een eerste tinteling, de aankondiging van de rush. Een gevoel alsof je langzaam opsteeg, zweefde. Het spul werkte blijkbaar, een wonder. Het was zoals de sopraanpartij in Ein Deutsches Requiem van Brahms, die boven het koor uitsteeg met een boog en gewichtloos werd, zalig. (…) Ik voelde geen vermoeidheid, geen gene, alleen maar zin om te bewegen. Steeds weer werd ik naar het midden van de dansvloer toegetrokken, om me opnieuw en opnieuw te laden met het ritme. Het onstopbare ritme, het donkere, kloppende bloed waarmee we gevuld waren, iedereen, de meisjes om me heen die nieuwsgierig naderbij kwamen, de jongens die hun duim opstaken, Albert die bewegingen maakte alsof hij een veelarmig monster was, de deejays in hun nis die, met de koptelefoon tussen nek en schouder geklemd, meedeinden op de muziek. Het was een grote trein waar we allemaal op zaten, en die in denderende vaart door de nacht reed, door dat bloedrode, donkere kanaal, die ene ader in het universum waar wij toevallig terecht waren gekomen en waarin we ons aan elkaar vastklemden, in razende vaart, met wapperende haren, krakende spieren, met ons zinderende vlees, ons schuddende achterste, ons bonkende hart. Dit was het moment van versmelting, de conceptie met de nacht, de massa en het bloed, het ontstaan van die ene cel waaruit al het andere voort kon komen, waarin we dreven, het protoplasma waarin we allemaal dreven, wij kleine lichaampjes, wij lichaampjes kloppend van bloed.’
Voor zulke stukken doe ik het, die maken Dichters dansen niet bij vlagen boeiend. Alleen, die vlagen zijn veel en veel te zeldzaam. Serge van Duijnhoven heeft een roman willen schrijven over de mensen en dingen uit zijn directe omgeving, gecentreerd rond het tijdschrift dat in werkelijkheid MillenniuM heet, en waarvan hij inderdaad oprichter en ploegbaas is. Alle akkefietjes van de afgelopen jaren hebben een plaats gekregen in de roman, van nietszeggende gesprekjes tot abstracte ideeen over de huidige tijd en cultuur. Dichters dansen niet gaat over vier dingen: MillenniuM, de nacht, Amsterdam en Serge van Duijnhoven. Ik vind het jammer dat verreweg de meeste aandacht uitgaat naar dat laatste thema.
IN ZIJN WENS de tijd en cultuur zo goed mogelijk te documenteren heeft Van Duijnhoven de grote vergissing gemaakt veel te gedetailleerd te willen zijn, vooral waar het om geld en eten gaat. Overal wordt de prijs van vermeld, en zelfs de minimaalste lunch wordt breed uitgemeten. Daardoor kent de roman onbegrijpelijk veel uitweidingen als deze: ‘Het was een pure kwelling, om de hele tijd die groenteschijven in hun jasjes te zien gloeien terwijl ik ze d’r niet uit mocht halen. Na een kwartier hield ik het niet meer. Ik pakte ze bij hun kraag, en smeet ze op twee schalen. De pizza liet ik nog een tijdje sudderen, want die was nog half bevroren. De groentejasjes waren niet meer bevroren, hoewel ze ook niet echt warm waren. Het smaakte als pap, eigenlijk. Meelpap. Aardappelmeelpap. Niks bijzonder, niks lekker. Maar het vulde wel. Heel behoorlijk zelfs. Gres en Rover namen ook ieder twee jasjes. Maar Gres kon er maar een op, en Rover lukte het zelfs niet om die ene naar binnen te werken. Ik at er bijna drie. Toen zat ik ook vol. Echt vol. Die dingen waren niet licht.’
Omdat dergelijke details nergens ook maar de schijn van een ‘hogere’ betekenis krijgen, verzandt de roman in een opeenstapeling van wezenlijk oninteressante en overbodige particuliere observaties.
IK GELOOF ook niet dat het Serge van Duijnhovens bedoeling is geweest een uitgesproken literaire roman te schrijven. In Dichters dansen niet is nauwelijks aandacht besteed aan de stilistische uitwerking, er is geen moeite gedaan het verhaal mooier te maken dat het in zijn ruwe vorm is, en – wat ernstiger is – er is niet kritisch gekeken naar het verschil tussen essentiele en overbodige elementen. Dit boek draagtde sporen van de haast in zich, de haast van een jonge man met een niet te beteugelen drang het verhaal te vertellen en de sfeer te beschrijven van de groep mensen en de cultuur waar hij deel van uitmaakt – voordat het allemaal weer is verdwenen. Het is de haast van de jongen van vierentwintig die zich ervan bewust is dat alles wat hij doet in no time weer achterhaald zal zijn, ingehaald door een volgende belangrijke gebeurtenis.
Van Duijnhoven heeft zichzelf tekortgedaan met deze gehaaste roman. Soms schemert door de oppervlakkige geschiedschrijving de oprechte hartstocht van de hemelbestormer die lacht naar de maan, God uitdaagt en zich groter voelt dan de kosmos. Jammer genoeg legt hij daarna weer groentejasjes in de oven. ‘Niks bijzonder, niks lekker. Maar het vulde wel.’
Op jonge leeftijd heeft Serge van Duijnhoven al aardig wat verwachtingen gewekt. Door artikelen in NRC Handelsblad, De Morgen en De Groene Amsterdammer liet hij zien een uiterst serieus en nauwgezet journalist te zijn; met zijn eerste dichtbundel, Het paleis van de slaap, leverde hij een verrassend en heel mooi debuut af; en door zijn prettig-opportunistische dadendrang stampte hij eindelijk weer eens een literair tijdschrift met een ‘jeugdige’ signatuur uit de grond. Ik ken Van Duijnhoven als een zeer zelfbewust en serieus kunstenaar, die uitermate goed overdenkt wat hij doet en zelden of nooit onbezonnen te werk gaat. Door zijn uitgever werd lang geleden de roman De fatale limiet aangekondigd als prozadebuut. Ik denk dat het niet slim is geweest dat Van Duijnhoven Dichters dansen niet liet voorgaan, en daarmee een visitekaartje afgaf dat eerder een journalistieke dan een literaire betekenis heeft.

© Rob van Erkelens / De Groene Amsterdammer

Wat elders is, is een spiegel

Serge van Duijnhoven, De overkant en het geluk. Uitgeverij Prometheus, 201 blz., f29,90 OP SCHRIJVERS als Serge van Duijnhoven moeten we zuinig zijn. Want zoveel getalenteerde, opportunistische, daadkrachtige en eigenzinnige kunstenaars zijn er niet. Van die wakkere geesten die hun nek durven uitsteken. Die soort is aan het uitsterven. En de literatuur heeft dergelijke sujetten altijd nodig.

DOOR Rob van Erkelens

Serge van Duijnhoven is een van de mensen die hebben geholpen een literair klimaat te scheppen waarin meer mogelijk is dan voorheen. Ondanks zijn jeugdige leeftijd (geboren in 1970) heeft hij al een indrukwekkend palmares opgebouwd. Hij debuteerde in 1993 als dichter, met de bundel Het paleis van de slaap, als romancier vorig jaar met Dichters dansen niet, en kort geleden publiceerde hij alweer De overkant en het geluk.
Niet alleen wat zijn eigen werk betreft is Van Duijnhoven opvallend produktief. Ook als oprichter en redacteur van het literaire tijdschrift Millennium, organisator van literaire manifestaties en festivals, journalist voor NRC Handelsblad en De Morgen, en als drijvende kracht achter een internationale groep talentvolle jonge kunstenaars heeft hij van zich doen spreken. Hij steekt daarmee zijn hoofd unverfrohren boven het maaiveld uit.
Hoe het in Nederland met zulke mensen afloopt, is bekend. In een land waar de lijfspreuk des volks ‘Doe maar gewoon, dan doe je al gek genoeg’ is, wordt het type-Van Duijnhoven binnen de kortste keren zijn plaats gewezen. Nederlanders zijn nou eenmaal het liefst gewoon, als de buren dat tenminste ook zijn. Mensen die op de voorgrond treden zijn pretentieuze aanstellers. Hun kop moet eraf. DE TWEE belangrijkste jonge schrijvers van dit moment zijn Serge van Duijnhoven en Ronald Giphart. Ook Giphart heeft voor zijn dertigste al drie boeken gepubliceerd. Meer overeenkomsten zijn waarschijnlijk niet aan te wijzen, want wat hun literatuuropvatting betreft verschillen ze als dag en nacht.
Zowel in zijn eigen boeken als in de beoordeling van andermans werk, legt Giphart zijn prioriteit nadrukkelijk bij de stijl. Van Duijnhoven geeft de voorkeur aan de ‘boodschap’, de inhoud, of hoe men het ook wil noemen. Hem gaat het erom wat er wordt verteld; hoe dat gebeurt is minder belangrijk. Voor Giphart is een verhaal pas goed als het stilistisch deugt.
Beiden blinken uit op hun eigen gebied. Het commentaar is voorspelbaar: Giphart wordt (ten onrechte) verweten dat hij niets te vertellen heeft en in mooischrijverij vlucht. De kritiek op Van Duijnhoven kan zijn dat hij zo gericht is op de inhoud dat zijn stijl eronder lijdt. Jammer genoeg is dat waar. Net als Dichters dansen niet draagt ook De overkant en het geluk de sporen van ofwel haast, ofwel pure slordigheid. Aangezien Serge van Duijnhoven wel degelijk iets te vertellen heeft, is dat eeuwig zonde.
De overkant en het geluk bestaat uit twee delen, die samen vier in lengte varierende verhalen bevatten. Ze worden per flaptekst aangeduid als ‘Orfische reizen’. Hun onderlinge samenhang is te sterk om ze als afzonderlijke verhalen te beschouwen, en te zwak om van een roman te kunnen spreken.
Hoe Deel Een en Deel Twee zich tot elkaar verhouden, wordt beschreven in het motto bij het tweede deel, van Italo Calvino: ‘Wat elders is is een spiegel in het negatieve. Een reiziger herkent het weinige dat van hem is door het vele te ontdekken dat hij niet gehad heeft en nooit zal hebben.’
De overkant en het geluk is zeer doordacht opgebouwd. De vier verhalen verwijzen telkens naar elkaar, lopen parallel en spiegelen elkaar. Dezelfde motieven en thema’s keren terug, waardoor stukje bij beetje een complex maar boeiend verhaal ontstaat.
VIER KEER maakt de verteller een reis. In ‘Marinus’, het openingsverhaal, gaat hij terug naar Oss, het dorp waar hij is opgegroeid, om daar de begrafenis bij te wonen van Marinus, de zwerverachtige grijsaard die vroeger zijn buurman was. De verteller herinnert zich dat de oude man bij zijn laatste bezoek een Mariabeeld in de kamer had staan, dat hijop zijn ezel naar huis had gesleept. Nadat het beeld op mysterieuze wijze boven op de vuilnisbelt is terechtgekomen, sterft Marinus.
In ‘In God We Trust’ gaat de hoofdpersoon, die hier Kars Feller heet, naar Amerika, ook voor een begrafenis. Zijn reis brengt hem terug bij zijn verleden, de tijd dat hij in Amerika woonde en naar school ging. ‘Het verleden zat in ons. In ons lichaam, onze genen. Het was er met geen stok nog uit te krijgen en was gedoemd zich eindeloos te herhalen. Was dat soms de ”eeuwige wederkeer” waarover gesproken werd? De genen in ons lichaam die ons, tegen wil en dank, bleven confronteren met het karakter van onze ouders?’
Deel Twee is een spiegeling van Deel Een. Het opent met ‘April Savino’, dat in New York is gesitueerd. Het meisje dat haar naam aan het verhaal gaf, leeft ondergronds, in het verwarmde buizenstelsel onder de stad. De verteller ontmoet haar bij het station van Grand Central. Het haveloze meisje vertedert hem. Hij trekt enige tijd met haar op en reist dan weer verder. Wanneer hij haar later weer opzoekt, heeft ze zelfmoord gepleegd.
HET LAATSTE verhaal is ‘Highway 83 (De fatale limiet)’, dat zich afspeelt in de buurt van de tijdgrens in de Verenigde Staten, daar waar de ‘Central Timezone’ ophoudt en de ‘Mountain Timezone’ begint. Die grens is een van de limieten die Van Duijnhoven in verschillende hoedanigheden laat terugkeren. Op verschillende niveaus worden grenzen verkend, zowel materiele als immateriele en psychologische. De meeste aandacht gaat uit naar de kloof tussen Vroeger en Nu en die tussen Leven en Dood. Daar zijn het ook Orfische reizen voor.
In het laatste verhaal heet de verteller Serge van Duijnhoven. Hij is naar Herison gereisd, een dorp in het Midden-Westen, aan Highway 83. Daar herinnert hij zich een tocht die hij drie jaar eerder door hetzelfde gebied maakte, met een meisje dat Maren heette. Aan het eind van de reis was hun verhouding gebroken en Van Duijnhoven keerde gedesillusioneerd naar Nederland terug.
Het doel van zijn reis is ditmaal een interview met de schrijver Frederic Freeman. Hij beseft echter dat dat bezoek slechts een alibi is: de ware reden van zijn verblijf hier is zijn behoefte aan een tweede kans: ‘Een probleem is dat ik slecht kan vergeten. Heb ik me te vaak vergist? Mijn gevoelens voor Maren heb ik nooit echt verloren. (…) wanneer weten we of iets werkelijk voorbij is? En als het voorbij is, dienen we ons daar dan bij neer te leggen, zoals bij een examen waarvoor je zakt, of bij het bericht van iemands dood? Ik weet dat er in het leven niet vaak een weg terug is. (…) Ook deze keer zal ik van de gelegenheid gebruik proberen te maken om me te revancheren, te trachten een vervolg te geven aan een verhaal dat nooit een rechtvaardig einde kreeg.’
Dat verhaal is de liefdesgeschiedenis van Serge en Maren, drie jaar geleden. In de loop van het verblijf in Herison beginnen de tijden door elkaar te lopen. Het verleden wordt weer levend en het heden sterft. Daarbij wordt steeds verder de spiegelstructuur doorgevoerd, de parallellen tussen de verhalen, de personen en hun reizen.
BIJ EEN TWEEDE lezing van De overkant en het geluk neemt de bewondering toe voor de manier waarop de auteur zijn verhalen heeft gecomponeerd en het thema ‘Wat elders is is een spiegel in het negatieve’ zoals het in Calvino’s motto werd geformuleerd, tot in de kleine details heeft uitgewerkt. Op zeer vakkundige wijze vertelt Serge van Duijnhoven een verhaal dat vele malen meer is dan alleen maar de oppervlakkige laag van de gebeurtenissen.
Het zwakke punt van De overkant en het geluk is de stijl. Die is onacceptabel slordig. Het meest in het oog springen de vergelijkingen, die te pas en vooral te onpas te voorschijn worden getoverd en die maar zelden raak zijn: ‘De torenflat droeg de gele blokletters als een gevangene op een politiefoto zijn nummer.’ ‘Reclamebladen verpakt in cellofaan lagen onaangeroerd op de deurmat, als huisdieren die wilden worden binnengelaten.’ ‘Hij sjokte weg. Een plastic boei sleepte kletterend aan een touw achter hem aan, als een kronkelende slang.’ ‘De stank zal in vlagen over de Missouri gedreven worden en pas gaan liggen in de brede straten, als een luie hond die rust zoekt in zijn mand.’ ‘Is er iets mooiers dan een vrouw die slaapt? Niet lichtjes, maar vol overgave, alsof ze zich in de branding werpt, de lang geworden herfstblonde haren kringelend om haar gezicht, als een nereide die rust op een bed van wier.’
Als daar nog de regelrechte fouten, lelijkheden en vormflauwtes bij worden opgeteld, moet de conclusie helaas zijn dat De overkant en het geluk wat inhoud, compositie en structuur betreft van hoog niveau is, maar door een gebrek aan aandacht voor de vorm en een veel te slordige afwerking zichzelf op schrijnende wijze tekort doet.
Maar ongetwijfeld zal Serge van Duijnhoven binnen afzienbare tijd opnieuw met een boek komen dat beter is dan het vorige. Een talent als het zijne ontwikkelt zich namelijk vanzelf verder, dat houdt niemand tegen.

© Rob van Erkelens / De Groene Amsterdammer 04-10-1995

Over Copycat (1996):

Gedichten van het front

RECENSIE, GERT JAN DE VRIES – de Volkskrant
Gepubliceerd op 26 april 1996 00:00, bijgewerkt op 16 januari 2009 00:59

Een generatie dichters laat van zich horen die iets anders wil dan mijmeren over de zin van het bestaan of verslag doen van hun bezoek aan koffieconcerten en salonfähige tentoonstellingen. En die dichters hebben weinig op met nette woorden of gepaste emoties. Het is de generatie die volgens sommigen geen dankbaarheid meer kent en duidelijk geen oorlog heeft meegemaakt, die kennelijk geen normen en waarden respecteert. Als zo’n generatie al bestaat, is Serge van Duijnhoven er in elk geval een vertegenwoordiger van.

In zijn tweede bundel Copycat voldoet Van Duijnhoven op alle mogelijke manieren aan bovenstaand cliché. Het begint met het afwijkende formaat van de bundel, dat samen met het bewust lelijke drukwerk, de kaft van een stofmap en de titelpagina van een fax, de indruk van haast en toeval tracht te wekken. Bijzonder grofkorrelige zwart-wit foto’s tussen de gedichten door geven er bovendien iets onartistiek provocerends aan. De schijnbare haast, de noodzaak tot publiceren en de schokkend bedoelde foto’s duiden allemaal op hetzelfde: in deze poëzie zit meer actie, meer leven, meer betrokkenheid en meer aanleiding tot discussie dan in ‘het gangbare’. En dat blijkt ook uit de gedichten.

De eerste tien gedichten, verzameld onder het kopje ‘Psychopatia sexualis’ bevredigen stuk voor stuk een zekere interesse voor (met name seksuele) obsessies, pathologieën en andere extremiteiten: Noach die uit deze tijd wil vluchten en die een buitenmaatschappelijke in onze tijd is; een seksueel geobsedeerde perverseling die fantaseert dat een vrouw fantaseert dat hij als dokter binnenkomt; een zelfmoordenaar in de concertzaal; een door orale sex geobsedeerde man die denkt vrouwen via de mond te kunnen bevruchten; op de ultieme kick beluste, elkaar en zichzelf verminkende vrouwen in een sexclub van de toekomst; een cocaïnedealer met een missie, enzovoorts.

Dat alles in nuchtere, zakelijke bewoordingen: ‘hij druppelt vloeistof in haar licht/ ontstoken ogen, sproeit nevel/ in haar neus, hij reinigt/ grondig alle ademwegen, legt zijn/ stethos op haar schouderbladen/ en stelt zich voor hoe hij haar billen/ opent met zijn nagels, haar rug/ vilt en de wervels streelt/ (hij denkt aan forel, truite à la meunière).’

Het is, tot zover, poëzie die op een sympathiek misverstand berust. Van Duijnhoven mist de realiteit en dus het engagement in de poëzie – ‘De tederheid is om te kotsen’, lees ik ergens – en brengt die er daarom met alle macht in. Om te voorkomen dat het te braaf wordt, komt hij met een woeste verzameling trollen, vrouwen met baarden en andere bezienswaardigheden, maar dan postmodern. En ook de activiteiten zijn nooit subtiel ongebruikelijk, maar meteen bizar, terwijl het onderliggende wereldbeeld toch volstrekt traditioneel is: ‘Ranja noemde je het/ aanmaak; liefde met de smaak van limonade/ je zoog het uit haar binnenste/ en besmeurde er haar borsten mee/ druppels als robijnen/ om haar nek, de tepels/ knipperend en zwart./ Je was een man/ en kende geen gevaren/ zij waren het immers die de wonden stelpten/ en zij was van hen één:/ een vrouw.’

Als er niet genoeg extreems is en je wilt toch geëngageerd schrijven, dan zit er maar één ding op, zal Van Duijnhoven hebben gedacht: zoek het gevaar op. Zo gezegd zo gedaan. Hij trok naar de oorlog in Bosnië om, als een nieuwerwets soort ‘war-poet’ uit verkiezing, dichterlijk verslag te doen van de oorlog en de gevolgen ervan. Het resultaat voor zijn dichterschap zijn vooralsnog vijftien gedichten in zijn nieuwe bundel Copycat. Die gedichten zijn welhaast journalistiek nuchter, onliterair, to the point en daardoor brengen ze precies de gewenste verontwaardiging en ontzetting teweeg:

Oorlog is ontbinding. Hij maakt

van vrolijke mensen bange mensen

van sportvelden begraafplaatsen. Hij maakt

van benzinetanks gevangenissen. Van granaathulzen

vazen. Van voedsel stront, en van stront voedsel

Hij maakt van huizen ruïnes, van steden kadavers

Hij maakt van parket kachelhout, van een badkuip

een moestuin. Hij maakt van kin derwagens karretjes

om water mee te zeulen. Niets blijft wat het is,

of waar het voor bedoeld is

Oorlogen zijn de maden in het vlees van de beschaving.

Als de schokker geschokt raakt, wordt zijn taal kaal en daardoor indringend. Maar meestal zoekt hij, afgestompt als hij is – ‘meestal blijven mijn ogen/ droog als oud brood’ – naar nieuwe kicks. Die fascinatie met het extreme geeft hem een gedicht als ‘Ace driver’ in, over de dood van autocoureur Ayrton Senna: ‘weet je, ik vraag me af/ wat er eigenlijk door dat/ gehelmde hoofd van je heen ging’.

Toch kun je niet zeggen dat van Duijnhoven kinderachtig om engagement zit te zeuren met de afstandsbediening in de hand. Hij wil best van de sofa af komen en betrokken raken, maar dan zonder partij te kiezen, zonder oorzaken te zoeken, zonder historische verbanden te zien. De echte war-poets waren frontsoldaat, Van Duijnhoven is onafhankelijk oorlogscorrespondent, in vredestijd.

Serge van Duijnhoven: Copycat. Prometheus, ƒ 29,90.

Over Obiit in orbit; aan het andere einde van de nacht (1999)

Obiit in orbit is een stemmige, bij vlagen overrompelende cd die tot het beste behoort wat muzikanten en dichters samen tot op heden in Nederland hebben bereikt. (…) Een van de meest gewaagde poëzieprojecten van de afgelopen jaren.’
– Menno Wigman in Trajectum 18 jan. 1999

‘Mooi zijn de teksten. Heftig. Een bijzonder document. Dat is het.’
– Jos Jagers, in De Nieuwe Revu, jan. 1999

‘Hierop schildert hij met woorden en messcherpe teksten levensechte schilderijen over dood en liefde.’
– Nieuwsblad van het Noorden, 17 febr. 1999

over BLOEDTEST (De Bezige Bij 2003):

ISBN 9023410815
Bloedtest

Serge Van Duijnhoven

De Bezige Bij, 2003, 104 p.

Gelezen door: André Oyen

Een foetus voedt zich via zijn navelstreng
Een patiênt overleeft danzij zijn infuus
En ik, ik lik mijn wonden
Ben met ziel en lijf gebonden

Bevreemdend mooi dat is de term die ik voor deze dichtbundel zou willen gebruiken. Deze dichter heeft een talent waarmee hij de alledaagsheid van het hedendaagse leven timbre en passie kan geven.
Het leven, de dood, de liefde… welke dichter heeft ze niet beschreven?

Ook Serge van Duynhoven doet dat maar wel op een manier waar je stil van wordt en elk gedicht enkele malen wil herlezen. Elk gedicht is een mooi verhaal dat de lezer telkens anders wil interpreteren. Deze bundel werd mij cadeau gedaan. Het is een prachtig geschenk want het betekent voor mij het begin van een zoektocht naar andere dichtbundels van hem.

Meer boeken uit:
Poëzie
Mood: delicaat, gevoelig

CHRONIQUERS VAN ONZE TIJD –

Serge van Duijnhoven

Ronald Ohlsen, ‘Chroniqueurs van onze tijdRonald Ohlsen’

In: Passionate. Jaargang 8 (2001)

http://www.digitalebibliotheek.be/tekst/_pas002200101_01/_pas002200101_01_0061.htm

“De afspraak met Serge van Duijnhoven (1970) naar aanleiding van Wij noemen het rozen (Podium, 2000) is dat ik hem wat vragen per e-mail zal toesturen. Een persoonlijk treffen zit er niet in, want als ik hem bel is hij net bezig de koffers te pakken voor een trip naar Belgrado. Op zijn antwoorden zal ik moeten wachten tot hij is teruggekeerd in zijn woonplaats Brussel. Na anderhalve week ontvang ik het volgende bericht:

Beste Ronald,

Terugkerend uit Belgrado, en je vragen overziend, moet ik concluderen dat al de kwesties die je aan wilt snijden impliciet behandeld worden in mijn verantwoordingachtige hoofdstukje ‘Geen ene rattekut’ dat in deel vier van Wij noemen het rozen kan worden nagelezen. Ik zend je hierbij de tekst toe. Je kunt er vrij uit putten, citeren, etc. Als ik ervan overtuigd was dat ik bovenstaande vragen beter of helderder zou kunnen beantwoorden, dan zou ik op ieder vraagteken apart antwoord hebben gegeven. Ik heb echter geen behoefte om als jouw editor op te treden, of om jou alle werk uit handen te nemen door pasklare knipknap antwoorden te fourneren. Voor een dergelijke aanpak zijn je vragen echt te breed, algemeen, weinig specifiek. Nogmaals, uit onderstaande tekst kun je de antwoorden of conclusies die je nodig hebt voor je special, zelf destilleren.

Met hartelijke groet,

Serge van Duijnhoven

In het hoofdstukje waar de schrijver op doelt staat inderdaad één en ander verwoord van wat ik wil weten. Wat in elk geval duidelijk wordt, is het waarom van zijn geëngageerde opstelling. Nauwkeurig beschrijft hij hoe die is ontstaan, aan de hand van de oprichting van het tijdschrift MillenniuM, dat een tijdsbeeld wilde geven, ‘gezien door de ogen van een nieuwe generatie.’ Van Duijnhoven schrijft: ‘De oprichting van tijdboek MillenniuM, in december 1992, was mede tot stand gekomen als reactie op de fnuikende gebeurtenissen in de brandende achtertuin van Europa. In een poging om enigszins het gevoel van teleurstelling te bedwingen dat na de euforie van 1989 op kwam zetten, formuleerden we in het nulnummer dat we met het cenakelachtige initiatief van het tijdboek en de Kunstgroep Lage Landen “een plek van vriendschap wilden creëren waarbinnen datgene gecultiveerd kan worden dat buiten wordt uitgebannen”. Woorden die even hoogdravend als gemeend waren.

Het engagement kwam in niet geringe mate voort uit een soort anti-engagement: de behoefte om een algemeen overheersend cynisme te bestrijden in een poging niet mee te worden gesleurd door de gruwelijkheden die elders plaatsvonden. Zoals op de Balkan.’

Serge van Duijnhoven foto Johan Steendam

Van Duijnhoven beschrijft vervolgens hoe de Balkanoorlog hem steeds meer begint bezig te houden. Hij werkt aan de afronding van zijn studie Geschiedenis. Ondertussen rijpt bij hem het antwoord op de vraag: ‘Laten we ons te veel leiden door wat er verderop gebeurt, of juist te weinig?’ Hij schrijft:

‘De schilder Picabia zei ooit: “Onze hoofden zijn rond opdat onze meningen alle kanten op kunnen rollen.” In 1995 kan ik me niet langer van de realiteit op de Balkan “ontdoen” met het argument dat je andermans leed niet kunt lenen. Ik wil me niet langer afkeren van de ramp in Europa’s achtertuin. Ik wil erheen. Mijn ommezwaai ervaar ik eerlijk gezegd niet eens als iets inconsequents, meer als een verdergaande consequentie van dezelfde houding. Betekende “s’engager” oorspronkelijk ook niet het vervullen van een dienstplicht?

Het hoofdstukje eindigt met de beslissing om te gaan. Er moet een dienstplicht vervuld worden, een vrijwillige dienstplicht wel te verstaan.

Het nieuws dat ons dagelijks bereikt houdt zich vooral bezig met de “buitenste” laag van de oorlog, de gebeurtenissen, feitelijkheden, de mensen op het politieke toneel. Van de overige betrokkenen zijn er slechts plaatjes, vluchtige interviews en flitsen. Om de “binnenste” laag te ontwaren volstaat het niet om de krant te lezen of de tv aan te zetten. Wie die mensen wil leren kennen, moet naar de oorlog gaan. Nadat ik in september 1995 ben afgestudeerd, vertrek ik met de trein richting Kroatië.’

In het boek Wij noemen het rozen doet hij dan verslag van wat er tijdens de Balkanoorlog in die ‘binnenste’ laag gebeurt. Hij registreert op ontluisterende wijze, plukt iets uit de waanzin van deze wereld en reflecteert daarop. Uit de gesprekken die hij voert met Bosniërs, Kroaten, Serviërs, Bulgaren, Albanezen en Macedoniërs wordt duidelijk hoe ‘gewone’ mensen de oorlog ondergaan. Tientallen passanten stelt hij aan de lezer voor. Maar het is niet alleen de ellende die in het boek een rol heeft gekregen. Er worden ook poëziefestivals bezocht en discotheken aangedaan en Van Duijnhoven mijmert af en toe wat over zijn jeugd. Over hoe het Hongaarse landschap hem doet terugdenken aan de Noord-Brabantse velden waarin hij opgroeide.

Mijn ommezwaai ervaar ik eerlijk gezegd niet eens als iets inconsequente, meer als een verdergaande consequentie van dezelfde houding. Betekende ‘s’engager’ oorspronkelijk ook niet het vervullen van een dienstplicht?

Ik wil naar de telefoon lopen om Serge van Duijnhoven te bellen in verband met nog wat andere vragen die ik hem in mijn e-mail stelde, maar besluit het niet te doen. Al met al heb ik van de verschillende auteurs voldoende losgekregen voor mijn interviewartikel. ‘Naoorlogse kunstenaars hebben altijd gebrek aan thematiek,’ zei de oude Armando in het televisie-interview bij de opening van het Armando-museum in Amersfoort in december 1998. Bullshit. Ik wist natuurlijk allang dat de man toen stond te bazelen, maar ik voelde de noodzaak het nog maar weer eens bevestigd te krijgen. Door schrijvers die net als ik opgroeiden en volwassen werden in de jaren zeventig en tachtig bijvoorbeeld.”

(einde Ronald Ohlson)

Dagblad De Pers, 15 mei 2007, pag.17:

Dirk Koppes

Al jaren bivakkeert Serge van Duijnhoven

in Brussel. Nederland vindt hij

maar een ‘onleefbaar en proto-fascistisch

land’, dus verkoos de voormalige

jonge rapdichter de Belgische

hoofdstad als heimat, na eerder over

de Balkan te hebben rondgezworven.

Ouder en –iets– milder, richt de

schrijver nu zijn blik op zijn Brabantse

roots. Zijn geboortestad Oss staat bekend

om zijn ‘messentrekkers, de roversbenden,

de woonwagenbewoners,

de werklozen en voddenboeren’,

en Van Duijnhoven laat met veel genoegen

hun sappige taalgebruik op

papier weer tot leven komen. Daarbij

past hij het vertrouwde procedé van

de buitenstaander toe, de jongeling

die naar zijn familie en buren kijkt.

Toch is het te gemakkelijk om de ikfiguren

in de verhalenbundel De zomer

die nog komen moest gelijk te schakelen

met de auteur. Daarvoor lopen de

verschillende levensverhalen te zeer

uiteen. Wat wel voortdurend terugkeert,

is de aanraking met de dood.

Vaders, moeders, nonkels, iedereen

gaat na een lang ziektebed ten onder.

Knap dat Van Duijnhoven geen treurig

boek heeft geschreven, hij weet zijn verhalen

op het juiste moment te doseren met

sentiment, humor en een Brabantse

traan.

Oordeel: kopen

Serge van Duijnhoven: De zomer die nog komen moest
Nieuw Amsterdam, €16,50.

Montere melancholie pijnlijk voelbaar gemaakt

KARIN OVERMARS

Serge van Duijnhoven is helemaal terug. Wie was hij ook alweer? Begin jaren negentig bestormde hij de literaire wereld als jonge, woeste allround kunstenaar.

Hij was rapdichter, multimediaal videoartiest, frontman van het tijdschrift MillenniuM, prozaschrijver, zanger en wat al niet meer. Naast poëzie en verhalen schreef hij de roman Dichters dansen niet (1995). Maar net zo snel als hij was opgekomen, verdween hij weer van de radar. Hij vertrok naar de Balkan om de oorlog te verslaan (nog een extra discipline) en woonde in Brussel. En nu is er de nieuwe verhalenbundel De zomer die nog komen moest. Ook vernemen we van zijn uitgeverij dat Van Duijnhoven (1970) de afgelopen tien jaar is ‘gegroeid, als mens en als schrijver.’

Groeien als schrijver is één ding, maar groeien als mens klinkt een beetje spiritueel en onzinnig. We worden allemaal ouder, dus Serge van Duijnhoven ook. Of ligt het gecompliceerder? Ik twijfel, want met De zomer die nog komen moest is wel degelijk iets eigenaardigs aan de hand. De verhalen lijken geschreven door een ‘wijze ziel’, om het spiritueel te zeggen. Van Duijnhoven presenteert zich als een man in de herfst van zijn leven. Hij heeft alles gezien en is overal geweest, zelfs in Sarajevo, zelfs in Brussel en Amerika, en nu is het tijd om weemoedig terug te blikken en de balans op te maken.

Een terugkerend thema in het boek is de sentimental journey. De personages gaan terug naar hun geboortegrond, ze dolen rond in straten uit hun jeugd, proberen het verleden terug te halen en sporen oude buren op. Ook het klassieke bezoek aan de oude school komt voorbij: ‘De bedwelmende, hygiënische stank van boenwas en schoonmaakmiddelen, waarmee van staatswege voorkomen moest worden dat de leerlingen hun geur in het gebouw zouden impregneren, bracht bij mij herinneringen boven aan mijn eigen schooltijd.’

In De zomer die nog komen moest keert de schrijver herhaaldelijk terug naar Oss, de stad waar hij zijn jeugd doorbracht. Hij haalt herinneringen op aan een wintersportvakantie in een desolaat skioord. Mooie beschrijvingen, vervreemdend, maar dat is het dan ook. Een trip naar Amerika maakt hij ook nog, om de begrafenis van een oom bij te wonen. Herinneringen. Weemoed. En de dood, die hakt er flink in, in dit verhalenboek. Leven is verliezen, lijkt Van Duijnhoven te willen zeggen. Een opmerkelijke conclusie voor de Titaan die Van Duijnhoven tien jaar geleden nog placht te zijn.

Eén van de karakters, een jonge vrouw, ondergaat een baarmoederoperatie: ‘Ik lig hier bloedend en druipend. Beetje weefsel weggeschraapt, gebrand. De klem zodanig opgeschroefd dat er gewerkt kon worden. Plaatselijk verdoofd. Vogelbektang.’ Na afloop bedenkt de vrouw, nu haar baarmoeder toch een ‘natte, rode moesson’ is, dat ze wel ijsjes kan maken van haar menstruatiebloed. Ze is conceptueel kunstenares, vandaar. Maar ook met die ijsjes wordt het niks: ‘Het smaakte niet. Sliertjes van gestold bloed bleven plakken tegen mijn gehemelte.’ Daarop volgt dan in elk geval nog een verhelderend inzicht, namelijk dat de dood vast niet slechter is dan het leven.

Nee, dit is geen vrolijke bundel verhalen. Vergankelijkheid en menselijke desillusie zijn ook geen vrolijke thema’s, maar gelukkig dat het zeker niet blijft hangen in fatalisme en wat mooie sfeerschetsen. Want Van Duijnhoven kan wel degelijk schrijven. Eén verhaal, over een ongeneeslijke zieke vader die zich trots blijft verzetten tegen zijn naderende dood, is hartverscheurend. Daar legt Van Duijnhoven zijn masker van de wellevendheid en het Titanendom volledig af en is hij opeens de weerloze kleine jongen die zijn vader verliest. In de rest van het boek blijft hij op afstand. Montere melancholie, pijnlijk voelbaar gemaakt verlies. Hoop schijnt nauwelijks aanwezig, maar de karakters proberen zich hoe dan ook staande te houden. Zo goed en zo kwaad als het gaat. Ergens verzucht de schrijver: ‘Oud worden is een fulltime opleiding met je eigen grafsteen als diploma.’

Ik weet niet of het enkel een compliment is, maar Van Duijnhoven heeft geen grafsteen meer nodig. Opleiding afgerond, cursist geslaagd.

© Het Parool, 24-05-2007

De zomer die nog komen moest – Serge van Duijnhoven

  • donderdag 03 mei 2007

  • |Wendy Hermsen

Na de verschijning van zijn bundel De overkant van het geluk in 1997 vertrok Serge van Duijnhoven naar de Balkan. Daar deed hij verslag van de oorlog. Zijn volgende stop was Brussel, waar hij zich richtte op poëzie en journalistiek.

Zijn groei als mens en schrijver toont Van Duijnhoven met zijn nieuwe verhalenbundel De zomer die nog komen moest. De tegendraadse jonge rapdichter van weleer laat in zijn nieuwe prozawerk een verrassend rijp stemgeluid horen.

Messentrekkers
In De zomer die nog komen moest keert de auteur terug naar zijn geboortestad in Brabant. Hij stem geeft ‘de messentrekkers, de roversbenden, de woonwagenbewoners, de werklozen en voddenboeren’ een stem.

Vader profileerde zich als de gezagrijke spil van een familiair nest van rovertjes uit armoede, een soort kruising tussen een godfather en Robin Hood. Een gangstertje van stand die als notaris de goede schijn op kon houden, en intussen ongehinderd zijn borreltjes kon drinken en carambole spelen met het uitgemangelde gemene volk in uitspanning Den Bergsen Hoek: het rokerige drankhol waar de biljartkeus gemakkelijk in stukken gebroken konden worden, en waar de stiletto’s en slagersmessen rechtop in het hout van de tafels werden gestoken zodra onenigheden beslecht dienden te worden.

Als hij zijn geboortegrond verlaat, reizen we met hem mee naar de Verenigde Staten. De tocht brengt ons verder. We passeren de donkere kant van Brussel en Sarajevo.

Verfijnd
De hoofdpersonen zijn op zoek naar iets wat ze verloren hebben of wat op brute wijze ontnomen is. De verhalen van weemoed en verlangen getuigen van een verfijnd zintuiglijk en stilistisch vermogen. “Serge van Duijnhoven is een Van Gogh die schildert met woorden” schreef de Volkskrant over De zomer die nog komen moest.

Boekinformatie
De zomer die nog komen moest
Serge van Duijnhoven
ISBN 9789046802120
Uitgeverij Nieuw Amsterdam
€16,50

www.nieuwamsterdam.nl


Literaire trein trekt van Lissabon naar Moskou

Honderdzeven Europese schrijvers, onder wie Mariët Meester en Serge van Duijnhoven, trekken per luxe trein dwars door Europa om de literaire contacten te versterken.

Door onze correspondent STEVEN ADOLF – NRC-Handelsblad 09.06.2000

MADRID, 9 JUNI. Vier eersteklasrijtuigen, een restauratiewagen en een bagagewagon arriveerden woensdagavond met 107 schrijvers uit 43 Europese landen in Madrid. Een dagreis weg van melancholiek Lissabon aan de Atlantische kust, dwars door de glooiende groene heuvels van de Alentejo, via de ruige uitgestrektheid van Extremadura tot de Castiliaanse kern van het Iberisch schiereiland. Het eerste traject van de Literatuur Europa Expres 2000 zit er op. Zes weken lang zal de trein verder door Europa trekken. Van vertrekstation Lissabon via Sint Petersburg en Moskou tot het eindpunt 16 juli in Berlijn. Dwars door wouden, bergen en steppen, met tussenstops ondermeer in Parijs, Brussel, Kaliningrad, Minsk en Warschau.

Het idee van de Europese literaire trein ontstond drie jaar geleden, zo lichtte organisator Thomas Wohlfahrt van de Literaturwerkstatt Berlin gisteren toe bij de officiële ontvangst in het Madrileense Casa de America. Het leek hem een goede manier zo het Europees netwerk van literaire contacten te versterken. Na afloop van de reis wordt de deelnemersgevraagd hun bespiegelingen te beschrijven. Het resultaat daarvan zal worden gepresenteerd tijdens de Frankfurter boekenbeurs in het komende jaar. Volgens Wohlfart zal de reis eveneens worden benut om de noodzaak van meer steun voor vertalers onder de aandacht te brengen.

Naar verwachting zal het literaire project, gesteund door de Europese Unie, de lokale overheden en literaire fondsen, zijn tol eisen van de deelnemers: bij iedere halte staat de schrijverstrein een uitgebreid programma van optredens, fora en ontvangsten te wachten. De Nederlandse deelneemster Mariët Meester, die samen met collega Serge van Duijnhoven Nederland vertegenwoordigd, vreest een uitputtingsslag. “Er is een kans dat ik het niet haal”, zegt ze tijdens een broodje tortilla in de kunstenaarssociëteit Bellas Artes. “In Lissabon had ik een optreden tot een uur ’s nachts, en moest ik om vijf uur weer op om de trein te halen. Als dat zo doorgaat…” Van Duijnhoven heeft reeds een koutje opgelopen door de airconditioning in het Lissabonse vijfsterren hotel, maar verklaart door te treinen tot het bittere einde. Tot dusver valt er evenwel weinig te klagen. “We worden in de watten gelegd”, aldus Van Duijnhoven. “Luxe-hotels, cadeautjes, speciale begeleiders die met Duitse Gründlichkeit voor ons klaarstaan.”

De literaire Trans Europa Expres volgt de historische route gekozen van de noord-zuid expres die in 1896 werd ingesteld na jarenlange inspanningen van de Belgische zakenman George Nagelmackers: van Lissabon tot Sint Petersburg, met tussenstops in Parijs, Brussel en Berlijn. Nederland zat niet in de continentale dienstregeling. En als gevolg daarvan werd het literaire productiefonds ook niet benaderd voor een tussenstop in Amsterdam, aldus de organisatoren. Serge van Duijnhoven: “Dat heeft ook met Nederland zelf te maken. Het productiefonds vindt het maar een megalomaan project. De grote woorden die hier in Madrid als welkom werden uitgesproken, zal je in Nederland nooit horen. Nederland is politiek wel Europees ingesteld, maar cultureel meer transatlantisch.”

Ook in Lissabon kon de trein rekenen op een enthousiaste ontvangst. Van Duijnhoven trad op in een circusschool nabij het Castelo de São Jorge in de oude binnenstad en tracteerde zijn gehoor ondermeer op een aantal rap-teksten in het Nederlands en Engels en liet een stukje van een cd horen. Mariët Meester las en vertaalde tekst voor in een nabijgelegen cybercafé. Van Duijnhoven hoopt voor zichzelf te kunnen formuleren wat zijn positie ten aanzien van Europa is. Een sterkere Europese identiteit kan volgens hem oorlogen als op de Balkan voorkomen.

Meer dan honderd schrijvers (Wohlfahrt: “een orkest van solisten”), zes weken in een trein. Dat lijkt vragen om problemen. Spanningen op de Noord-Zuid Express bleven volgens de Nederlandse auteurs tot dusver evenwel binnen de perken. Van Duijnhoven moest een laveloze collega uit Litouwen met een rolstoel uit zijn hotelkamer in Lissabon laten verwijderen en Meester kreeg de rug toegekeerd van Roemeense schrijver toen haar boek over de zigeuners in dat land ter sprake kwam. De Duitse organisatie heeft de hulp van een reispsycholoog ingeschakeld om mogelijke crisis-situaties te kunnen beteugelen. In Parijs komt een dokter aan boord. De trein vertrekt vanavond met couchettes richting Franse grens.

De literaire Europa Express 2000: Parijs 12-15/6; Brussel 16-18/6; Hannover 20-22/6; Sint Petersburg 2-5/6, Moskou 5-8/7, Berlijn 14- 7)

De M&G-Interviews: Serge van Duijnhoven

Serge van Duijnhoven: ‘Afbladderende kalk en verf. Krakerig, rauw. Dingen die onaf zijn. Hier, in een hotel aan de rand van de goot van Amsterdam waar àlle soorten mensen komen, bouwen we op de puinhopen iets nieuws. Beneden in de WC stond op de muur geschreven: Please don’t let me die in this century. Een prachtige leuze, die precies aangeeft wat ik wil: ik wil verder komen, niet blijven steken in het slappe moralisme dat deze eeuw heeft gekenmerkt. Niet: links/rechts, goed/fout, maar: een gevoeligheid ontwikkelen voor wat een mens werkelijk is in zijn rijkste expressievormen, in al z’n mogelijkheden.’

De Kunstgroep Lage Landen heeft haar onderkomen in de bouwvallige vleugel van Hotel Winston in de Amsterdamse Warmoesstraat. We bereiken de redactieruimte via het dak van het hotel. Een lage tafel met houten stoelen er omheen. Beneden, voor de ingang van het hotel, worden renovatiewerkzaamheden uitgevoerd. Met het door het boren veroorzaakte kabaal op de achtergrond praat Serge van Duijnhoven (1970) over de kunstgroep, waarvan hij mede-initiator is. Een uit ruim zeventig jonge Vlaamse en Nederlandse kunstenaars bestaand veelkleurig gezelschap, dat theater, beeldende kunst, architectuur, muziek, journalistiek en literatuur wil vermengen. Daartoe organiseert ze lezingen en salons, geeft ze commedia dell’ arte-voorstellingen in de open lucht en maakt ze een kwartaaltijdschrift dat de naam Millennium draagt. De groep zal zich in de zomer van 2000 opheffen. In de zes jaar die ze nog scheidt van dat jaar is de groep volgens het voorwoord in het nulnummer van haar tijdschrift voornemens ‘een bescheiden bijdrage aan de heroriëntatie te leveren’.

‘De jaren tachtig, waarin ik tiener was, waren koude jaren. Ik kwam in ‘82 op de middelbare school en keek erg op tegen oudere meisjes die, in het zwart gekleed en met mascara op de ogen, tegen kernraketten demonstreerden, hasjiesj rookten en thee dronken in de theetuin. Ik was daar – als onbezorgd ventje – nog niet aan toe maar heb wel sterk die bestaansangst opgepikt. Die songteksten als There’s no time to be young, de film The day after, het neerschieten van die Boeing in Korea. Daar begon ik sterk mee te leven. En in de tweede helft van dat decennium; het hedonistisch materialisme; op wintersport, hotels, vakanties. Tegelijkertijd ging ik zelf door een corridor de passage. De puberteit heb ik ervaren zoals die verwoord is in Le bachelier van Jules Vallès: hij beschrijft iemand met idealen, die gekleineerd wordt, in zogenaamd goede banen wordt geleid. Ik kom wel eens mensen tegen die zeggen: die puberteit, daar heb ik helemaal niks van gemerkt. Dat kan ik me zo slecht voorstellen.
Juist op het moment dat ik uit die puberteit kwam, kwamen de muren in Europa naar beneden. Ik vond dat heel symbolisch. Als je ervanuit gaat dat iedere generatie z’n eigen plaats moet bepalen ten opzichte van gebeurtenissen die de tijd markeren zijn dat voor ons: het failliet van de ideologieën, het verlies van de ‘veilige’ Koude Oorlog en de barbarij in Joegoslavië. Het besef dat de volstrekte vanzelfsprekendheid en onkwetsbaarheid waarin ik leef wel eens iets zou kunnen zijn dat voorbij gaat. Wij moeten, ik moet er voor zorgen dat de gemeenschap behouden blijft, dat bijvoorbeeld die multi-culturele samenleving mogelijk is.

‘We zijn jong, we zijn arm, we zijn vrij. We hoeven niemand verantwoording af te leggen. Zelfs Prometheus, die het tijdschrift uitgeeft, heeft geen enkele zeggenschap over de inhoud. We kenmerken ons door de wil om, juist in deze periode van heroriëntatie, niet strikt individueel bezig te zijn maar raakpunten te zoeken met anderen, uit verschillende genres. Tegelijkertijd willen we reflecteren, nadenken over wat we zelf maken, in welke verhouding we staan tot onze omgeving.
Ik wil onder woorden brengen wat het nu is dat onze generatie bijeen houdt. Hoe staan wij tegenover belangrijke ontwikkelingen in deze tijd, hoe verhouden we ons tot hoop op een betere toekomst? En keer op keer stuit ik daarbij op een sceptische, fatalistische mentaliteit. Die wil ik, vanuit mijn eigen wilskracht en overtuiging, veranderen; het debat aangaan. Ik zie gelukkig om me heen dat er steeds meer vergelijkbare groeperingen ontstaan – de NJMO (Nationale Jongerenraad voor Milieu en Ontwikkeling) op politiek niveau, NOVIM op economisch niveau. Het bloeit op. Allengs verdwijnt het cynisme, het onvermogen om ergens in te kunnen geloven, de onverschilligheid. Veel mensen kunnen nergens bevlogenheid voor opbrengen: ze zijn het gewend nee te zeggen, maar stellen er geen alternatief tegenover. We richten ons niet alleen op jongeren, want die houding loopt dwars door de generaties heen. Kijk maar naar J.L. Heldring, Hugo Brandt Corstius, Maarten van Rossem, Renate Rubinstein.’

Hij maakt een opvallend zelfverzekerde indruk. Eén voet zet hij op de stoel naast hem, zo nu en dan gooit hij koket het hoofd achterover. En Serge van Duijnhoven legt z’n hand op zijn boeken, als hij over ze spreekt.
‘Ik ben verwekt in 1969, geboren in 1970. Hoewel mijn ouders zelf niet Frans zijn, is er in mijn familie altijd een sterke band met Frankrijk geweest. Zo ben ik vernoemd naar Serge Gainsbourg, die in ‘69 de wereld verblijdde met Je t’aime, moi non plus.
Ik kom uit Oss, een industriestad zonder enig natuurlijk schoon. Het Maasland vol met slachtvee, en talloze vleesfabrieken. Een klein Chicago – ook in de mate van criminaliteit. En er was AKZO Farma. Er reden tientallen vrachtwagens door de stad met Moeders voor Moeders, voor de apothekaire lading van de pil. De pil, die eigenlijk niets anders is dan een tegenhanger van de hostie die op de tong wordt gelegd, in een uitgesproken katholieke stad in Maasland! De sacristie van de duivel.
Vroege herinneringen zijn die aan wandelingetjes met mijn ouders, en aan de kermis. Een opgezette walvis, die je voor een gulden kon bekijken. Ik was een levenslustig jochie. En later, die beklemming van kleinburgerlijke vaste gewoonten, zó sterk dat ik van mijn ouders weggroeide en ik nog maar weinig heb om met ze over te praten.

‘Mijn vader is als ingenieur verbonden aan de waterleidingmaatschappij in Oost-Brabant. Een heel handige man, met een buitengewoon mathematisch inzicht, maar die zich helemaal niet kan uiten. Hij is op een bepaalde manier heel primitief. Goedwillig, mild. Zijn vader – mijn opa – was boer, met een paardenploeg. Mijn vader is een eenvoudige man, zeker ook in vergelijking tot mijn moeder, die gecompliceerd is. Ze kan geen maat houden. Een dominante vrouw, die uit een gezin van zestien kinderen komt waar een tiran de scepter zwaaide; mijn opa misbruikte zijn vrouw en commandeerde z’n kinderen. Ik denk dat mijn moeder daar wel wat aan over heeft gehouden. Ze heeft zich er wel tegen verzet, maar kan nog steeds heel handtastelijk worden. Ze heeft me de haren wel uitgerukt.

‘Het was een echte sportfamilie, ook. Tennisouders zijn in zekere zin het meest verschrikkelijke tuig wat er is, omdat ze al hun verwachtingen op hun kinderen projecteren. Toen mijn broer de competities opgaf, veroorzaakte dat veel haat en nijd.
De middelbare school-keuze tussen A of B was voor mij een enorme strijd, die ik heb verloren. Natuurkunde, scheikunde, ik had er geen enkel talent voor maar moest me schikken. In de belevingswereld van mijn ouders was toneelspelen iets voor homoseksuelen. Ik moest stiekem schrijven, stiekem toneelspelen. Op een middag, terwijl ik in de schoolbanken zat, heeft mijn moeder onder het mom van ‘nu is het wel genoeg met dat geschrijf’ de beschreven velletjes die op mijn bureau lagen weggegooid. Op die velletjes ontdekte ik – in een romantische stijl, met veel hoofdletters – mijn belevingswereld. Zelfs bij de meest politieke gedichten ging het heel lyrisch uit van ‘ik’; Serge van Duijnhoven, die spreekt. Dubbele punt, aanhalingstekens openen, hoofdletters. Ik schreeuwde het als het ware uit. Het verlangen naar de overkant. De onmogelijkheid van drijfveren. Een gesteldheid, een état d’âme, die ik blijkbaar heb, want met die thema’s werk ik nog steeds.
Er was ook een sexuele beklemming. Dat lichaam dat van onderaf aan het poken is. Branderige verlangens waar ik niet mee wist om te gaan. Ik ervaarde m’n vroegrijp zijn als hinderlijk, ongewenst. Ik verlangde naar liefde, ook lichamelijk, maar was er geestelijk nog niet rijp voor. Ik vluchtte in de romantiek, nam het verlangen ridderlijk op als iets transcendentaals. Een soort vervangingsmiddel van die lichamelijkheid. Geen romantiek in negatieve zin, het ging direct gepaard aan een soort intellectuele finesse. Het gaat me te ver te stellen dat het een substituut was, want ik heb niet het idee dat er seksueel gezien iets met me mis is en toch beschouw ik mezelf nog steeds als rationeel romanticus.

‘Ik was erg ontvankelijk voor nieuwe, onbekende dingen, een magister, en plots ontdekte ik Léo Ferré’s credo Noch God, noch meester. Een credo, waarachter een hele wereld verscholen lag. Een enorme bevrijdingsdrang van opstandig individueel anarchisme. Ik bracht mezelf dat credo als ere-litteken op. Ik schilderde, met gepaste trots, Ni dieu, ni maître! met rode verf op een zwarte trui. Het was: kijk, dit durf ik te zeggen. Daarvoor hoefde ik overigens niet ver te gaan: als bewonderaar van Vestdijk was ik op die school even zo goed opgevallen. Ik had er de gevoeligheid voor, liet me er in meeslepen en daarin onderscheidde ik me van leeftijdgenoten in mijn omgeving. In die niet-politieke zin beschouw ik me als anarchist. Ik hoef geen verantwoording af te leggen aan anderen om datgene te doen waarvan ik denk dat het het beste is. Je neerleggen bij de loop der dingen vind ik armoedig.
Iemand die erg samenhangt met Ferré en minstens zoveel voor me heeft betekend is Arthur Rimbaud. Het toeval wilde dat Ferré die moeilijke, vrijgemaakte, rijke poëzie op fabuleuze wijze op muziek heeft gezet, nou, dat deed me wat hoor.
En tenslotte was er Lord Byron en diens leefwijze. The great object of life is sensation, to feel that we exist even though in pain. Heel romantisch, en een prachtig motto voor een jong iemand die op het punt staat het leven te ontdekken, z’n puberteit openbreekt. Ik was zeventien.

‘Tot dan toe had ik er in wezen alleen voor gestaan. Ik had wel hulp van een meisje, een lesbiënne die heel ver was in haar mentale ontwikkeling, en van een man, een soort oom, die me adviezen gaf. Hij is nu 73. Hij was in de oorlog naar Engeland gevlucht, vocht er in een hurricane, hielp Europa mee bevrijden, en is daarna naar Indië gegaan, waar hij gedeserteerd is uit het leger omdat het Nederlandse leger de Engelse troepen min of meer overnam. Hij heeft daar overleefd als chemicus en kwam later bij AKZO Farma in Oss terecht. In veel opzichten is hij meer mijn vader dan mijn echte vader. Een geestelijke vader. Hij heeft me grootgebracht, nam me aan de hand mee naar een boekhandel en zei: zoek maar wat uit. Nou, dat heb ik geweten.
Toen ik de schoolkrant – De Overkant – oprichtte kreeg ik eindelijk geestverwanten om me heen. Dat ging achteraf gezien bijna als vanzelf. En wonderbaarlijk genoeg zit een groot deel van de mensen die ik toen leerde kennen nu bij Millennium.

‘Het vermogen om me met een religieuze gevoeligheid op te laden ben ik niet kwijt geraakt. Ik zing tegenwoordig als bas requiem-missen, Gloria’s in een oratoriumkoor in een kerk, waarmee die gevoeligheid weer zijn plaats vindt. Léo Ferré zei: Het allermooiste gebouw is de kathedraal van Chartres, maar ik ga er niet in want het stinkt er. Maar ik wil niet vast zitten in hetgeen waar ik me tegen af zet. Ik erken het leven in zijn beperkt patroon. Ik aanvaard het leven niet als iets volkomen absurds, want: alles is er om te blijven voortbestaan, en deel te hebben aan het patroon. Dat is een manier om te voorkomen dat ik denk: met mij houdt alles op, omdat ik eens doodga is alles zinloos.’

Behalve als voorman van de Kunstgroep Lage Landen doet Serge van Duijnhoven van zich spreken als schrijver en dichter. Vorig jaar debuteerde hij met zijn poëziebundel Het paleis van de slaap. Cryptische, vaak verhalende gedichten waarin gevoelens van angst, onrust, hoop en zwaarmoedigheid bij toerbeurt de dienst uit lijken te maken. Wedijver der private organismen heet er een. Binnenkort verschijnt zijn eerste roman, Fatale limiet.
‘Toen ik me bevrijd had van de kleinburgerlijke dogma’s besloot ik te gaan schrijven. Gedichten, verhalen, een boek dat Cascade heette. Het was van meet af aan heel serieus.
A. F. Th. van der Heijden heeft veel voor me gedaan. Ik begon met hem te corresponderen in de tijd dat hij aan Het leven uit een dag werkte, hij was heel geïnteresseerd en gaf me praktische adviezen: altijd een blocnote op zak, veel brieven schrijven. Via hem ben ik ook voor het eerst aan platen van Ferré gekomen. Ik denk dat hij iets van zichzelf in me herkende: een Brabantse jongen, die iemand nodig heeft om de weg te leiden. Hij zelf heeft zo’n figuur moeten missen.’

Hij gist, hij broedt
hij waakt over wat hij
in het donker zoekt
de weg naar de opening
van de ogen
Hij luistert naar
de geluiden van de nacht:
een kraan die druppelt
een telefoon die sjierpt
een deurbel die bezwerend
zoemt. De slaap lost
met de jaren op
(uit het gedicht Hypnagoog)

‘Ik ben niet iemand die alles dat recht uit andermans ziel komt daarom meteen maar bewondert. Gooi de sluizen maar open, daar hou ik niet van. De gedichten in Het paleis van de slaap zijn portretten van mensen en situaties. Er is niet alleen een stilistische afstand; ook de afstand tot mezelf is groot. Ik wil fijnslijpen, goed beredeneren, zònder mijn onbevangenheid en oprechtheid te verliezen. En daarbij is thematische verdieping belangrijk voor me, zoals de slaap in deze bundel. Aan het eind van een dichtbundel wil ik een reis gemaakt hebben.
Ik ben op m’n 23e bij een vooraanstaande literaire uitgeverij gedebuteerd, maar ik voel me niet uitverkoren: ik vond zelfs dat het rijkelijk laat kwam. Ik heb niet hoeven leuren. Bas Heijne heeft er voor gezorgd dat ik werd uitgegeven. Weer zo iemand die me een duwtje heeft gegeven. Ik kwam hem tegen in De Balie, waar hij Richard Holmes interviewde. Hij liet tussen neus en lippen door weten dat hij Lord Byron achterna was gereisd. Dat verlangen had ik ook altijd gehad en dat vond hij zo leuk dat er een vriendschap uit voort kwam. Hij heeft ook vergelijkbare problemen gehad in het begin van z’n carrière als ik. Ik heb gemerkt dat mensen niet begrijpen dat zo’n jong iemand als ik zich met slaap bezig houdt, of met de monarchie. Ze denken: dat moet wel een soezende dichter zijn. Vroeg oud. Tieners die dwepen met de jaren zestig en zeventig, de muziek, de kleding, dàt vind ik vroege ouderdom. Nostalgie naar een tijd die je niet hebt meegemaakt, de grootste onzin.
De slaap is zo’n ontzettend rijk domein, een prachtige metafoor. Het bepaalt ons levensritme. Onze generatie krijgt het verwijt dat we de generatie zijn die slaapt. Ik ben er niet bewust op uit andere onderwerpen te hebben dan anderen; fascinaties kun je niet plannen. Andere kritiek die ik hoor is dat ik m’n boek meer cachet zou geven door motto’s uit de literatuur te citeren, wat niets anders is dan het samplen van een James Brown-kreet in een house-track.
Mensen willen ons graag zien als de computergeneratie. Maar de blik op de toekomst impliceert nog niet direct cyberseks en virtual reality. Het moet gepaard gaan met een gevoeligheid voor het verleden. Poëzie is iets dat blijft, daar ben ik van overtuigd. Het heeft toekomst, juist omdat mensen minder tijd hebben. Zoiets als een videoflits.

‘Mensen die aan de rand staan, die de grenzen kunnen verleggen, hebben altijd mijn speciale interesse. Ook hedendaagse bohémien-kunstenaars die aan de Kunstgroep zijn verbonden, zoals Harmen de Hoop. Ik ben zelf ook grenzen aan het verleggen. Het gaat me om het punt tot waar de menselijke vrijheid reikt. Ik ben op zoek naar krachten die ons nog steeds beperken. Mijn roman Fatale limiet gaat over het leiden van een dubbelleven. Een dichter, die ik Remi Overman heb genoemd, houdt op jonge leeftijd op met dichten en verdwijnt. Hij begint onder een andere naam aan een leven in Amerika. De verteller gaat naar hem op zoek.
Niet voor niets staat Las Vegas op de cover van mijn bundel. Dat is de stad waar je een tweede leven kunt leiden, waar mensen stiekem trouwen, waar mensen alles doen wat God verboden heeft. Via een dubbelleven kun je je mogelijkheden vergroten, je leven organisatorisch op een hoger plan zetten. Op elk moment kun je zeggen: ik stop met dit leven en ga een ander leven leiden. Dat is een geruststellende en tegelijkertijd beangstigende gedachte. Beangstigend, omdat dat eerste leven daarmee sterft. Er is geen terugkeer naar mogelijk. De fatale limiet. Als ik genoeg heb van Serge van Duijnhoven, word ik wel iemand anders. Die kans wordt groter naarmate ik het gevoel krijg dat ik me ga herhalen. Er is dan weinig reden meer om als Serge van Duijnhoven door te gaan.

‘Het jaar 2000 verliest steeds meer betekenis. Er wordt al in veel minder utopische zin over gedacht dan tien, twintig jaar geleden. Ik relativeer dat ook sterk. Het gaat het me niet om het vieren van een spetterende oudejaarsnacht. De mars naar de nullen is een symbolisch gegeven. De gedachte erachter is: 2000 als schone lei, de toekomst vrij maken. De realiteitswaarde daarvan is natuurlijk nul komma nul, maar het is een dwingend symbool. Er is iets afgesloten, maar het is niet duidelijk wat er voor in de plaats komt.
Ik hou me in wezen met drie dingen bezig: het ontwikkelen van nieuwe gemeenschapszin – zoals in enge zin met Millennium – door bruggen te bouwen tussen groepen die nu nog gescheiden leven, door middel van kunst. Kunst als wapen tegen een cynische wereld.
Dan een streven naar een nieuw werkethos. De werkloosheid die door de automatisering structureel is kun je niet ontkennen. De vakbond zou zich niet moeten bezighouden met het redden van arbeidsplaatsen die eigenlijk toch overbodig zijn, maar doordrongen moeten raken van het besef dat het leven niets anders is dan een persoonlijke invulling geven aan de tijd. Kunstenaars die bezig zijn met die eigen invulling worden met de nek aangekeken, dat is toch bespottelijk. Er zal van een nood een deugd gemaakt moeten worden.
Tenslotte wil ik me richten op de veelvuldigheid van het leven. Onze cultuur is de afgelopen decennia sterk bepaald door het eenduidige. Het hebben van één vrouw, één familie, één baan, het wonen in één land. Ik denk dat je veel leed voortkomt door een levenshouding te ontwikkelen die op het veelvuldige is toegesneden. Ik geloof bijvoorbeeld niet in één eeuwige liefde, niet in de Maria van mijn dromen. Die veroorzaakt alleen pijn.
Aan de hand van die drie motto’s ontwikkel ik een levenshouding.

‘Mijn leven nu is druk, jachtig, flexibel. Op het gebied van de liefde leid ik een veelvuldig leven, met verschillende vriendinnen. Ik kan makkelijk van situatie veranderen. Ik leid een leven als student geschiedenis, als jong schrijver, als iemand die een groep heeft opgericht, als minnaar van drie vrouwen. Ik word gedreven door gespletenheid. Ik heb zeven pseudoniemen.
Ik woon samen met mijn broer Pascal. Hij vindt me op veel gebieden maar een rare kwast, dat ik een grote mond heb en over oninteressante dingen praat. Zijn houding is die van: je moet niet zo zeuren, niet zo moeilijk doen. Ik zie, misschien wel vooral door hem, hoe belangrijk de kleur schoenen of de stereotoren kan zijn voor anderen. Mijn broer zal zich ook echt niet druk maken om de body-art van Petra van der Steen (van de Kunstgroep). Het is niet aan hem besteed.’

Iets wat op het eerste oog los lijkt te staan van zijn andere schrijfsels is het boekje over Haile Selassie, dat verscheen in de door René Zwaap en Mohammed El-Furs in gang gezette reeks mini-biografieën.
‘Rimbaud was bevriend met de vader van Haile Selassie, dat is de link. Daarbij was ik geïnteresseerd in Ethiopië, dat met name in de jaren tachtig toch de hel op aarde was. Het levensverhaal van Haile Selassie is tekenend voor de geschiedenis van dat land. Een sprookjesachtige, vreemde levensgeschiedenis, waar ik iets mee wilde doen. Ethiopië is lange tijd het land geweest waarvan men dacht dat het het paradijs op aarde was. Zoals ik bezig was met ‘de overkant’, wilde ik me ook verdiepen in iets dat in die zin stond voor luilekkerland. Het goudland, op drie dagreizen afstand van het aards paradijs, zoals in de Bijbel staat. Ik wilde – eigenlijk in navolging van Kapuchinski –  een allegorie schrijven. Het was mijn kritiek op het koningshuis hier en in België, waaraan ik de schurft heb. Typisch iets dat we overboord zouden moeten gooien.

‘Ik werk aan een dichtbundel, waarin alle kamers uit Hotel Winston symbool staan voor fases uit het leven. De gang van de puberteit, de kamer van de jeugd, de kamer van de geboorte, de kamer van de dood, de bar als ruimte om de nacht door te brengen.
In juni vorig jaar was ik hier ’s nachts een keertje beland. Ik werd gerold van m’n geld, dus ik ben de volgende dag teruggegaan. Toen de eigenaar hoorde van de kunstgroep bood ie ons direct ruimte aan. Vijftien kamers, tachtig meter lang, voor ateliers. De computer, de kasten, het licht, we maken er allemaal gratis gebruik van. Mecenassen bestaan blijkbaar nog.
Een ander boek dat ik wil schrijven is een roman waarin een mooie conflictsituatie tussen verschillende generaties wordt uitgewerkt, toegespitst op Nederland. Een boek waarin ik – in navolging van Gevoelens op drift van Yves Simon –  op een moderne manier het levensgevoel van de jaren negentig verwoord.
Ik wil proberen of ik dat kan.’

Maarten Slagboom

8 februari 1994

http://weblogs.vpro.nl/bureaubinnenland/2008/01/26/de-mg-interviews-serge-van-duijnhoven/

LASTIGE VRAGEN

(Serge van Duijnhoven)

Weet u zeker dat het voortbestaan van het menselijk ras, wanneer u en iedereen die u kent er niet meer is, u echt interesseert? Het zal me niet interesseren.

Waarom?

Op dit moment leven we in een tijd waarin de angst voor de nucleaire apocalyps, die deze vraag actueel maakt, niet echt meer leeft. De ecologie verdient nu in de eerste plaats onze bezorgdheid. In zekere zin is de natuur, de aarde, slachtoffer van het onbekommerd voortbestaan van het menselijk ras. Vaak denk ik dat het voor de natuur daarom maar het beste zou zijn als de mens binnenkort langzaam zou uitsterven. De menselijke soort is voor mij absoluut niet heilig, of het allerheiligst doel van een schepping. En de vraag of over tienduizend jaar nog Dante gelezen wordt, of de Eiffeltoren nog zal staan, of Noord-Nederland niet is verdronken lijkt me een uitgemaakte zaak.

Wie zou u liever nooit zijn tegengekomen?

‘Ik wou dat ik je nooit was tegengekomen,’ dat schreef ik ooit aan een meisje in Amerika toen ik na een lang verblijf terug moest naar Europa. Ik kan haar maar niet uit mijn hoofd zetten, en alles wat er had kunnen gebeuren als ik was gebleven. Dat neigt me ertoe te antwoorden: diegenen met wie de liefde nooit een rechtvaardig einde heeft kunnen krijgen.

Wie van degenen die dood zijn zou u willen terugzien?

Mijn zusje en mijn grootvader die ik beiden nooit heb gekend. En vooral Arthur Rimbaud, Archilochos en Lord Byron: allen dichters die niet alleen geschreven, maar vooral ook geleefd hebben. Maar ook Johnny van Doorn, met wie ik voor zijn dood nog een afspraak had gemaakt, en Scott Fitzgerald, met wie ik een nacht zou willen doorzakken in een Parijse bistrot de nuit.

Wie daarentegen niet?

Joseph Luns, J. L. Heldring en prins Bernhard.

Zou u liever tot een andere natie (cultuur) hebben behoord en zo ja, tot welke?

Ik heb vaak gewenst dat ik als Fransman of als Amerikaan geboren zou zijn. Frankrijk omdat je er Les fleurs du mal voor dertig francs in de supermarkt kan kopen, Amerika omdat het hele land een kanjer van een supermarkt is, waar niet alleen alles voorradig is om het leven zo gerieflijk mogelijk door te komen, maar waar ik ook telkens de vreemde gewaarwording had om als Alice (de Europeaan, soms jong, soms oud, soms klein, soms groot) rond te dolen in een Wonderland.

Hou oud zou u willen worden?

Zo oud dat ik alles gedaan heb wat ik zou willen doen, zonder mezelf te herhalen. Ik zou eigenlijk nooit oud willen worden. Ik ken jonge mensen die nu al genieten van de gedachte aan een behaaglijke, erudiete ouderdom. Dat kan ik niet begrijpen. Ouderdom stinkt, het is aftakeling, herfst, domme herhaling. Het zou niet bij het leven moeten horen.

Als in een onbewaakt ogenblik de gedachte bij u opkomt dat u nooit zou zijn geboren, verontrust die gedachte u dan?

Dat ik ben geboren is welbeschouwd een stom toeval. Als mijn zusje was blijven leven was ik er waarschijnlijk nooit geweest, en dat is een benauwende gedachte. Even benauwdend als de gedachte aan het toeval waardoor ik mijn beste vrienden tegen het lijf ben gelopen. Het is zo’n benauwende gedachte omdat je nooit echt zult weten hoe je toestand er anders uit zou hebben gezien. Maar de schaduw van het besef dat het ook allemaal anders had gekund, dat het zo helemaal niet had hoeven te lopen verleent het toeval ook juist speciale betekenis. Omdat ik uit de lange slaap van het niet-bestaan ben wakker geworden, denk ik dan, omdat temidden van miljoenen mensen die weinigen mijn vrienden zijn geworden kan het niet anders of dit heeft een geheime oorzaak.

Houdt u van iemand?

Ja.

En waar leidt u dat uit af?

Uit het feit dat ik mijn geliefde op plaatsen zie waar ze helemaal niet is, dat ik haar meen te herkennen in de contouren van anderen, en dat ik me elke keer weer verwonder als ik bij haar ben, als ik haar mag aanraken op plekken waar niemand haar mag aanraken, zelfs zij zelf niet.

Gesteld dat u nooit iemand om het leven hebt gebracht: hoe verklaart u dat het nooit zover is gekomen?

Uit het gelukkige gegeven dat ik niet in een oorlog leef, en dat duels uit de tijd zijn. Anders . . .

Wat staat uw geluk in de weg?

In mijn puberteit schreef ik: ‘ik denk dat ik niet geschapen ben voor geluk’. Die tijd was een grote hunkering, een ideologisch leven volgens het strenge geloof in een absoluut geluk. Ik denk dat een besef dat er niet zoiets bestaat als absoluut geluk (maar dat er hoogstens enkel momenten zijn van geluk, die vaak pas achteraf als zodanig te herkennen zijn) juist veel meer kansen biedt op sprankjes van dat (onbevangen) geluk. Je moet het dus de kans geven, maar je moet het ook als zodanig kunnen herkennen. De Grieken zeiden vroeger: ‘niets bestaat, zolang het niet uitgesproken is’. Daarom schaam ik mezelf niet om soms te zeggen: ‘kijk, dit is zo’n zeldzaam moment’.

Zou u liever dood willen zijn of nog een tijdje willen leven als een gezond dier? En als welk dier?

Ik zou nog een tijdje willen leven als een uil, die starend, met grote ogen, op de tak van een boom door de ramen ziet hoe de mensen ’s nachts slapen.

© Trouw 2009 (oorspronkelijk gepubliceerd oktober 1993)

Sprooksprekers Eindhalte Fantoomstad

Dit project van de Sprooksprekers beoogt poezie aantrekkelijk te maken voor een groot en ook een jong publiek.Tevens beoogt het de kloof tussen de Nederlandse rapkunst en literaire dichtkunst te verkleinen.

Vorig jaar zorgden de dichters Serge van Duijnhoven en Olaf Zwetsloot voor groot rumoer tijdens de Nacht Van De Poezie in Utrecht door het podium te bestormen en publiekelijk een lans te breken voor het betrekken van de Nederlandse rapcultuur bij gevestigde literaire festivals.

In navolging van hun coup en een spraakmakend essay in De Groene Amsterdammer, namen zij het initiatief tot het vormen van De Sprooksprekers, een gelegenheids-collectief waar ook Nederlands bekendste rapper, Def P van de Osdorp Posse deel van uitmaakt, alsmede DJ The Prophet en DJ Dano (de gabberkoning).

Gezamenlijk brengt het collectief een fusie tussen poezie, rap en moderne dansmuziek die in Nederland vooralsnog volstrekt uniek is.

De raps, teksten en gedichten van de Sprooksprekers werden gebundeld en door Djax Records op de markt gebracht in een handig en mooi vormgegeven pocketboek waarbij tevens een CD verpakt werd, dat laat zien (en horen) dat de Nederlandse poezie een breder veld beslaat dan tot nu toe werd aangenomen.

Eindhalte Fantoomstad bevat een fraaie verzameling krachtige en rauwe poezie en muziek. De lezer/luisteraar wordt uitgenodigd voor een excursie naar Fantoomstad, een mythische plek die de schaduwzijde belichaamt van de eigentijdse metropool. In moderne, fascinerende “sprookspreken” bezingen deze jonge dichters de wereld van gokhallen, nachtgelegenheden, snelwegen, ziekenhuizen, metrolijnen en nieuwbouwwijken.
De naam Sprooksprekers werd naar voren bebracht door Sander Pleij (zoon van Herman Pleij) in De Groene van 22 mei 1996 (over: De jonge dichters).
Hij schreef: ‘rap en hiphop bouwen voort op een eeuwenoude traditie.

In de veertiende eeuw trokken beroepsvertellers langs abdijen, hoven en steden om er met hun sproken voor lering en vermaak zorg te dragen. De sproken bestonden uit korte, rijmende vertellingen met een meestal serieuze inhoud: een stichtelijke zedenles of een hoofse moraal. De sprooksprekers waren gewoon zich naar de geboorteplaats te noemen. Goeswijn van Ghelre, Jan van Vlaanderen, Bertelmees van Dordrecht. De technieken die werden gebruikt om het volk te boeien, waren simpel en doeltreffend.De sprookspreker hield het op eenvoudige zinnen met een sterk ritmisch verloop’

Korte bio’s:

Def P is oprichter en rapper van de Osdorp Posse, Nederlands meest succcesvolle hiphopband. Def P is de grondlegger van de Nederhop. Van zijn cd’s zijn tienduizenden exemplaren verkocht.

Serge van Duijnhoven is dichter, schrijver en oprichter van MillenniuM.
Hij schreef de dichtbundels Het paleis van de slaap (Prometheus 1993) en Copycat (1996), alsmede de roman Dichters dansen niet (1995) en de verhalenbundel De overkant en het geluk (1995). Samen met DJ Dano trad hij afgelopen jaar op tijdens Lowlands Paradise en het Crossing Border Festival.

Olaf Zwetsloot is dichter, saxofonist en componist.Winnaar van de CJP-poezie prijs 1996.

Dov Elkabas (The Prophet) is producer en DJ. Bekend van de Thunderdome cd’s(inmiddels in totaal meer dan een miljoen exemplaren verkocht) en van tientallen cd’s met oppeppende house.

Daan Leeflang (Dano), ook wel bekend als de gabberkoning. Veelzijdig DJ en producer van wereldfaam die altijd het experiment heeft gezocht, oa met de Oostenrijkse cybernaut Konrad Becker (Monoton).

Interview

http://www.writersblock.net/097/meistuk2.html

Gooi open die poort!

Serge van Duijnhoven over poëzie, grote lijnen en de toekomst


door Sofie van der Sluis

Serge van Duijnhoven is dichter en schrijver. Hij schreef de dichtbundelsHet Paleis van de Slaap (Prometheus, 1993) en Copycat(1996), alsmede de roman Dichters Dansen Niet (1995) ende verhalenbundel De Overkant en het Geluk (1995). Samenmet dj Dano trad hij vorig jaar op tijdens Lowlands Paradise enhet Crossing Border Festival.
Als ik van Duijnhoven spreek, heeft net dedag ervoor de presentatie van de cd Eindhalte Fantoomstad, de sprooksprekersplaatsgevonden op de Bulk Boek-dag van de literatuur. De rappers,poëten, muzikanten en dj’s beklommen gezamenlijk hetpodium om hun project aan het grote publiek voor te leggen. Het beeldmateriaal werd verzorgd door Gabriël Kousbroek.
Terwijl de zon de kamer verhit en de sprooksprekers ons vanuitde speakers toedichten (een nieuwe cd dient beluisterd te worden), licht van Duijnhoven de cd toe.

‘Deze cd is een samenwerkingsproject waarbij wij rap en poëzienader tot elkaar willen brengen. We hebben gemerkt dat er eenenorm terrein braak ligt tussen het bastion van de poëzie,met zijn festivals als De Nacht van de Poëzie en PoetryInternational, en de massacultuur of de jeugdcultuur: een leemte tussen die elitaire, of’eliteraire’ wereld en dat wat jongeren bezig houdt en interesseert. Wijhebben geprobeerd met deze cd vanuit onze specifieke invalshoekendat terrein te verkennen en te ontginnen.’

Hoe ontstond het idee voor de cd?

Het idee is ontstaan uit een grapje van OlafZwetsloot enmij, tijdens de Nacht van de Poëzie vorig jaar. We ergerdenons aan het nogal gezapige karakter van die avond en toen iemandons voorrekende dat de gemiddelde leeftijd 58 jaar was, zijn weop het podium gesprongen en hebben we gezegd dat we tegen de gerontocratiewaren, zowel in Peking als in Vredenburg. Toen hebben we allebeieen gedicht voorgelezen. Wat we toenprobeerden te verwoorden was dat ze die poort maar eens open moestengooien. Waarom zou je voor de Nacht van de Poëzie niet eenswat rappers uit kunnen nodigen? Mij gaat de poëzie ter harteen uiteindelijk gaat het mij en de organisatie van zo’n festivalom hetzelfde. Maar aan hun kwalitatief goede festival ontbreekt toch iets: levenssap, exquise en dat moet er in vind ik.

Hoe verliep de samenwerking tussen dj’s, rappers en dichters?Hadden jullie een beetje dezelfde ideeën?

Onze voorkeur voor teksten kwam redelijk overeen. We wilden allemaalteksten die licht apocalyptisch, een beetje donker, duister getintwaren. Teksten die vaak gaan over de uiteindelijk mythische grotestad aan het einde van dit millennium. Er zit dus duidelijk eenrode draad in de teksten.

Heb je oude teksten gebruikt en daar muziek onder gezet ofheb je nieuwe teksten geschreven?

Ik heb teksten gebruikt die al eerder verschenen zijn in mijnbundel Copycat [Prometheus, 1996], zoals het gedicht Noach, maar ik heb ook nieuweteksten geschreven. Aan het einde van een tv-film bijvoorbeeld,dat nu onder begeleiding van muziek vanCorelli op de cd staat. Maar ik ben vanuitde poëzie gaan werken. Ik heb eerst die gedichten geschreven,later is de muziek erbij gemaakt.

En hoe gaat het nu verder met de cd? Wat gebeurt er nu?

(lacht) Er kunnen twee dingen gebeuren: of het wordt in een verdomhoekgestopt of het maakt behoorlijk wat los. Maar welke van die tweehet wordt, weet ik niet. Daar is het te nieuwvoor, de cd is gisteren pas gelanceerd. Het gaat om een nieuwgenre dus of het verkoopt en of het aanslaat, kan je niet voorspellen.Saskia, ‘Miss Djax’, van de platenmaatschappij is in ieder gevalvreselijk enthousiast en zij doet er veel voor. De cd is heel sjiek uitgegeven en de oplage isom te beginnen2000 exemplaren. Voor zo’n project is dat veel, zeker omdat het…Het is niet zomaar de Osdorp Posse, niet gewoon hiphop,het is toch moeilijker.

Gaan je nu vaker optreden met dj’s?

Ik werk zelf al een hele tijd met dj’s samen omdat ik wil experimenterenmet de context van de poëzie. Poëzie brengen op eenbepaalde beat. Niet op een hiphop-manier, hiphop spreekt mij nietzo aan, maar samples toevoegen aan de poëzie waardoor dezeeen extra dimensie krijgt. Eén zo’n optreden trekt vaak meer mensen dan in twee,drie jaar tijd bundels van mij kopen.
Ik treed op om te kunnen leven en omdat ik het leuk vind en ditsoort dingen (doelend op de cd) kun je niet doen zonder optredens.
Kijk, als artiest of als schrijver, hoe je het ook wil noemen,uiteindelijk doe je het voor het publiek. Je schrijft iets enje wil het naar het publiek toebrengen. Dat kun je doen door alleenmaar te schrijven, wat ook heel goed kan; door je terug tetrekken en gewoon door te gaan. Maar je kan ook een manier zoekenom het zo goed mogelijk naar het publiek toe te brengen. En datinteresseert mij. Als je veel dichters beschouwt dan lijkt hetof ze willen dat het publiek er of zo min mogelijk van begrijptof er in ieder geval zo min mogelijk van geniet. En alsmensen ervan genieten, dan heerst er in Nederland vaak zo’n calvinistisch’schuld’-gevoel dat het dan wel geen echte poëzie zal zijn.

Hoe bedoel je?

Er is gewoon iets goed mis in de poëziewereld. Als ik optreedvoor mensen die niet zo oud zijn, op een middelbare school ofzo, dan lees ik voor uit ‘De Overkant en het Geluk’ of ‘DichtersDansen Niet’ en dat gaat er vaak goed in. Als ik dan zeg: ‘Ikwil ook graag wat poëzie voorlezen’… Aah! Meteen betrekkende gezichten. Het woord poëzie is besmet. Het leeft nietmeer in de belevingswereld van de mensen. Ik heb wel gehoord datmensen in de jaren vijftig meteen naar de boekwinkel gingen alsde nieuwe Randstad uit was. Mensen als Lucebert, Hans Lodeizenhebben echt veel betekend voor een groot aantal mensen die indie tijd jong waren. En wie zijn nu de helden? Dat zijn mensenals Def P. Jezus, als je dat zag gisteren, echt zwermen mensenom hem heen die handtekeningen willen. Dat is heel mooi maar dieworden dus echt totaal genegeerd door de poëziewereld. Hetis ook niet echt poëzie maar het is wel iemand die het woordweer naar de straat, naar de mensen toebrengt.
Er is duidelijk iets aan het veranderen in de belevingswereld,in de status van dingen. Ik ben er wel voorom die fundamenten een beetje te laten schudden. Ik denk dat datheel goed is voor de literatuur. Er zijn te veel normengesteld, geschreven en nog meer ongeschreven. Wat poëzieis, hoe het gebracht dient te worden, hoe het eruit moet zien,et cetera. Dat is ongezond. Je hebt soms bijna het gevoel dat jein een totalitaire wereld leeft, waarin alles al is vastgelegd.

Hoe ben jij in aanraking gekomen met poëzie?

Op een nogal nostalgische, ouderwetse maniereigenlijk: via Franse chanteurs. Léo Ferrébijvoorbeeld. Ferré heeft het geflikt om al die prachtigeFranse dichtersop muziek te zetten. Rimbaud, Apollinaire ….Dat vond ik prachtig en toen ben ik die mensen gaan lezen, toenwas ik zestien. Voor mij was dat een bevrijding. Ik zat in een sportmilieu.Mijn moeder werkte bij de tennisbond, naast ons was de tennisbaan, beneden had je het tenniskantoor, mijn broer is tennisleraar,mijn vader doet allerlei sporten en mijn oom die mij mede heeftopgevoed, is voorzitter wedstrijdtennis Nederland. Alles draaideom sport dus voor mij was het juist een manierom daaruit los te komen.

Maar hoe kwam Ferré in je leven?

Via een leraar geschiedenis. Hij bracht op een gegeven momenteen plaat mee, een oude 78 – nee, ik weet niet of het een 78-toerenwas – die heette Ni dieu ni maître. Dat was het credovan de anarchisten uit de jaren ’60 en het was een lied van Ferré(citeert) Ni dieu, ni maître, une sigarette et sans cravatte,on fume à l’aube démocarte… Dat was voor mij… Dat vond ik echt…Een wereld ging voor mij open. Toen ben ik dus meer naar Ferrégaan luisteren en ook bij Rimbaud terecht gekomen. Dat ik nu weermet muziek bezig ben en de poëzie terugbreng naar de muziekis dus eigenlijk een heel logische stap.

Waar ben je verder mee bezig op dit moment?

Ik ben een roman aan het schrijven. Najaar ’95 heb ik zes wekenin Sarajevo gezeten. Ik wilde dit boek schrijven en toen ben iker heen gegaan. Het boek gaat onder andere over… oorlog, vriendschap,liefde, idealisme. Het heet, tenminste dat is de werktitel, Boulevard Oktoberrevolutie.Het gaat over een Nederlandse oorlogscorrespondent die steedsverder weg zakt in het moeras van de redeloosheid dat oorlog is…

Vanwaar ‘oorlog’? Hoe kom je via je vorige werk, de verhalenbundel’De Overkant en het Geluk’, tot een boek over de oorlog?

In mijn werk zit een bepaalde lijn van fascinaties. Toen ik zestien, zeventien was hebik een boekje uitgebracht in eigen beheer waar poëzie, verhalenen ook kleine stukjes toneel in stonden. Het slotstuk van datboekje heette ‘De Overkant en het Geluk’. Dat ging over geluk,liefde en de betrekkelijkheid daarvan. Een beetje een melancholischrelaas. Ik heb dat toen niet afgemaakt maar twee jaar geledenheb ik een boek geschreven met diezelfde titel. Wel op een heelandere manier en een heel ander verhaal maar dezelfde thematiek.De thematiek van ‘de overkant’ en ‘het geluk’ is éénthematiek die mij interesseert.
Een andere fascinatie is… Ik heb een keereen boekje geschreven over Haile Selassië ,een Ethiopische keizer. Etiopië en Afrika hebben mij altijdgeïnteresseerd, door de mythologie van het paradijs, datdan weer met het geluk te maken heeft. Haile Selassië hadin alle twaalf provincies van zijn land een paleis. In sommigeprovincies en paleizen kwam hij zelden of nooit maar deze moestenwel voortdurend in paraatheid blijven. Er ontstond plotselingeen prachtig beeld in mijn hoofd; dat waren paleizen van slaap.Het Paleis van de Slaap is mijn eerste dichtbundel geworden waarindat symbool van iets dat sluimert, dat kan van alles zijn, centraalstaat.
Van de slaap, het nachtleven, ben ikterecht gekomen bij de house, de cultuur van de roes, roesbeleving,drugs, feesten. De roes is het dier in de mens, the human animal,zoals William Burroughs in een van zijn teksten zegt. En dat interesseertmij. De mens is een wezen dat zijn dierlijke afkomst heel ergprobeert te onderdrukken. Het dierlijke in de mens is bijna taboe.Drugs, roes, roesbeleving zorgen ervoor dat dat rationele stemmetjedat het transparante harnas om ons heen heeft gevormd, af en toewordt uitgeschakeld en het dierlijke in je boven kan komen. Maardiezelfde poel van driften die daarbij aangeboord wordt, kan ookuitmonden in oorlog. Feesten en oorlog liggen in elkaars verlengde.Oorlog is het volgende waar ik me toen mee bezig ben gaan houden.Ik ben naar Sarajevo gegaan om daar zes weken bij een moslimfamiliete logeren. Om de oorlog te ervaren, hoe het is om in een belegerdestad te wonen.
De oorlog slokt je gewoon op als je daar te langblijft. En dat is de thematiek van ditboek. Het gaat over een correspondent die daar te lang zit ensteeds verder wegzakt en zijn eigen verkniptheid ook kan botvieren.
Oorlogen op deze aarde, waar ze ook zijn, zijn vaak rosse buurten,waar het viriele krijgsvolk en ongure mensen van allerleiallooi hun lagere lusten kunnen botvieren. Dat interesseert mij.
Waar ik verder uitkom weet ik niet.

Dat is de korte lijn in mijn werk. Dat klinkt mathematisch enwaarschijnlijk is het helemaal niet mathematisch maar toch voelthet zo. Dat je steeds een stapje verder komt. Ik werk heelduidelijk mij fascinaties uit. Ik duik ergens in tot ik bijnaverdrink en dan kots ik het uit en ga ik verder. En met dat uitkotsenben ik nu bezig in Gent (grinnikt).

Bevalt het in Gent?

Heerlijk, ik wil niet meer weg daar.

Waarom Gent?

Ik heb theatervrienden in Gent van de theatergroep Dinska Bronska,met wie ik vorig jaar heb samengewerkt. Ik kwam dus al regelmatigin Gent, vanwege hun en vanwege de ‘I Love Techno’-feesten, de house-partiesin de Vooruit. Toen viel me op hoe mooi die stad eigenlijk is.België heeft me altijd wel getrokken. Ik vind zelf dat Belgiëwat sfeer betreft… Nederland is echt lelijk. Nee, niet heel België is mooi maar ik woonin Gent: Gent is mooi. Hoewel, Gent heeft ook lelijke stukken.Het is een stad waar het verval doorheenschemert. Dat is ook de schoonheid ervan. Op de middelbare schoolvond ik punkmeisjes mooi. Zij hulden zich in de plunje van delelijkheid, lange jassen, zwart, duister maar dan toch sterretjesop de wang, weet je. Dat er toch iets moois doorheen schemert.Dat vind ik mooi en dat is ook Gent. Gent is een stad die oud,vervallen is, zich hult in de plunje van de ouderdom en het vervalen tegelijkertijd klopt dat… Ik weet niet… Prachtige stad.
Maar als je schrijft moetje eigenlijk overal kunnen werken. In de trein, op het toilet,bij wijze van spreken naast je bed. Het maakt echt nietuit waar je zit…

Is het niet zo dat je omgeving je kan inspireren

Dan ga je er niet heen om te schrijven, dan ga je er heen om dingente beleven. Dat is iets anders. Als je een heleboel dingen beleeft…Tegenover die input moet ook een output staan. Een inspirerendeomgeving vind ik zo negentiende eeuws klinken. Kaarsje in eenpastorale omgeving. Dat kan hoor. Afgelopen zaterdag was ik opbezoek bij een vriend van mij die in een oude boerderij in Udenwoont. Hij is daar geboren, zijn moeder is daar geboren, zijngrootmoeder. Hij woont echt in een pastorale omgeving. Zijn gedichtengaan ook over de lindebloesem, de heg, over het aanbreken vande lente. Daar moet je ook maar van houden. Maar dan is je omgevinginderdaad op die manier inspirerend. Ik woon nu in de hoerenbuurt.Misschien dat dat ook inspiratie oplevert.

Hoe staat het met MillenniuM?

(enthousiast) Goed!

Vertel nog eens: hoe is dat alles ontstaan?

Het is eigenlijk ontstaan tijdens de studie die ik deed, Geschiedenis,waar ik mij ei niet kwijt kon. Op een gegeven moment probeerdeik samen met wat anderen een masterclass te organiseren. Een aantal professorenwilde wel meewerken als de masterclass bestemd zou zijn voordie studenten, die enigszins hun vertrouwen genoten of die inieder geval serieus waren. Er ontstond toen ontzettende commotievanuit de Studieraad en de Letterenraad dat het niet democratischzou zijn en dat iedereen het recht moest hebben om te komen. Nouokay, dan maken we het open, geen probleem. En toen kwamer niemand want het interesseerde ze verder geen fuck.
Studeren is net zoiets als leven in een bezet land. Je hebt verradersdie altijd op de loer staan en die jou aan het verlinken zijnen je hebt meelopers, collaborateurs, mensen die er gewoon met hunkoffie in de hand een beetje achteraan lopen. Daar heb ik zo’n hekelaan gekregen. En toen ben ik ook gestopt met studeren (om de studie een jaar later alsnog afte ronden – red.) en heb ik samen met anderen een groep opgericht. Aandie theatergroep uit Gent en aan andere mensen, beelden kunstenaars,muzikanten noem maar op, heb ik gevraagd of ze mee wilden doen met eengroep waarbij we een tijdschrift zouden hebben en daarnaast allerleiprojecten zouden realiseren. Die groep heet de Kunstgroep LageLanden en het tijdboek is MillenniuM. Het plan was om tot hetjaar 2000 te bestaan en in dat jaar ook echt te stoppen. We wilden inventariserendte werk te gaan en dingen in kaart te brengen die aande gang waren. Een soort van werkplaats voor mensen uit verschillendedisciplines.
Het nul-nummer is tot stand gekomen in 1993. Dat zag er zo uit(laat een klein boekje zien dat iets weg heeft van een reisgids).Dat hebben we nog in eigen beheer gedaan. De nummers daarna zijnuitgegeven door Prometheus, tot en met het vorige nummer (pakt laatste nummer:uitklappagina’s, full-color, chic papier).
Er zit een grote ontwikkeling in. We zijn heel primitief begonnenmaar dat kun je ons niet kwalijk nemen. We hebben echt heel stommedingen gedaan, het wiel opnieuw uitgevonden. Maar als je nietprobeert dan kom je ook nergens. Een heleboel mensen hebben onsuitgelachen om dit soort dingen in het begin, maar als je volhoudt…We hebben nu elf nummer gemaakt en daarnaast theaterproductiesgerealiseerd en nu die cd. Op een gegeven moment krijg je dantoch wel respect, bij sommige mensen. Een aantal journalistenis echt niet te verbeteren. Die hebben één keerzoiets gelezen, dat vinden ze het slecht, wat ik achteraf wel kan begrijpen, maar goed, het bevat wel de kiem van wat er later uitis voortgekomen. Ikvind dat je dat ook moet kunnen zien.
Het volgende nummer wordt in mei uitgegeven door de Bezige Bij.De Hardcore-catalogus, die van voor naar achter leesbaar als Hardcore-catalogusen van achter naar voor als het gezelligste blad van Nederland.And somewhere in the middle they meet. Dat hardcore heeft ietstegenstrijdigs. Onaanraakbaar zijn voor andere mensen maar binnenje eigen groepje is het hartstikke knus.

Was integratie van verschillende disciplines, zoals dat nugebeurt op de cd, een doelstelling van MillenniuM?

Integratie is geen doel, het is een middel om iets anders te bereiken.Wij constateerden dat er een aantal dingen aan het veranderenwas aan het eind van de jaren tachtig… Ik heb niet zoveel zinom daar over te vertellen eigenlijk. Ik heb daar al zo vaak oververteld, ik heb daar gewoon geen zin meer in.

Aha…

Het is een groep die heet MillenniuM en dat is natuurlijk nietvoor niets. Niet dat wij geloven dat straks de heiland op eenwit paard uit de hemel komt neergedaald om het beest voor duizend jaar in de kerkerte werpen maar omdat wij geloven dat eenaantal dingen aan het veranderen is gegaan. De digitale revolutiein de jaren tachtig, die apparatuur goedkoop heeft gemaakt waardoorbijvoorbeeld de housemuziek is opgekomen tot en met politiekereshuffles, die zijn ontstaan. Er zijn ook een aantal journalistenbij betrokken zoals Joris Abeling. Hij heeft daar veel over geschreven.
Wij wilden een vinger aan de pols houden op een manier die nietvluchtig of luchtig is zoals bijvoorbeeld Blvd. vaak doet. Heeltrendy, een hype maken van. Wat ik heel tekenend vind… (bladertin de nieuwe Blvd.) Op zich een goed blad hoor, heel mooi maardan dit:
‘Nicky, heb je nog nooit van gehoord, mc-info-conscious-kid,en zij surft even graag op het dak van een rijdende trein alsop het internet. Een alfabet over Nicky, het nieuwe rolmodel voorde jaren negentig’.
Dat toontje van ‘dit is hét voor de jaren negentig’ dat is ietswat we juist niet wilden. We wilden meer diepgang, wat meerreflectie. Vandaar dat we ook altijd wel ruimte hebben gegevenaan wat langere artikelen. Niet dat vluchtige, column-achtigewat je juist vaak in andere bladen aantreft.
In de jaren tachtig, toen ik op de middelbare school zat, heerstede angst voor de bom. Grote demonstraties. Ik was toen 11 maarik heb dat wel meegekregen, die no future-achtige sfeer. maar die sfeer is nu helemaal verdwenen. Mensen van toen organiseren nu feestenals Welcome to the Future. Die omkering vind ik heel fascinerend.Dit soort dingen (wijst op zijn techno-shirt) maar ook de gabberwerelden de house-scene zijn voor een groot gedeelte… Kiss the Future.Internet, modern design, de ontwerpen van de hoesjes van nieuwecd’s, de apparatuur die gebruikt wordt, allemaal heel futuristischin de manier van uiting. De angst voor de toekomst is omgeslagenin een ‘Maak er gebruik van!’.
Dat is het verschil tussende jaren tachtig en negentig.

door Sofie van der Sluis

met dank aan Raymond voor zijn briljant idee


Over dj Dano
Dano, dj en producer die internationaal grote faam geniet. Staat bekend als de Gabberkoning. Oprichter van de labels ‘Division by Zero’ en ‘Mokum’. Trad samen met Serge van Duijnhovenop tijdens Lowlands Paradise en het Crossing Border Festival in 1996, en in de Vooruit in Genttijdens Poetry on the Rocks.
terug

Sprooksprekers
Het woord ‘sprooksprekers’ wordt in het cd-boekje verduidelijktaan de hand van een citaat van Sander Pleij, De Groene Amsterdammer,22/5/96: ‘In de veertiende eeuw trokken beroepsvertellerslangs abdijen, hoven en steden om er met hun sproken en boerdenvoor lering en vermaak te zorgen. De sproken bestonden uit korte,rijmende vertellingen met een meestal serieuze inhoud: een stichtelijkezedenles of een hoofse moraal. De zogenaamde boerden waren inde regel spottender, met hun vechtpartijen, seks, stront, intiemlichamelijk gerief en ongerief. De sprooksprekers waren gewoonzich naar de geboorteplaats te noemen. De technieken die werdengebruikt om het volk te boeien, waren simpel en doeltreffend.De sprookspreker hield het op eenvoudige zinnen met een sterkritmisch verloop.’


Aan het einde van een tv-film

we zien ons aan het einde van een film
de haren rond je kut bijknippend
op een door kattennagels en
teveel geneuk verweerde bank

we zien ons voor de ingang van de mensa
waar studenten zich om etenstijd verzamelen
misprijzend onze jeugd vervloekend
twee wilde eenden in een ren

we zien ons van de rug bezien
en hoe het was toen klam niet klam
maar ik je navel met mijn tong schoon-
likte als een zwerver zijn bedelnap

we zien ons aan het einde van een film

we zien ons gebogen over de schermen
achteloos de spetters van het tafelblad
wegvegend, onze e-mail checkend
met dwalende blik

we zien ons met schrik
in de herinnering van te veel
en veel te grote letters
in finale stilte van aftiteling

we zien ons zonder haat om het niet weten
zonder twist om wat niet mag
wat mag vergeten
zo staat het in het script

we zien ons aan het einde van een film

(svd)


Over Gabriël Kousbroek
Gabriël Kousbroek is videokunstenaar, maker van animatiesen oprichter van het Amsterdamse veejay-collectief Eyegasm.


Over Olaf Zwetsloot
Olaf Zwetsloot is dichter, saxofonist, nachtportier, electric-boogiedanser en componist. Winnaar van de CJP-poëzieprijs 1996en oprichter van de hiphopjazzband Line’s End. Werkt samen metdj The Prophet en co-produceerde o.a. de dancetrack Peanutbutter,uitgekomen bij Vibesin’ Dutchmen.


Over Corelli
Antonio Archangelo Corelli, Italiaans componist en violist (1653-1713). De laatste jarenvan zijn leven was hij een zeer gezien componist, die door velebuitenlandse musici, onder andere Händel, werd bezocht. Corelliwas een der grote meesters van de muzikale barok en componeerde,in tegenstelling tot zijn tijdgenoten, uitsluitend instrumentalemuziek. Hoewel hij niet de eerste componist was die concerti grossischreef, behoren zijn twaalf concerti grossi tot de vroegeen klassieke voorbeelden van dit genre. Corelli heeft met zijnbeperkt, doch zeer geacheveerd oeuvre tot ver in de 18e eeuw invloedgehad.
Maar ook: van Duijnhoven’s bijnaam voor dj Dano: Signor Dano Corelli. terug


Over Léo Ferré

Frans componist en chansonnier (1917-1993), wiens chansons tot de bestevan zijn tijd worden gerekend. Zijn chansons worden behalve doorhemzelf ook door alle grandes vedettes gezongen, zoals CathérineSauvage. De chansons van Ferré’s hand zijn verschillendemalen onderscheiden (Grand Prix du Disque – 1955, Edison – 1968).
Chanteur met volstrekt eigenzinnig karakter en zeer indrukwekkende discografie. Vanaf dejaren vijftig aan de top in Frankrijk.Toonzette de grote Franse dichters, van Rimbaud en Verlaine tot Baudelaire, Apollinaire enAragon. Droeg zijn anarchisme uit in weerbarstige, persoonlijke liederen met vaak rijkemuzikale en ook orchestrale begeleiding. Werd omarmd door de revolterende studenten vanmei ’68 die zich in zijn opstandige teksten (Ni dieu ni maître) herkenden. Ferré liet eenenorm oeuvre na. Zijn woede-uitbarstingen op het podium zijn in Frankrijk spreekwoordelijkgeworden: La rage de Ferré. De man kon brullen als een leeuw, het sterrenteken waarin hijgeboren en gestorven is. Onvergetelijke liederen: Pepee (over zijn chimpansee die door zijntweede vrouw Madeleine werd doodgeschoten), Avec le temps, Il n’y a plus rien, Paris je net’aime plus, La vie d’artiste, Au temps des roses rouges, La memoires et la mer.


Over Rimbaud
Jean Nicolas Arthur Rimbaud (1854-1891), Frans dichter, ontwikkeldezijn vroegrijp en virtuoos talent in zeer korte tijd. Op zijn14de jaar maakte hij Latijnse gedichten, op zijn 15de, gestimuleerddoor zijn leraar in de retorica Izambard, Franse gedichten. Naeen rebelse jeugd vol haat tegen de kleine bourgeoisie van zijngeboortestadje Charleville, belande hij in 1871 in Parijs bijVerlaine (Frans dichter, 1844-1896), die hem in de kring van deParnassiens introduceerde als een soort wonderkind, maar waarhij zich al spoedig moedwillig onmogelijk maakte. Hij had toenal verscheidene van zijn belangrijkste gedichten geschreven, waarinhij de grenzen van de esthetiek van de Parnassiens ver overschreed:Le dormeur du Val, Les assis en Le bateau ivre, uiting van hetongebonden genie op zoek naar het ongekende en het onmogelijke.
Rimbaud’s werk had een belangrijke invloed op het symbolisme enwerd een van de grootste voorbeelden van het surrealisme. De dynamischemagie van zijn taalgebruik, dat in geen enkel opzicht beantwoordtaan de ik-lyriek van zijn tijd, betekent een van de grondslagenvan de moderne poëzie.


Over Apollinaire
Frans dichter en schrijver (1880-1918). Hij richtte de tijdschriftenLe festin d’Esope en Les soirées de Paris op, die beideeen kort leven beschoren waren. Naast romans en novellen schreefhij essays en kritieken. Apollinaire was een voortreffelijk kunstkennerdie diep wist door te dringen in het wezen van de contemporaineschilderkunst met haar snel opeenvolgende ontwikkelingsfasen alshet fauvisme, kubisme en orfisme. Zijn publikaties zijn voor detoenmalige schilderkunst van het grootste belang geweest, doordathij vele ogen opende voor wat er op dit terrein op dat momentleefde. Vooral als dichter had Apollinaire eminente betekenis.Alcools (1913) en Calligrammes (1918) behoren tot de belangrijksteen invloedrijkste scheppingen op het gebied van de hedendaagsepoëzie. Hij stond open voor vernieuwingen, ook naar vorm.Zo schrapte hij in Alcools stelselmatig alle leestekens en trachttehij in Calligrammes typografische vormen te vinden, aansluitendbij de inhoud van het gedicht. Hij kan worden beschouwd als eenvan de belangrijkste vertegenwoordigers van het kubisme op letterkundigterrein en als voorloper van het surrealisme.


Over Haile Sellasië
Ook genaamd de Leeuw van Juda, oorspronkelijke naam Ras Tafari. Regeerde een halveeeuw over Ethipië. Werd door Mussolini uit zijn land verdreven, stal de show in de Volkenbond in 1939 en heroverde in 1941 met een karavaan kamelen en hulp van de Engelsen zijnveertien paleizen. Na de oorlog werd hij de major domus van Afrika, de messias van deRastafari’s en de heerser over een hongerend volk tot in 1974 een bloedige revolutie eeneinde maakte aan de monarchie. De keizer werd in 1975 door verstikking om het levengebracht. Zijn beenderen werden in 1991 aangetroffen onder de vloer van het toilet in dewerkkamer van dictator Mengistu. Nog altijd wordt gewacht op de nationale herbegrafenisvan de Leeuw van Juda.

Zes dichters en een dode

kunstenaar

Door Rebecca Nelemans

http://www.rienhalters.nl/artikelen/BN-DeStem%20-%20archief%20-%20Zes%20dichters%20en%20een%20dode%20kunstenaar.htm

Vrijdag 20 februari 2004 – Agneta Evenhuis en Louisette van Donkelaar waren juist bezig om een tentoonstelling te organiseren met werk van de Brabantse beeldend kunstenaar Rien Halters, toen hij in 1999 in Etten-Leur overleed.

Samen met andere vrienden en bekenden, maar vooral met de familie die achterbleef met schuren vol kunstwerken, richtten zij de Stichting Rien Halters op.

„Doel van de stichting is om het oeuvre van Rien Halters oeuvre, ruim achthonderd schilderijen, tekeningen en objecten, in kaart te brengen en toegankelijk te maken“, aldus dochter Ingrid Halters.

Nu, viereneenhalf jaar later, is de eerste postume tentoonstelling een feit. Onder de titel Ontgrenzing wordt een keuze uit Halters oeuvre getoond bij de (NBKS) Nieuwe Brabantse Kunststichting aan de Reigerstraat in Breda. Die keuze is gemaakt door zes dichters. Elma van Haren, Y. Né, Erik Spinoy, Hilde Keteleer, Geert Buelens en Serge van Duijnhoven namen met graagte de uitnodiging van de stichting aan, om op geheel eigen wijze te reageren op het werk van Halters. De werken waardoor zij zich lieten inspireren tot een gedicht vormen de basis voor de tentoonstelling. De gedichten klinken uit kleine boxjes in de tentoonstellingsruimte van de NBKS en zijn te lezen in de catalogus.

Het werk van Rien Halters leent zich uitermate voor een dialoog met de dichtkunst. In veel van zijn werken gebruikt hij tekst als onderdeel van het beeld. In de serie Kaders bijvoorbeeld, is beeldspraak het uitgangspunt voor wandreliëfs van hout, karton, metaal, verf en klei. In deze werken onderzoekt hij de lading van woord en beeld. Bijvoorbeeld in Woman, waarbij het woord zo opgedeeld is dat ook het woord man verschijnt. Terwijl die twee woorden in taal in elkaar opgaan, worden de begrippen in beeld juist tegengestelde polen.

Veel van Halters werk gaat over machtsverhoudingen en gebrek aan betrokkenheid. Ondanks de loodzware thematiek van schilderijen en tekeningen die handelen over de oorlog in Ruanda, objecten over het Palestijnse vraagstuk of gewoonweg over armoede ‘kun je hem toch geen speelsheid ontzeggen’, aldus stichtingslid Paul Bogaert. En daarin heeft hij gelijk, alle zwaarmoedigheid wordt gerelativeerd met een gezonde dosis bijtende humor.

Het publiek zal er met regelmaat niet in slagen een glimlach te onderdrukken. Vooral in de objecten uit de jaren ‘80 onderzoekt hij het menselijk onvermogen vanuit zijn eigen persoon. Onder noemers als Fei, de dualiteit, Gop, De overmoed en Sig, de potentie toont hij steeds een ander stukje van zichzelf. De figuren van kippengaas en papier maché, die trouwens erg doen denken aan een tot rollade bijeengebonden stuk vlees, lijken allemaal zelfportretten. Maar ze staan tegelijkertijd model voor universele menselijke eigenschappen.

Zelfportret zonder ik

de geheimagenten van mijn bewustzijn

schaduwen mijn brein

wie bepaalt er wie de vijand is?

degene die zich in mijn naam

verbasterd heeft van tegenpartij

(‘en-e-my’) tot die ene-in-mij

twee wezens uit hetzelfde nest

ontstaan; mijn lichaam blijkt

bestand. Mijn verstand

gaat kopje onder

in het gistende moeras

van het handjevol verwanten

dat ik was

Serge van Duijnhoven

Eén kant van het menszijn leek Rien Halters uitermate te inspireren: de eindigheid ervan. Veel van zijn werk gaat over de vergankelijkheid van ons bestaan. Al vroeg experimenteerde hij in de voetsporen van Joseph Beuys met het vergaan van dingen. Hij stelde kartonnen dozen een jaar lang bloot aan weer en wind, liet ijzer oxideren en papier verzuren. Zijn eerste solotentoonstelling in 1982 in De Nobelaer in Etten-Leur, kreeg de naam Begrenzing. Een term waarmee hij de grenzen van het leven zelf aanduidde. Vanuit dergelijke zijnsvragen ontstond de serie Ontologische differentie, waaraan hij van 1980 tot het einde werkte. Een doos met steeds verder verkoolde stukjes hout (Ontbinding, afbraakdoos/denkmodel) is het vroegste werk dat nu getoond wordt, het staat pal naast één van zijn laatste werken: Opbouwdoos. Als schijnbare tegenpolen maken ze deel uit van de Ontologische serie. Halters hield van tegenstellingen en contrasten, omdat de betekenis van woorden en beelden juist in relatie tot anderen woorden en beelden zo duidelijk wordt. Regelmatig combineerde hij werken uit verschillende periodes om te kijken hoe ze zich tot elkaar verhielden. Jarenlang onderzocht hij thema’s in een steeds wisselende vorm. Het werk stond nooit stil maar was juist een denkproces dat altijd doorging. Tot zijn dood.

De gedichten bij deze tentoonstelling geven het werk van Halters weer een nieuwe context. Ze dagen de kijker uit om verbanden te leggen of contrasten te ontdekken, of zoals Y. Né in de inleiding in de catalogus schrijft: „Een gedicht bij een kunstwerk is een persoonlijke uitnodiging in tweevoud“.
Ontgrenzing- – beelden van Rien Halters en gedichten van Elma van Haren, Y. Né, Erik Spinoy, Hilde Keteleer, Geert Buelens en Serge van Duijnhoven- NBKS, Reigerstraat 16, Breda- di-zo 13.00-17.00 uur – t/m 21 maart

WERK RIEN HALTERS
Rien Halters wees in de weinige teksten die hij heeft geschreven telkens weer op de menselijke eindigheid, op zijn vergankelijkheid en op zijn begrensdheid in alle betekenissen van dat woord. Hij wilde de mens door middel van zijn kunst begrijpen vanuit de stelling dat de mens eerst en vooral sterveling is.

Hij was gefascineerd door de cyclus van het leven waarin seksualiteit en religie staan voor uitbuiting en onderwerping. Hij stelde de retorische vraag in hoeverre de mens in staat is over de kwaliteit van zijn eigen leven te beschikken. Op die manier kan zijn werk opgevat worden als confrontatie en verzoening met de dood.

Hij onderzocht het vergankelijkheidsthema door kartonnen dozen bloot te stellen aan weer en wind, metalen en papieren bladzijden van zijn getijdenboeken in een salpeterbad onder te dompelen en houten blokjes geleidelijk te laten verteren door het vuur. In in zijn project ‘ontzilting’ zette hij zelfs koeien in om likstenen te bewerken waarbij de uiteindelijke vorm van de steen bepaald wordt door de vorm van het omhullende frame.

Abstractie en figuratie gebruikte hij soms tegelijk (in de series ‘Kaders’ en ‘Ontologische differentie’) en soms apart (figuratieve series ‘Reconstructies van het onverleden’, ‘De verzinnelijking van het tuig’ en meer abstract: ‘Squares’). Parallel aan zijn ruimtelijke werken maakte hij honderden grafische tekeningen, ideeënschetsen en collages. Rien bleef altijd sleutelen aan zijn werk, waardoor vroeger werk vaak in een andere vorm (gerecycled) terug kwam.

Agneta Evenhuis, Breda, 2003

ONTGRENZING – BEELDGEDICHT
“Zes dichters aanvaardden de opdracht gedichten te maken bij werken van Rien Halters. Zij betrokken hun gedichten op hun persoonlijke voorkeuren, een mooie leidraad voor een tentoonstelling. Dichters treden de wereld niet tegemoet met vastomlijnde ideeën. Dichterlijke taal is tastend. Daarmee is zij een instrument om objecten, gebeurtenissen en complexe samenstellingen op hun mogelijkheden te onderzoeken. Bovendien kan een gedicht in weinig woorden verschillende lagen tegelijk aanraken. Het dichterlijke commentaar op visuele en tastbare objecten is op zijn beurt een prachtige uitnodiging voor de toeschouwer om het niet te laten bij eigen innerlijke condities en zich te laten verrassen door een nieuwe kijk.”

uit de inleiding van Ontgrenzing door Y. Né.

GEDICHTEN
De catalogus Ontgrenzing – Beeldgedicht bevat 22 gedichten van Elma van Haren, Y. Né, Erik Spinoy, Hilde Keteleer, Geert Buelens en Serge van Duijnhoven.

Literatuur: Kritisch lexicon; Oosthoek; K. Vogelaar, ‘Het nieuwe imago van de poëzie’, in: Vooys 19 (2001) 3, p. 174-180; G. Komrij, ‘Open brief aan Serge van Duijnhoven’, in: Vreemd pakhuis (2001), p. 125-131.

G.J. van Bork

Artikelen over de auteur III

RECENSIE CJP VLAANDEREN Jonathan Van den Broeck

SUBLIEM

http://www.gobots.be/items.php?p=8N5L1J2V

Een beetje nostalgie, een prachtige manier van schrijven en een sterk maar ingewikkeld verhaal gebaseerd op je eigen leven. Meer had Serge van Duijnhoven niet nodig om ‘De zomer die nog komen moest’ te schrijven. Ik stond versteld van de manier van verwoorden en de sterkte van Serges schrijftaal.

Het verhaal

In De zomer die nog komen moest worden we geconfronteerd met onder meer het verleden van de schrijver. We keren meermaals terug naar Oss, het stadje waar Serge geboren is. De wrede en duistere geschiedenis van dit stadje wordt ons niet onthouden. Serge vertelt op een ludieke en tegelijk emotionele wijze over zijn geboortestad.

Nadien vertelt de auteur ons over de Verenigde Staten, waar hij zelf heel wat heeft meegemaakt. Ook de duistere kanten van Europese steden als Brussel en Sarajevo worden ons op eigenzinnige wijze ter ore gebracht.

De zomer die nog komen moest’ is allesbehalve een opgewekt verhaal. We worden meegesleept in de verhalen van de hoofdpersonen die op zoek zijn naar iets wat hen ontbreekt. Het is misschien wel de manier waarop de auteur hun denken en doen beschrijft, die het boek zo sterk maakt?

De schrijver

Serge van Duijnhoven (° 1970) is in Vlaanderen nog niet zo bekend, en dat is eigenlijk best jammer. Serge is een schrijver die het waard is om bekend te zijn. Zijn woorden op papier zijn krachtig. Ze vertellen de werkelijkheid op een manier zoals we die echt moeten zien. Maar Serge is meer dan een simpele schrijver: hij is ook oprichter van een literair tijdschrift, behoort tot een muzikaal gezelschap dat zichzelf Dichters dansen niet noemt en is tegelijk nog eens historicus. Van een drukke carrière gesproken!

Als schrijver moet je het allemaal gezien hebben voordat je het kan opschrijven’. Misschien is dit wel de leuze van Serge van Duijnhoven want na het verschijnen van zijn dichtbundel De overkant van het geluk vertrok hij naar de Balkan waar hij oorlogsverslaggever werd.

De zomer die nog komen moest is deels gebaseerd op zijn leven, en dat is dan ook echt te merken. Het lijkt wel of je letterlijk in het verhaal zit, en dat maakt Serges schrijfstijl zo geweldig!

Wie kan houden van zware literatuur (in de zin van de harde werkelijkheid die uit het verhaal gesprongen komt) is met De zomer die nog komen moest niet stil te houden. Maar ook mensen die houden van eens iets anders kan ik dit boek aanraden. Het boek in één woord: subliem.

Serge van Duijnhoven, ‘De zomer die nog komen moest’ (2007)

Omdat het was zoals het was

Katleen Gabriëls

Of het vroeger beter, anders, ellendiger of gezelliger was, is stof tot discussie, maar hoe het ook zij, het verleden werkt tot in het heden op ons in. We duiken in ons persoonlijk verleden om het te overpeinzen, te verbeteren of om op zoek te gaan naar wat we verloren hebben. Net zoals de personages in ‘De zomer die nog komen moest’, want ook zij komen niet los van hun verleden en gaan elk op hun manier de confrontatie aan.

‘We zoeken altijd de plek op waar we het kostbare verloren zijn, in de hoop het daar ooit ook weer terug te vinden’, laat Serge Van Duijnhoven een van zijn hoofdpersonages zeggen. Van Duijnhoven, geboren in het Noord–Brabantse Oss, creëerde negen hoofdpersonages in een boek dat eerder een verhalenbundel is rond het verleden, verbonden met de de onlosmakelijke heimwee of ‘nostalgie de merde’. De personages worden in Amerika, België, Frankrijk, Nederland, Bosnië en Herzegovina geconfronteerd met iets van vroeger.

De nostalgische toon wordt meteen gezet met het gedicht ‘Jungske’ waarin een vader zijn zoon toespreekt en zegt dat de zomer het rotste getijde is, ‘want dat is als een verlangen dat nooit sterft’. De hoofdpersonages hebben uiteenlopende karakters en na elk hoofdstuk begint een ander verhaal. In ‘Het land van Mooike’ bijvoorbeeld is Mooike de vroegere geliefde van de vader van het hoofdpersonage. Mooikes broer, oom Robertus, komt nog elke week eten en zo worden ze telkens geconfronteerd met de herinnering aan vaders oud–geliefde. In ‘Maak alles nieuw’ lijdt de vader van Simon

aan een hersentumor, waardoor Simon onder meer terugdenkt aan hoe zijn vader hem vroeger in bed stopte. ‘Bekkensnijden, muntensnoeien’ is een brief van Toon Coolen aan zijn broer. We leren ‘twee Brabantse jungskes’ kennen die als kind uit de stad vertrokken. Toon is naar Oss gereisd omdat hij terug naar vroeger wilde. Verder zijn er nog Kars Feller wiens oom Tony sterft, een naamloos personage op skireis in Frankrijk, de Parijse restaurateur Patrice, Ann Van Poelvoorde die vertelt over haar overleden tweelingbroer, Saszo uit Sarajevo die in een oorlog leeft en tenslotte het verhaal van Luna die een gezwel in haar baarmoeder heeft. Bij allen werkt iets uit het verleden in op het heden of zijn ze op zoek naar iets wat ze verloren hebben. De thematiek rond het verleden zit in elk verhaal verweven, maar is vaak heel subtiel uitgewerkt.

De verhalen zijn nu eens grappig, dan weer eerder cynisch, pijnlijk, ontroerend of zelfs sentimenteel. Er is geen opbouw doorheen het boek want de personages zijn niet verwikkeld in elkanders verhalen. Een geschiedenis van de Ossenaren wordt ook gegeven, vooral in ‘Bekkensnijden, muntensnoeien’, maar het gaat veel verder dan dat.

De verhalen hebben heel wat om het lijf. Soms worden ze te breed uitgesponnen, soms te weinig, maar gelukkig zit het er soms ook pal op, zoals in ‘Maak alles nieuw’. Van Duijnhoven weet met zijn inlevingsvermogen wel mooie zinnen neer te zetten en er zitten een aantal passages in die velen ongetwijfeld zullen ontroeren. Maar sommige verhalen vallen dan weer volledig uit de toon van het geheel. Het belangrijkste is dat het geheel blijft overtuigen.

Door terug te keren naar Oss, Sarajevo, Brussel, Amerika…, plaatsen waar hij zelf ooit woonde, maakte Van Duijnhoven het oude in zich wakker. Het boek eindigt met het idee dat de dood vast niet slechter dan het leven is. Geen opbeurende materie, die vergankelijkheid, maar gelúkkig sterft het verlangen, zoals naar een zomer die nog komen moe(s)t, nooit.

© Cutting Edge | 29/05/07
images © Nieuw Amsterdam

Dagblad De Pers, 15 mei 2007, pag.17:

Dirk Koppes

Al jaren bivakkeert Serge van Duijnhoven

in Brussel. Nederland vindt hij

maar een ‘onleefbaar en proto-fascistisch

land’, dus verkoos de voormalige

jonge rapdichter de Belgische

hoofdstad als heimat, na eerder over

de Balkan te hebben rondgezworven.

Ouder en –iets– milder, richt de

schrijver nu zijn blik op zijn Brabantse

roots. Zijn geboortestad Oss staat bekend

om zijn ‘messentrekkers, de roversbenden,

de woonwagenbewoners,

de werklozen en voddenboeren’,

en Van Duijnhoven laat met veel genoegen

hun sappige taalgebruik op

papier weer tot leven komen. Daarbij

past hij het vertrouwde procedé van

de buitenstaander toe, de jongeling

die naar zijn familie en buren kijkt.

Toch is het te gemakkelijk om de ikfiguren

in de verhalenbundel De zomer

die nog komen moest gelijk te schakelen

met de auteur. Daarvoor lopen de

verschillende levensverhalen te zeer

uiteen. Wat wel voortdurend terugkeert,

is de aanraking met de dood.

Vaders, moeders, nonkels, iedereen

gaat na een lang ziektebed ten onder.

Knap dat Van Duijnhoven geen treurig

boek heeft geschreven, hij weet zijn verhalen

op het juiste moment te doseren met

sentiment, humor en een Brabantse

traan.

Oordeel: kopen

Serge van Duijnhoven: De zomer die nog komen moest
Nieuw Amsterdam, €16,50.

Montere melancholie pijnlijk voelbaar gemaakt

KARIN OVERMARS

Serge van Duijnhoven is helemaal terug. Wie was hij ook alweer? Begin jaren negentig bestormde hij de literaire wereld als jonge, woeste allround kunstenaar.

Hij was rapdichter, multimediaal videoartiest, frontman van het tijdschrift MillenniuM, prozaschrijver, zanger en wat al niet meer. Naast poëzie en verhalen schreef hij de roman Dichters dansen niet (1995). Maar net zo snel als hij was opgekomen, verdween hij weer van de radar. Hij vertrok naar de Balkan om de oorlog te verslaan (nog een extra discipline) en woonde in Brussel. En nu is er de nieuwe verhalenbundel De zomer die nog komen moest. Ook vernemen we van zijn uitgeverij dat Van Duijnhoven (1970) de afgelopen tien jaar is ‘gegroeid, als mens en als schrijver.’

Groeien als schrijver is één ding, maar groeien als mens klinkt een beetje spiritueel en onzinnig. We worden allemaal ouder, dus Serge van Duijnhoven ook. Of ligt het gecompliceerder? Ik twijfel, want met De zomer die nog komen moest is wel degelijk iets eigenaardigs aan de hand. De verhalen lijken geschreven door een ‘wijze ziel’, om het spiritueel te zeggen. Van Duijnhoven presenteert zich als een man in de herfst van zijn leven. Hij heeft alles gezien en is overal geweest, zelfs in Sarajevo, zelfs in Brussel en Amerika, en nu is het tijd om weemoedig terug te blikken en de balans op te maken.

Een terugkerend thema in het boek is de sentimental journey. De personages gaan terug naar hun geboortegrond, ze dolen rond in straten uit hun jeugd, proberen het verleden terug te halen en sporen oude buren op. Ook het klassieke bezoek aan de oude school komt voorbij: ‘De bedwelmende, hygiënische stank van boenwas en schoonmaakmiddelen, waarmee van staatswege voorkomen moest worden dat de leerlingen hun geur in het gebouw zouden impregneren, bracht bij mij herinneringen boven aan mijn eigen schooltijd.’

In De zomer die nog komen moest keert de schrijver herhaaldelijk terug naar Oss, de stad waar hij zijn jeugd doorbracht. Hij haalt herinneringen op aan een wintersportvakantie in een desolaat skioord. Mooie beschrijvingen, vervreemdend, maar dat is het dan ook. Een trip naar Amerika maakt hij ook nog, om de begrafenis van een oom bij te wonen. Herinneringen. Weemoed. En de dood, die hakt er flink in, in dit verhalenboek. Leven is verliezen, lijkt Van Duijnhoven te willen zeggen. Een opmerkelijke conclusie voor de Titaan die Van Duijnhoven tien jaar geleden nog placht te zijn.

Eén van de karakters, een jonge vrouw, ondergaat een baarmoederoperatie: ‘Ik lig hier bloedend en druipend. Beetje weefsel weggeschraapt, gebrand. De klem zodanig opgeschroefd dat er gewerkt kon worden. Plaatselijk verdoofd. Vogelbektang.’ Na afloop bedenkt de vrouw, nu haar baarmoeder toch een ‘natte, rode moesson’ is, dat ze wel ijsjes kan maken van haar menstruatiebloed. Ze is conceptueel kunstenares, vandaar. Maar ook met die ijsjes wordt het niks: ‘Het smaakte niet. Sliertjes van gestold bloed bleven plakken tegen mijn gehemelte.’ Daarop volgt dan in elk geval nog een verhelderend inzicht, namelijk dat de dood vast niet slechter is dan het leven.

Nee, dit is geen vrolijke bundel verhalen. Vergankelijkheid en menselijke desillusie zijn ook geen vrolijke thema’s, maar gelukkig dat het zeker niet blijft hangen in fatalisme en wat mooie sfeerschetsen. Want Van Duijnhoven kan wel degelijk schrijven. Eén verhaal, over een ongeneeslijke zieke vader die zich trots blijft verzetten tegen zijn naderende dood, is hartverscheurend. Daar legt Van Duijnhoven zijn masker van de wellevendheid en het Titanendom volledig af en is hij opeens de weerloze kleine jongen die zijn vader verliest. In de rest van het boek blijft hij op afstand. Montere melancholie, pijnlijk voelbaar gemaakt verlies. Hoop schijnt nauwelijks aanwezig, maar de karakters proberen zich hoe dan ook staande te houden. Zo goed en zo kwaad als het gaat. Ergens verzucht de schrijver: ‘Oud worden is een fulltime opleiding met je eigen grafsteen als diploma.’

Ik weet niet of het enkel een compliment is, maar Van Duijnhoven heeft geen grafsteen meer nodig. Opleiding afgerond, cursist geslaagd.

© Het Parool, 24-05-2007

terug | naar boven

Publicatie : Leeuwarder Courant ed. Zuid

Datum : 11/05/2007

Pagina : 28

Oplage : 34.792

Frequentie : dagelijks

Advertentiewaarde : € 1291,25

Regio : Zuid-Leeuwarden

NIEUW AMSTERDAM – UITGEVERIJ BOEKEN/DVD/CD/TV/INTERNETSITES

alleen voor intern/eigen gebruik 7523 00192 169 00 00

De zomer die nog komen moest – Serge van Duijnhoven

  • donderdag 03 mei 2007

  • |Wendy Hermsen

Na de verschijning van zijn bundel De overkant van het geluk in 1997 vertrok Serge van Duijnhoven naar de Balkan. Daar deed hij verslag van de oorlog. Zijn volgende stop was Brussel, waar hij zich richtte op poëzie en journalistiek.

Zijn groei als mens en schrijver toont Van Duijnhoven met zijn nieuwe verhalenbundel De zomer die nog komen moest. De tegendraadse jonge rapdichter van weleer laat in zijn nieuwe prozawerk een verrassend rijp stemgeluid horen.

Messentrekkers
In
De zomer die nog komen moest keert de auteur terug naar zijn geboortestad in Brabant. Hij stem geeft ‘de messentrekkers, de roversbenden, de woonwagenbewoners, de werklozen en voddenboeren’ een stem.

Vader profileerde zich als de gezagrijke spil van een familiair nest van rovertjes uit armoede, een soort kruising tussen een godfather en Robin Hood. Een gangstertje van stand die als notaris de goede schijn op kon houden, en intussen ongehinderd zijn borreltjes kon drinken en carambole spelen met het uitgemangelde gemene volk in uitspanning Den Bergsen Hoek: het rokerige drankhol waar de biljartkeus gemakkelijk in stukken gebroken konden worden, en waar de stiletto’s en slagersmessen rechtop in het hout van de tafels werden gestoken zodra onenigheden beslecht dienden te worden.

Als hij zijn geboortegrond verlaat, reizen we met hem mee naar de Verenigde Staten. De tocht brengt ons verder. We passeren de donkere kant van Brussel en Sarajevo.

Verfijnd
De hoofdpersonen zijn op zoek naar iets wat ze verloren hebben of wat op brute wijze ontnomen is. De verhalen van weemoed en verlangen getuigen van een verfijnd zintuiglijk en stilistisch vermogen. “Serge van Duijnhoven is een Van Gogh die schildert met woorden” schreef de Volkskrant over
De zomer die nog komen moest.

Boekinformatie
De zomer die nog komen moest
Serge van Duijnhoven
ISBN 9789046802120
Uitgeverij Nieuw Amsterdam
€16,50

www.nieuwamsterdam.nl

Advertentie

Naar boven

INTERVIEW in het juni nummer van MENZO

SERGE VAN DUIJNHOVEN en

DE ZOMER DIE NOG KOMEN MOEST

HET IS RUILEN EN TUITELEN’

De Nederlandse Brusselaar Serge van Duijnhoven is een alles-jongleur wat letteren betreft. Hij is zowel dichter, romancier, oorlogscorrespondent, commentator, performer als stichter van een reeds vergaan literair tijdschrift. ‘De mens is nooit tevreden, zijn verlangen is oneindig en zijn dorst is eindeloos’.

Menzo: In je verhalenbundel ‘De zomer die nog komen moest’ ga je terug naar je geboortestad in Nederlands Brabant en geef je stem aan ‘de messentrekkers, de roversbenden, de woonwagenbewoners, de werklozen en de voddenboeren’. Waarom? Voel je je met hen verwant?

Van Duijnhoven: ‘Oss is mijn bakermat, de onvolmaakte plaats die mij heeft gevormd tot wie ik ben. De plek van iemands jeugd is onaanraakbaar voor de verwoestende werking van de tijd. Oss is een oude, geladen plek vol weerbarstige ironie, de bakermat van het Brabantse katholicisme. Tegelijkertijd is het de stad waar Organon in de jaren vijftig en zestig, voor het eerst in Europa, de pil ontwikkelde. De katholieke kerk is en was fel tegen de pil maar het waren de nonnetjes van Heeswijk Dinther die de pil verpakte, met toestemming van Monseigneur Deckers. In Hilvarenbeek noemen ze dat ruilen en tuitelen.
Brabant is literair gezien vruchtbare grond. Het is een goede voedingsbodem voor mensen die een gevoel hebben voor het cerebrale. Brabanders hebben een scherp ontwikkeld gevoel voor dingen die voorbij gaan en die moeten blijven, de ceremonies die daarbij komen kijken zoals carnaval en huwelijksfeesten, plus het familiale. Die katholieken hebben allemaal grote families gehad vroeger. En elke familie heeft familieverhalen te vertellen. Als je uit een gezin komt met maar een kind, dan heb je natuurlijk minder verhalen te vertellen dan wanneer je, zoals in het geval van mijn moeder, uit een gezin met zestien kinderen komt. En in het geval van mijn vader met zeven kinderen. Dat levert bij familiereunies alleen al twee volle bussen op met ooms en tantes, neven en nichten en kinderen. Ik merkte bij een familiereunie van mijn moeder onlangs, toen ze hertrouwde met een gepensioneerde notaris uit Tilburg, dat er nog zoveel verhalen zijn om te vertellen. En waarvoor het slim zou zijn om die op te tekenen voor het te laat is. Enfin, dat is het unieke aan Brabant volgens mij. Dat warme, katholieke, familiale en cerebrale’.
Menzo: In je eerste vlijmscherpe verhalen beschrijf je de zeer schrijnende aftakeling van je vader. Op elk detail wordt gefocust.

Van Duijnhoven:‘ Details zijn het geheim van de smid. Een verhaal zonder scherpe focus op het detail is als een gerecht zonder kruiden. De horror van de werkelijkheid kan een schrijver enkel voelbaar maken door in te zoomen. Precizie is het sleutelwoord’.

Menzo: Je bent heel sterk in het beschrijven van de dood, de droesem,… Kun je dat verklaren & is dat hard om het neer te schrijven? Is schrijven een roes of een hel?

Van Duijnhoven: ‘Ik vrees dat ik in mijn leven een beetje te vaak de dood ben tegengekomen, en dat ik in mijn werk constant naar manieren zoek om met de teloorgang van het leven en het verlies van dierbaren in het reine te komen. Ik heb al heel wat vrienden en familie naar de mallemoer zien gaan. Mijn poezië en indirect ook mijn proza zijn een soort van “Gebeden tot de Verwoester”, om met Hugo Claus te spreken. Door te schrijven kun je je zowel helder rekenschap geven van die verwoesting, als dat je kan proberen een soort van antidotum voor de pijn te fabriceren. Je kunt de werkelijkheid naar je hand zetten en uit het quasi-niets herscheppen. Je kunt een tweede leven uit het leven slaan, en zo de dood alsnog een tandje te slim af zijn.
De daad van het schrijven is geen roes of een hel, maar een fysieke en geestelijke bezigheid die zich afspeelt in een schemergebied tussen extreme luciditeit en een black out. Heel mysterieus eigenlijk. Ik kan me de daad van het schrijven achteraf nooit bewust herinneren, de uren schijnen telkens weer verloren te zijn gegaan in een zwart gat waarin de tijd niet meer bestaat. Navraag bij andere schrijvers, zoals bij Adri van der Heijden, leert dat ook de grote meesters met dit fenomeen te maken hebben. Uiteindelijk is het schrijven misschien een daad van wakker dromen. Maar om die staat van het lucide onderbewuste te bereiken moet je werken, hard werken. Alcohol en drugs kunnen in kleine doses helpen die staat te bereiken, maar meestal maken ze her werk alleen maar onmogelijk. Bovendien is er het risico van de verslaving, waarbij er geen fatsoenlijke letter meer uit de pen komt. Ik heb een behoorlijk drank en drugsprobleem gehad, enkele jaren geleden – ongetwijfeld ten gevolge van een fataal auto-ongeluk dat ik in 1998 heb meegemaakt en waarbij mijn beste vriend naast me om het leven kwam -, en op gegeven moment glijd je in je leven dan steeds verder af naar de verloedering, de schulden, de armoede en de misere. Mijn vrouw heeft me verlaten, het gas en licht werden afgesloten, mijn uitgeverij zette me op straat, en noodgedwongen werkte ik als nachtportier in verschillende Brusselse hotels om uit de schulden te raken. Het was een afschuwelijke, donkere tijd. Rock bottem. Op gegeven moment stel je jezelf voor de keuze: drink je jezelf te pletter in een soort van zelfmoord in slomotion, of kap je met je escapisme en probeer je weer grip te krijgen op je leven. Een mens heeft niet zoveel kansen in zijn leven. Ik wist: als ik nog iets van mijn leven wilde maken, moest ik me radicaal herpakken. Dat vergt discipline, abstinentie, motivatie. Je moet weer vertrouwen in het leven krijgen, en daarmee in jezelf. Ik heb over die periode een ander boek geschreven dan De zomer die nog komen moest. Klipdrift heet het. Het verschijnt in juni bij uitgeverij Nieuw Amsterdam. Klipdrift is een oud Zuid-Afrikaans woord dat afkomstig is uit de zeemanswereld. Het betreft een niet-diepgaande zeestroming (vooral op het zuidelijk halfrond) die door de heersende wind ontstaat. In overdrachtelijke zin gaat het om een instinctieve impuls op de grens van levensdrift en doodsdrift; de neiging om af te drijven naar gevaarlijk gebied of plek vanwaar geen terugkeer bestaat.’

Menzo: Je woont al jaren in Vlaanderen. Na Gent, Brussel en als oorlogscorrespondent in Sarajevo en andere Balkan-gebieden. De hoofdpersonen voelen zich niet zo goed in hun vel. Ze zijn op zoek naar iets dat ze niet onder woorden kunnen brengen. Of net niet?

Van Duijnhoven: ‘Klopt. We zijn wat we zoeken, en we zoeken wat we niet zijn. De karakters in mijn boek zijn een personificatie van die paradox. Mijn levensfilosofie is nogal somber, John Gray achtig. Uiteindelijk zullen de mensen nooit echt in staat zijn hun rationele behoeften met hun instincten te verzoenen. De mens is en blijft een dier, een monster dat mens heet. Ik probeer dat niet filosofisch uit te werken, maar literair. Ik heb mededogen met mijn karakters. Vandaar dat mijn verhalen meestal getuigen van een tedere melancholie. De mensen zijn of waren zoals iedereen op zoek naar niet meer en minder dan een portie geluk. Alleen is het geluk, zoals de Fransen dat zo mooi zeggen, “dat vreemde ding dat niet bestaat en er toch op een dag niet meer is”.’

Menzo: In ‘De zomer die nog komen moest’ staat verlangen met stip. Ja? Nee?

Van Duijnhoven: ‘De mens is nooit tevreden, zijn verlangen is oneindig en zijn dorst is eindeloos; hij schept er geen genoegen in om zich te laven aan de bron. Hij wil geen slokje van het levenselixer genaamd geluk, hij wil een heel zwembad of een meer van dat spul en liefst een Oceaan zonder bodem waarin hij kan verdwijnen, verdrinken. Zijn behoefte is een levensdrift en doodsdrift ineen: hij heeft zoveel dorst dat hij van geen ophouden weet en zich letterlijk dooddrinkt. Zijn dorst is per definitie onlesbaar en een vorm van ijlkoorts, waarin hij zich dwanggedachten begint te vormen. Men wil zich niet laven aan de bron van het geluk, men wil erin verdrinken. Volgens biochemici betreft het hier mensen die enkel gevoelig zijn voor uiterst hoge doses dopamine en er daarom van alles aan doen om in gevaarlijke of riskante situaties te geraken waarin deze stof automatisch door de hersenen wordt aangemaakt. Waar men op uit is, dat is niet een kortstondig moment van extase maar metastase. Geen moment buiten de tijd, maar tijdloosheid. ‘Alle Lust will Ewigkeit.’’

Menzo: Je jaren als oorlogscorrespondent sluipen in je verhalen. Moet je wild en meeslepend leven om daarover te kunnen schrijven? M.a.w. kloppen de avontuurlijke verhalen van het leven van een oorlogscorrespondent? Of is het ook maar tanden poetsen, je job doen en slapen?

Van Duijnhoven: ‘Het is allemaal een kwestie van karakter. En karakter is niets anders dan een persoonlijke rechtvaardiging van de vervulling van onze behoeften. Sommige mensen hebben veel prikkels nodig om hun lichaam en geest wakker te houden. Anderen gedijen het best in stilte en exil. Ik heb gemerkt dat ik beiden nodig heb: perioden waarin ik me voed met het leven in al zijn turbulente aspecten, dus ook de oorlog en het leven op de Balkan, En perioden waarin ik me terugtrek om te kunnen werken, zoals in mijn werkvertrek in de Marollen of op het eiland Sylt in Duitsland. Er is een periode van eten en een periode van verteren. Over het vak van oorlogscorrespondent heb ik geschreven in een boek dat bij Ludion is verschenen, en dat een essay bevat over oorlogsfotografie. Ik stel daarin de vraag: trekken oorlogscorrespondenten naar de oorlog om een bepaalde behoefte aan dopamine te bevredigen, of gaat het om een oprecht engagement. Het is lang niet altijd duidelijk. Mij is opgevallen dat de beste oorlogscorresponden behoorlijk autistisch zijn zodra ze terugkeren naar hun uitvalsbasis in het leven van alledag. Het is alsof ze dan al snel de draad kwijt zijn. Zijn ze in de oorlog zo geworden, of waren ze al zo en kunnen ze in de oorlog hun neuroses beter verbergen? Bij mij is het nog niet zo ver gekomen, Ik ben eigenlijk niet zo erg geïnteresseerd in de handeling van de oorlog, als wel in de effecten die een oorlog hebben op de mensen achter de linies. De bevolking. In “De zomer die nog komen moest” staat een verhaal, “Liederen van Vranje”, waarin ik beschrijf wat de effecten zijn van de redeloosheid van de oorlog en de
chaos op een zigeunerjongen en zijn vriendje. De orgie van redeloosheid waarin de bevolking willens nillens gestort wordt, is overigens niet alleen aan de oorlog voorbehouden. Ook bij die orgiastische gabberfeesten heb ik de bezoekers in een vernietigende Dionysische roes zien afdalen. Dit zijn de domeinen die me interesseren, de gebieden waarin mensen de controle over hun gedragingen al dan niet bewust willen verliezen. Uiteindelijk gaat er ook altijd iets bevrijdends uit van de demonische krachten der vernieling waaraan men zich blootstelt.’

Menzo: Zintuigen in je werk zijn heel belangrijk. Elk uitgekiend woord roept een sfeer, een angst, een euforie op. Is dat wroeten of hamert het verhaal eerst in je hoofd en barst het dan los op papier?

Van Duijnhoven: ‘Ik ben nu eenmaal een sensueel mens. Ergo: ik ben een sensueel schrijver. In essentie ben ik ook maar – zoals ieder mens – een dier met verstand. Alleen heb ik me ertoe gebracht om via het schrijven mijn impulsiviteit meester te worden. Op papier lukt me dat, in de werkelijkheid nog niet echt. Daarnaast heb ik een groot inlevingsvermogen. Ieder karakter in mijn boek heeft een eigen verhaal te vertellen, heeft eigen gevoelens, een eigen ziel, een eigen stemgeluid. De crux van het schrijven is het vinden van die ziel en die tonaliteit. Dit laatste bepaalt de stijl van de verhalen. Op z’n gunstigst schrijft ieder verhaal zichzelf, je moet als schrijver alleen proberen het typische stemgeluid, de tonaliteit van je karakter, in je hoofd te laten weerklinken.’

Menzo: Je bent gedebuteerd als zeer eigenzinnige rap-dichter. Momenteel toer je in Duitsland als frontman van het muzikale gezelschap ‘Dichters Dansen Niet’. Wat ben je nu? Wat ben je nog?

Van Duijnhoven: ‘Proza en poëzie zijn waarachtig andere disciplines, die ik beide tracht te beoefenen. Het proza staat op zich, maar de poëzie is voor mij altijd onlosmakelijk verbonden geweest aan de muziek. Ik heb met de grote poëzie van Rimbaud, Verlaine en Baudelaire kennis gemaakt via de vertolkingen van Leo Ferre en andere chansonniers. Muziek en poëzie zijn, vanaf de eerste lyrische exploten als Archilochos, automatisch met elkaar vermaagschapt via lier, ritme en voordracht. Gedichten op papier zijn een late uitvinding. Gedichten moeten lucht krijgen, het ritme moet klinken. Ik vind dat ik me een gedicht pas echt eigen heb gemaakt als ik het in de studio in Groot Bijgaarden van muziek heb voorzien en het uit mijn hoofd met heel mijn hart kan voordragen. Ik ben dus, om op je vraag terug te komen, zowel schrijver als dichter/performer. Daarnaast hoop ik ook mijn werkzaamheden als journalist voor NRC-Handelsblad en De Groene Amsterdammer in de toekomst voort te kunnen zetten’.

Menzo: Je was de oprichter van het tijdschrift MillenniuM. Een tijdschrift voor jonge talenten van allerlei slag en soort waarvan doelbewust het laatste nummer begin 2000 verscheen. Was de eeuwwende anders dan je je had voorgesteld? Is iedereen met een stevig stukje talent er uiteindelijk geraakt? Of zitten er veel op hun zolderkamertje of midden de luiers te mokken?

Van Duijnhoven: ‘Twee van de oprichters van MillenniuM en de Stichting Kunstgroep Lage Landen zijn overleden, twee andere zijn beland in het gekkenhuis, een van de kunstenaars van het eerste uur zwerft in Amsterdam over straat als clochard die Nietzsche citeert tegen de reigers. Enkele leden van de bent zijn weldegelijk succesvol geworden, zoals Maria Barnas de dichteres en kunstenares die onlangs de Cees Buddingh Prijs in de wacht sleepte, of zoals Walter Janssens die momenteel hoge ogen gooit met het Vlaamse cabaretgezelschap MANMANMAN. Al met al is het wel een bont zootje bohemien-achtige Titaantjes geweest die met hun cenakels, salons, voortellingen en debatten dachten de wereld te kunnen veroveren. Het jaar 2000 was pas op de plaats maken. Ik kreeg zelf een accute crisis van onbeschrijflijke triestheid toen we in De Melkweg met MillenniuM eindelijk de boeken sloten. Het waren slopende, maar prachtige jaren. Maar dat het zulke jaren des onderscheids zouden zijn, had ik – die bij de start in 1992 de slogan had bedacht “Please don`t let me die in this century” – in mijn ergste angstdromen toch echt niet kunnen vermoeden.

Menzo: Kan je drie redenen geven om schrijver te willen worden?

Van Duijnhoven: ‘Uit gemankeerdheid, sublimatie en zelfoverschatting. Punt.

© Jan Haerynck, Menzo juni 2007

Literaire trein trekt van Lissabon naar Moskou


Honderdzeven Europese schrijvers, onder wie Mariët Meester en Serge van Duijnhoven, trekken per luxe trein dwars door Europa om de literaire contacten te versterken.

Door onze correspondent STEVEN ADOLF – NRC-Handelsblad 09.06.2000

MADRID, 9 JUNI. Vier eersteklasrijtuigen, een restauratiewagen en een bagagewagon arriveerden woensdagavond met 107 schrijvers uit 43 Europese landen in Madrid. Een dagreis weg van melancholiek Lissabon aan de Atlantische kust, dwars door de glooiende groene heuvels van de Alentejo, via de ruige uitgestrektheid van Extremadura tot de Castiliaanse kern van het Iberisch schiereiland. Het eerste traject van de Literatuur Europa Expres 2000 zit er op. Zes weken lang zal de trein verder door Europa trekken. Van vertrekstation Lissabon via Sint Petersburg en Moskou tot het eindpunt 16 juli in Berlijn. Dwars door wouden, bergen en steppen, met tussenstops ondermeer in Parijs, Brussel, Kaliningrad, Minsk en Warschau.

Het idee van de Europese literaire trein ontstond drie jaar geleden, zo lichtte organisator Thomas Wohlfahrt van de Literaturwerkstatt Berlin gisteren toe bij de officiële ontvangst in het Madrileense Casa de America. Het leek hem een goede manier zo het Europees netwerk van literaire contacten te versterken. Na afloop van de reis wordt de deelnemersgevraagd hun bespiegelingen te beschrijven. Het resultaat daarvan zal worden gepresenteerd tijdens de Frankfurter boekenbeurs in het komende jaar. Volgens Wohlfart zal de reis eveneens worden benut om de noodzaak van meer steun voor vertalers onder de aandacht te brengen.

Naar verwachting zal het literaire project, gesteund door de Europese Unie, de lokale overheden en literaire fondsen, zijn tol eisen van de deelnemers: bij iedere halte staat de schrijverstrein een uitgebreid programma van optredens, fora en ontvangsten te wachten. De Nederlandse deelneemster Mariët Meester, die samen met collega Serge van Duijnhoven Nederland vertegenwoordigd, vreest een uitputtingsslag. “Er is een kans dat ik het niet haal”, zegt ze tijdens een broodje tortilla in de kunstenaarssociëteit Bellas Artes. “In Lissabon had ik een optreden tot een uur ’s nachts, en moest ik om vijf uur weer op om de trein te halen. Als dat zo doorgaat…” Van Duijnhoven heeft reeds een koutje opgelopen door de airconditioning in het Lissabonse vijfsterren hotel, maar verklaart door te treinen tot het bittere einde. Tot dusver valt er evenwel weinig te klagen. “We worden in de watten gelegd”, aldus Van Duijnhoven. “Luxe-hotels, cadeautjes, speciale begeleiders die met Duitse Gründlichkeit voor ons klaarstaan.”

De literaire Trans Europa Expres volgt de historische route gekozen van de noord-zuid expres die in 1896 werd ingesteld na jarenlange inspanningen van de Belgische zakenman George Nagelmackers: van Lissabon tot Sint Petersburg, met tussenstops in Parijs, Brussel en Berlijn. Nederland zat niet in de continentale dienstregeling. En als gevolg daarvan werd het literaire productiefonds ook niet benaderd voor een tussenstop in Amsterdam, aldus de organisatoren. Serge van Duijnhoven: “Dat heeft ook met Nederland zelf te maken. Het productiefonds vindt het maar een megalomaan project. De grote woorden die hier in Madrid als welkom werden uitgesproken, zal je in Nederland nooit horen. Nederland is politiek wel Europees ingesteld, maar cultureel meer transatlantisch.”

Ook in Lissabon kon de trein rekenen op een enthousiaste ontvangst. Van Duijnhoven trad op in een circusschool nabij het Castelo de São Jorge in de oude binnenstad en tracteerde zijn gehoor ondermeer op een aantal rap-teksten in het Nederlands en Engels en liet een stukje van een cd horen. Mariët Meester las en vertaalde tekst voor in een nabijgelegen cybercafé. Van Duijnhoven hoopt voor zichzelf te kunnen formuleren wat zijn positie ten aanzien van Europa is. Een sterkere Europese identiteit kan volgens hem oorlogen als op de Balkan voorkomen.

Meer dan honderd schrijvers (Wohlfahrt: “een orkest van solisten”), zes weken in een trein. Dat lijkt vragen om problemen. Spanningen op de Noord-Zuid Express bleven volgens de Nederlandse auteurs tot dusver evenwel binnen de perken. Van Duijnhoven moest een laveloze collega uit Litouwen met een rolstoel uit zijn hotelkamer in Lissabon laten verwijderen en Meester kreeg de rug toegekeerd van Roemeense schrijver toen haar boek over de zigeuners in dat land ter sprake kwam. De Duitse organisatie heeft de hulp van een reispsycholoog ingeschakeld om mogelijke crisis-situaties te kunnen beteugelen. In Parijs komt een dokter aan boord. De trein vertrekt vanavond met couchettes richting Franse grens.

De literaire Europa Express 2000: Parijs 12-15/6; Brussel 16-18/6; Hannover 20-22/6; Sint Petersburg 2-5/6, Moskou 5-8/7, Berlijn 14- 7)

De M&G-Interviews: Serge van Duijnhoven

Serge van Duijnhoven: ‘Afbladderende kalk en verf. Krakerig, rauw. Dingen die onaf zijn. Hier, in een hotel aan de rand van de goot van Amsterdam waar àlle soorten mensen komen, bouwen we op de puinhopen iets nieuws. Beneden in de WC stond op de muur geschreven: Please don’t let me die in this century. Een prachtige leuze, die precies aangeeft wat ik wil: ik wil verder komen, niet blijven steken in het slappe moralisme dat deze eeuw heeft gekenmerkt. Niet: links/rechts, goed/fout, maar: een gevoeligheid ontwikkelen voor wat een mens werkelijk is in zijn rijkste expressievormen, in al z’n mogelijkheden.’

De Kunstgroep Lage Landen heeft haar onderkomen in de bouwvallige vleugel van Hotel Winston in de Amsterdamse Warmoesstraat. We bereiken de redactieruimte via het dak van het hotel. Een lage tafel met houten stoelen er omheen. Beneden, voor de ingang van het hotel, worden renovatiewerkzaamheden uitgevoerd. Met het door het boren veroorzaakte kabaal op de achtergrond praat Serge van Duijnhoven (1970) over de kunstgroep, waarvan hij mede-initiator is. Een uit ruim zeventig jonge Vlaamse en Nederlandse kunstenaars bestaand veelkleurig gezelschap, dat theater, beeldende kunst, architectuur, muziek, journalistiek en literatuur wil vermengen. Daartoe organiseert ze lezingen en salons, geeft ze commedia dell’ arte-voorstellingen in de open lucht en maakt ze een kwartaaltijdschrift dat de naam Millennium draagt. De groep zal zich in de zomer van 2000 opheffen. In de zes jaar die ze nog scheidt van dat jaar is de groep volgens het voorwoord in het nulnummer van haar tijdschrift voornemens ‘een bescheiden bijdrage aan de heroriëntatie te leveren’.

De jaren tachtig, waarin ik tiener was, waren koude jaren. Ik kwam in ‘82 op de middelbare school en keek erg op tegen oudere meisjes die, in het zwart gekleed en met mascara op de ogen, tegen kernraketten demonstreerden, hasjiesj rookten en thee dronken in de theetuin. Ik was daar – als onbezorgd ventje – nog niet aan toe maar heb wel sterk die bestaansangst opgepikt. Die songteksten als There’s no time to be young, de film The day after, het neerschieten van die Boeing in Korea. Daar begon ik sterk mee te leven. En in de tweede helft van dat decennium; het hedonistisch materialisme; op wintersport, hotels, vakanties. Tegelijkertijd ging ik zelf door een corridor de passage. De puberteit heb ik ervaren zoals die verwoord is in Le bachelier van Jules Vallès: hij beschrijft iemand met idealen, die gekleineerd wordt, in zogenaamd goede banen wordt geleid. Ik kom wel eens mensen tegen die zeggen: die puberteit, daar heb ik helemaal niks van gemerkt. Dat kan ik me zo slecht voorstellen.
Juist op het moment dat ik uit die puberteit kwam, kwamen de muren in Europa naar beneden. Ik vond dat heel symbolisch. Als je ervanuit gaat dat iedere generatie z’n eigen plaats moet bepalen ten opzichte van gebeurtenissen die de tijd markeren zijn dat voor ons: het failliet van de ideologieën, het verlies van de ‘veilige’ Koude Oorlog en de barbarij in Joegoslavië. Het besef dat de volstrekte vanzelfsprekendheid en onkwetsbaarheid waarin ik leef wel eens iets zou kunnen zijn dat voorbij gaat. Wij moeten, ik moet er voor zorgen dat de gemeenschap behouden blijft, dat bijvoorbeeld die multi-culturele samenleving mogelijk is.

We zijn jong, we zijn arm, we zijn vrij. We hoeven niemand verantwoording af te leggen. Zelfs Prometheus, die het tijdschrift uitgeeft, heeft geen enkele zeggenschap over de inhoud. We kenmerken ons door de wil om, juist in deze periode van heroriëntatie, niet strikt individueel bezig te zijn maar raakpunten te zoeken met anderen, uit verschillende genres. Tegelijkertijd willen we reflecteren, nadenken over wat we zelf maken, in welke verhouding we staan tot onze omgeving.
Ik wil onder woorden brengen wat het nu is dat onze generatie bijeen houdt. Hoe staan wij tegenover belangrijke ontwikkelingen in deze tijd, hoe verhouden we ons tot hoop op een betere toekomst? En keer op keer stuit ik daarbij op een sceptische, fatalistische mentaliteit. Die wil ik, vanuit mijn eigen wilskracht en overtuiging, veranderen; het debat aangaan. Ik zie gelukkig om me heen dat er steeds meer vergelijkbare groeperingen ontstaan – de NJMO (Nationale Jongerenraad voor Milieu en Ontwikkeling) op politiek niveau, NOVIM op economisch niveau. Het bloeit op. Allengs verdwijnt het cynisme, het onvermogen om ergens in te kunnen geloven, de onverschilligheid. Veel mensen kunnen nergens bevlogenheid voor opbrengen: ze zijn het gewend nee te zeggen, maar stellen er geen alternatief tegenover. We richten ons niet alleen op jongeren, want die houding loopt dwars door de generaties heen. Kijk maar naar J.L. Heldring, Hugo Brandt Corstius, Maarten van Rossem, Renate Rubinstein.’

Hij maakt een opvallend zelfverzekerde indruk. Eén voet zet hij op de stoel naast hem, zo nu en dan gooit hij koket het hoofd achterover. En Serge van Duijnhoven legt z’n hand op zijn boeken, als hij over ze spreekt.
‘Ik ben verwekt in 1969, geboren in 1970. Hoewel mijn ouders zelf niet Frans zijn, is er in mijn familie altijd een sterke band met Frankrijk geweest. Zo ben ik vernoemd naar Serge Gainsbourg, die in ‘69 de wereld verblijdde met
Je t’aime, moi non plus.
Ik kom uit Oss, een industriestad zonder enig natuurlijk schoon. Het Maasland vol met slachtvee, en talloze vleesfabrieken. Een klein Chicago – ook in de mate van criminaliteit. En er was AKZO Farma. Er reden tientallen vrachtwagens door de stad met Moeders voor Moeders, voor de apothekaire lading van de pil. De pil, die eigenlijk niets anders is dan een tegenhanger van de hostie die op de tong wordt gelegd, in een uitgesproken katholieke stad in Maasland! De sacristie van de duivel.
Vroege herinneringen zijn die aan wandelingetjes met mijn ouders, en aan de kermis. Een opgezette walvis, die je voor een gulden kon bekijken. Ik was een levenslustig jochie. En later, die beklemming van kleinburgerlijke vaste gewoonten, zó sterk dat ik van mijn ouders weggroeide en ik nog maar weinig heb om met ze over te praten.

Mijn vader is als ingenieur verbonden aan de waterleidingmaatschappij in Oost-Brabant. Een heel handige man, met een buitengewoon mathematisch inzicht, maar die zich helemaal niet kan uiten. Hij is op een bepaalde manier heel primitief. Goedwillig, mild. Zijn vader – mijn opa – was boer, met een paardenploeg. Mijn vader is een eenvoudige man, zeker ook in vergelijking tot mijn moeder, die gecompliceerd is. Ze kan geen maat houden. Een dominante vrouw, die uit een gezin van zestien kinderen komt waar een tiran de scepter zwaaide; mijn opa misbruikte zijn vrouw en commandeerde z’n kinderen. Ik denk dat mijn moeder daar wel wat aan over heeft gehouden. Ze heeft zich er wel tegen verzet, maar kan nog steeds heel handtastelijk worden. Ze heeft me de haren wel uitgerukt.

Het was een echte sportfamilie, ook. Tennisouders zijn in zekere zin het meest verschrikkelijke tuig wat er is, omdat ze al hun verwachtingen op hun kinderen projecteren. Toen mijn broer de competities opgaf, veroorzaakte dat veel haat en nijd.
De middelbare school-keuze tussen A of B was voor mij een enorme strijd, die ik heb verloren. Natuurkunde, scheikunde, ik had er geen enkel talent voor maar moest me schikken. In de belevingswereld van mijn ouders was toneelspelen iets voor homoseksuelen. Ik moest stiekem schrijven, stiekem toneelspelen. Op een middag, terwijl ik in de schoolbanken zat, heeft mijn moeder onder het mom van ‘nu is het wel genoeg met dat geschrijf’ de beschreven velletjes die op mijn bureau lagen weggegooid. Op die velletjes ontdekte ik – in een romantische stijl, met veel hoofdletters – mijn belevingswereld. Zelfs bij de meest politieke gedichten ging het heel lyrisch uit van ‘ik’; Serge van Duijnhoven, die spreekt. Dubbele punt, aanhalingstekens openen, hoofdletters. Ik schreeuwde het als het ware uit. Het verlangen naar de overkant. De onmogelijkheid van drijfveren. Een gesteldheid, een
état d’âme, die ik blijkbaar heb, want met die thema’s werk ik nog steeds.
Er was ook een sexuele beklemming. Dat lichaam dat van onderaf aan het poken is. Branderige verlangens waar ik niet mee wist om te gaan. Ik ervaarde m’n vroegrijp zijn als hinderlijk, ongewenst. Ik verlangde naar liefde, ook lichamelijk, maar was er geestelijk nog niet rijp voor. Ik vluchtte in de romantiek, nam het verlangen ridderlijk op als iets transcendentaals. Een soort vervangingsmiddel van die lichamelijkheid. Geen romantiek in negatieve zin, het ging direct gepaard aan een soort intellectuele finesse. Het gaat me te ver te stellen dat het een substituut was, want ik heb niet het idee dat er seksueel gezien iets met me mis is en toch beschouw ik mezelf nog steeds als rationeel romanticus.

Ik was erg ontvankelijk voor nieuwe, onbekende dingen, een magister, en plots ontdekte ik Léo Ferré’s credo Noch God, noch meester. Een credo, waarachter een hele wereld verscholen lag. Een enorme bevrijdingsdrang van opstandig individueel anarchisme. Ik bracht mezelf dat credo als ere-litteken op. Ik schilderde, met gepaste trots, Ni dieu, ni maître! met rode verf op een zwarte trui. Het was: kijk, dit durf ik te zeggen. Daarvoor hoefde ik overigens niet ver te gaan: als bewonderaar van Vestdijk was ik op die school even zo goed opgevallen. Ik had er de gevoeligheid voor, liet me er in meeslepen en daarin onderscheidde ik me van leeftijdgenoten in mijn omgeving. In die niet-politieke zin beschouw ik me als anarchist. Ik hoef geen verantwoording af te leggen aan anderen om datgene te doen waarvan ik denk dat het het beste is. Je neerleggen bij de loop der dingen vind ik armoedig.
Iemand die erg samenhangt met Ferré en minstens zoveel voor me heeft betekend is Arthur Rimbaud. Het toeval wilde dat Ferré die moeilijke, vrijgemaakte, rijke poëzie op fabuleuze wijze op muziek heeft gezet, nou, dat deed me wat hoor.
En tenslotte was er Lord Byron en diens leefwijze.
The great object of life is sensation, to feel that we exist even though in pain. Heel romantisch, en een prachtig motto voor een jong iemand die op het punt staat het leven te ontdekken, z’n puberteit openbreekt. Ik was zeventien.

Tot dan toe had ik er in wezen alleen voor gestaan. Ik had wel hulp van een meisje, een lesbiënne die heel ver was in haar mentale ontwikkeling, en van een man, een soort oom, die me adviezen gaf. Hij is nu 73. Hij was in de oorlog naar Engeland gevlucht, vocht er in een hurricane, hielp Europa mee bevrijden, en is daarna naar Indië gegaan, waar hij gedeserteerd is uit het leger omdat het Nederlandse leger de Engelse troepen min of meer overnam. Hij heeft daar overleefd als chemicus en kwam later bij AKZO Farma in Oss terecht. In veel opzichten is hij meer mijn vader dan mijn echte vader. Een geestelijke vader. Hij heeft me grootgebracht, nam me aan de hand mee naar een boekhandel en zei: zoek maar wat uit. Nou, dat heb ik geweten.
Toen ik de schoolkrant –
De Overkant – oprichtte kreeg ik eindelijk geestverwanten om me heen. Dat ging achteraf gezien bijna als vanzelf. En wonderbaarlijk genoeg zit een groot deel van de mensen die ik toen leerde kennen nu bij Millennium.

Het vermogen om me met een religieuze gevoeligheid op te laden ben ik niet kwijt geraakt. Ik zing tegenwoordig als bas requiem-missen, Gloria’s in een oratoriumkoor in een kerk, waarmee die gevoeligheid weer zijn plaats vindt. Léo Ferré zei: Het allermooiste gebouw is de kathedraal van Chartres, maar ik ga er niet in want het stinkt er. Maar ik wil niet vast zitten in hetgeen waar ik me tegen af zet. Ik erken het leven in zijn beperkt patroon. Ik aanvaard het leven niet als iets volkomen absurds, want: alles is er om te blijven voortbestaan, en deel te hebben aan het patroon. Dat is een manier om te voorkomen dat ik denk: met mij houdt alles op, omdat ik eens doodga is alles zinloos.’

Behalve als voorman van de Kunstgroep Lage Landen doet Serge van Duijnhoven van zich spreken als schrijver en dichter. Vorig jaar debuteerde hij met zijn poëziebundel Het paleis van de slaap. Cryptische, vaak verhalende gedichten waarin gevoelens van angst, onrust, hoop en zwaarmoedigheid bij toerbeurt de dienst uit lijken te maken. Wedijver der private organismen heet er een. Binnenkort verschijnt zijn eerste roman, Fatale limiet.
‘Toen ik me bevrijd had van de kleinburgerlijke dogma’s besloot ik te gaan schrijven. Gedichten, verhalen, een boek dat
Cascade heette. Het was van meet af aan heel serieus.
A. F. Th. van der Heijden heeft veel voor me gedaan. Ik begon met hem te corresponderen in de tijd dat hij aan Het leven uit een dag werkte, hij was heel geïnteresseerd en gaf me praktische adviezen: altijd een blocnote op zak, veel brieven schrijven. Via hem ben ik ook voor het eerst aan platen van Ferré gekomen. Ik denk dat hij iets van zichzelf in me herkende: een Brabantse jongen, die iemand nodig heeft om de weg te leiden. Hij zelf heeft zo’n figuur moeten missen.’

Hij gist, hij broedt
hij waakt over wat hij
in het donker zoekt
de weg naar de opening
van de ogen
Hij luistert naar
de geluiden van de nacht:
een kraan die druppelt
een telefoon die sjierpt
een deurbel die bezwerend
zoemt. De slaap lost
met de jaren op
(uit het gedicht Hypnagoog)

Ik ben niet iemand die alles dat recht uit andermans ziel komt daarom meteen maar bewondert. Gooi de sluizen maar open, daar hou ik niet van. De gedichten in Het paleis van de slaap zijn portretten van mensen en situaties. Er is niet alleen een stilistische afstand; ook de afstand tot mezelf is groot. Ik wil fijnslijpen, goed beredeneren, zònder mijn onbevangenheid en oprechtheid te verliezen. En daarbij is thematische verdieping belangrijk voor me, zoals de slaap in deze bundel. Aan het eind van een dichtbundel wil ik een reis gemaakt hebben.
Ik ben op m’n 23e bij een vooraanstaande literaire uitgeverij gedebuteerd, maar ik voel me niet uitverkoren: ik vond zelfs dat het rijkelijk laat kwam. Ik heb niet hoeven leuren. Bas Heijne heeft er voor gezorgd dat ik werd uitgegeven. Weer zo iemand die me een duwtje heeft gegeven. Ik kwam hem tegen in De Balie, waar hij Richard Holmes interviewde. Hij liet tussen neus en lippen door weten dat hij Lord Byron achterna was gereisd. Dat verlangen had ik ook altijd gehad en dat vond hij zo leuk dat er een vriendschap uit voort kwam. Hij heeft ook vergelijkbare problemen gehad in het begin van z’n carrière als ik. Ik heb gemerkt dat mensen niet begrijpen dat zo’n jong iemand als ik zich met slaap bezig houdt, of met de monarchie. Ze denken: dat moet wel een soezende dichter zijn. Vroeg oud. Tieners die dwepen met de jaren zestig en zeventig, de muziek, de kleding, dàt vind ik vroege ouderdom. Nostalgie naar een tijd die je niet hebt meegemaakt, de grootste onzin.
De slaap is zo’n ontzettend rijk domein, een prachtige metafoor. Het bepaalt ons levensritme. Onze generatie krijgt het verwijt dat we de generatie zijn die slaapt. Ik ben er niet bewust op uit andere onderwerpen te hebben dan anderen; fascinaties kun je niet plannen. Andere kritiek die ik hoor is dat ik m’n boek meer cachet zou geven door motto’s uit de literatuur te citeren, wat niets anders is dan het samplen van een James Brown-kreet in een
house-track.
Mensen willen ons graag zien als de computergeneratie. Maar de blik op de toekomst impliceert nog niet direct cyberseks en
virtual reality. Het moet gepaard gaan met een gevoeligheid voor het verleden. Poëzie is iets dat blijft, daar ben ik van overtuigd. Het heeft toekomst, juist omdat mensen minder tijd hebben. Zoiets als een videoflits.

Mensen die aan de rand staan, die de grenzen kunnen verleggen, hebben altijd mijn speciale interesse. Ook hedendaagse bohémien-kunstenaars die aan de Kunstgroep zijn verbonden, zoals Harmen de Hoop. Ik ben zelf ook grenzen aan het verleggen. Het gaat me om het punt tot waar de menselijke vrijheid reikt. Ik ben op zoek naar krachten die ons nog steeds beperken. Mijn roman Fatale limiet gaat over het leiden van een dubbelleven. Een dichter, die ik Remi Overman heb genoemd, houdt op jonge leeftijd op met dichten en verdwijnt. Hij begint onder een andere naam aan een leven in Amerika. De verteller gaat naar hem op zoek.
Niet voor niets staat Las Vegas op de cover van mijn bundel. Dat is de stad waar je een tweede leven kunt leiden, waar mensen stiekem trouwen, waar mensen alles doen wat God verboden heeft. Via een dubbelleven kun je je mogelijkheden vergroten, je leven organisatorisch op een hoger plan zetten. Op elk moment kun je zeggen: ik stop met dit leven en ga een ander leven leiden. Dat is een geruststellende en tegelijkertijd beangstigende gedachte. Beangstigend, omdat dat eerste leven daarmee sterft. Er is geen terugkeer naar mogelijk. De fatale limiet. Als ik genoeg heb van Serge van Duijnhoven, word ik wel iemand anders. Die kans wordt groter naarmate ik het gevoel krijg dat ik me ga herhalen. Er is dan weinig reden meer om als Serge van Duijnhoven door te gaan.

Het jaar 2000 verliest steeds meer betekenis. Er wordt al in veel minder utopische zin over gedacht dan tien, twintig jaar geleden. Ik relativeer dat ook sterk. Het gaat het me niet om het vieren van een spetterende oudejaarsnacht. De mars naar de nullen is een symbolisch gegeven. De gedachte erachter is: 2000 als schone lei, de toekomst vrij maken. De realiteitswaarde daarvan is natuurlijk nul komma nul, maar het is een dwingend symbool. Er is iets afgesloten, maar het is niet duidelijk wat er voor in de plaats komt.
Ik hou me in wezen met drie dingen bezig: het ontwikkelen van nieuwe gemeenschapszin – zoals in enge zin met
Millennium – door bruggen te bouwen tussen groepen die nu nog gescheiden leven, door middel van kunst. Kunst als wapen tegen een cynische wereld.
Dan een streven naar een nieuw werkethos. De werkloosheid die door de automatisering structureel is kun je niet ontkennen. De vakbond zou zich niet moeten bezighouden met het redden van arbeidsplaatsen die eigenlijk toch overbodig zijn, maar doordrongen moeten raken van het besef dat het leven niets anders is dan een persoonlijke invulling geven aan de tijd. Kunstenaars die bezig zijn met die eigen invulling worden met de nek aangekeken, dat is toch bespottelijk. Er zal van een nood een deugd gemaakt moeten worden.
Tenslotte wil ik me richten op de veelvuldigheid van het leven. Onze cultuur is de afgelopen decennia sterk bepaald door het eenduidige. Het hebben van één vrouw, één familie, één baan, het wonen in één land. Ik denk dat je veel leed voortkomt door een levenshouding te ontwikkelen die op het veelvuldige is toegesneden. Ik geloof bijvoorbeeld niet in één eeuwige liefde, niet in de Maria van mijn dromen. Die veroorzaakt alleen pijn.
Aan de hand van die drie motto’s ontwikkel ik een levenshouding.

Mijn leven nu is druk, jachtig, flexibel. Op het gebied van de liefde leid ik een veelvuldig leven, met verschillende vriendinnen. Ik kan makkelijk van situatie veranderen. Ik leid een leven als student geschiedenis, als jong schrijver, als iemand die een groep heeft opgericht, als minnaar van drie vrouwen. Ik word gedreven door gespletenheid. Ik heb zeven pseudoniemen.
Ik woon samen met mijn broer Pascal. Hij vindt me op veel gebieden maar een rare kwast, dat ik een grote mond heb en over oninteressante dingen praat. Zijn houding is die van: je moet niet zo zeuren, niet zo moeilijk doen. Ik zie, misschien wel vooral door hem, hoe belangrijk de kleur schoenen of de stereotoren kan zijn voor anderen. Mijn broer zal zich ook echt niet druk maken om de
body-art van Petra van der Steen (van de Kunstgroep). Het is niet aan hem besteed.’

Iets wat op het eerste oog los lijkt te staan van zijn andere schrijfsels is het boekje over Haile Selassie, dat verscheen in de door René Zwaap en Mohammed El-Furs in gang gezette reeks mini-biografieën.
‘Rimbaud was bevriend met de vader van Haile Selassie, dat is de link. Daarbij was ik geïnteresseerd in Ethiopië, dat met name in de jaren tachtig toch de hel op aarde was. Het levensverhaal van Haile Selassie is tekenend voor de geschiedenis van dat land. Een sprookjesachtige, vreemde levensgeschiedenis, waar ik iets mee wilde doen. Ethiopië is lange tijd het land geweest waarvan men dacht dat het het paradijs op aarde was. Zoals ik bezig was met ‘de overkant’, wilde ik me ook verdiepen in iets dat in die zin stond voor luilekkerland. Het goudland, op drie dagreizen afstand van het aards paradijs, zoals in de Bijbel staat. Ik wilde – eigenlijk in navolging van Kapuchinski –  een allegorie schrijven. Het was mijn kritiek op het koningshuis hier en in België, waaraan ik de schurft heb. Typisch iets dat we overboord zouden moeten gooien.

Ik werk aan een dichtbundel, waarin alle kamers uit Hotel Winston symbool staan voor fases uit het leven. De gang van de puberteit, de kamer van de jeugd, de kamer van de geboorte, de kamer van de dood, de bar als ruimte om de nacht door te brengen.
In juni vorig jaar was ik hier ’s nachts een keertje beland. Ik werd gerold van m’n geld, dus ik ben de volgende dag teruggegaan. Toen de eigenaar hoorde van de kunstgroep bood ie ons direct ruimte aan. Vijftien kamers, tachtig meter lang, voor ateliers. De computer, de kasten, het licht, we maken er allemaal gratis gebruik van. Mecenassen bestaan blijkbaar nog.
Een ander boek dat ik wil schrijven is een roman waarin een mooie conflictsituatie tussen verschillende generaties wordt uitgewerkt, toegespitst op Nederland. Een boek waarin ik – in navolging van
Gevoelens op drift van Yves Simon –  op een moderne manier het levensgevoel van de jaren negentig verwoord.
Ik wil proberen of ik dat kan.’

Maarten Slagboom

8 februari 1994

http://weblogs.vpro.nl/bureaubinnenland/2008/01/26/de-mg-interviews-serge-van-duijnhoven/

LASTIGE VRAGEN

(Serge van Duijnhoven)

Weet u zeker dat het voortbestaan van het menselijk ras, wanneer u en iedereen die u kent er niet meer is, u echt interesseert? Het zal me niet interesseren.

Waarom?

Op dit moment leven we in een tijd waarin de angst voor de nucleaire apocalyps, die deze vraag actueel maakt, niet echt meer leeft. De ecologie verdient nu in de eerste plaats onze bezorgdheid. In zekere zin is de natuur, de aarde, slachtoffer van het onbekommerd voortbestaan van het menselijk ras. Vaak denk ik dat het voor de natuur daarom maar het beste zou zijn als de mens binnenkort langzaam zou uitsterven. De menselijke soort is voor mij absoluut niet heilig, of het allerheiligst doel van een schepping. En de vraag of over tienduizend jaar nog Dante gelezen wordt, of de Eiffeltoren nog zal staan, of Noord-Nederland niet is verdronken lijkt me een uitgemaakte zaak.

Wie zou u liever nooit zijn tegengekomen?

‘Ik wou dat ik je nooit was tegengekomen,’ dat schreef ik ooit aan een meisje in Amerika toen ik na een lang verblijf terug moest naar Europa. Ik kan haar maar niet uit mijn hoofd zetten, en alles wat er had kunnen gebeuren als ik was gebleven. Dat neigt me ertoe te antwoorden: diegenen met wie de liefde nooit een rechtvaardig einde heeft kunnen krijgen.

Wie van degenen die dood zijn zou u willen terugzien?

Mijn zusje en mijn grootvader die ik beiden nooit heb gekend. En vooral Arthur Rimbaud, Archilochos en Lord Byron: allen dichters die niet alleen geschreven, maar vooral ook geleefd hebben. Maar ook Johnny van Doorn, met wie ik voor zijn dood nog een afspraak had gemaakt, en Scott Fitzgerald, met wie ik een nacht zou willen doorzakken in een Parijse bistrot de nuit.

Wie daarentegen niet?

Joseph Luns, J. L. Heldring en prins Bernhard.

Zou u liever tot een andere natie (cultuur) hebben behoord en zo ja, tot welke?

Ik heb vaak gewenst dat ik als Fransman of als Amerikaan geboren zou zijn. Frankrijk omdat je er Les fleurs du mal voor dertig francs in de supermarkt kan kopen, Amerika omdat het hele land een kanjer van een supermarkt is, waar niet alleen alles voorradig is om het leven zo gerieflijk mogelijk door te komen, maar waar ik ook telkens de vreemde gewaarwording had om als Alice (de Europeaan, soms jong, soms oud, soms klein, soms groot) rond te dolen in een Wonderland.

Hou oud zou u willen worden?

Zo oud dat ik alles gedaan heb wat ik zou willen doen, zonder mezelf te herhalen. Ik zou eigenlijk nooit oud willen worden. Ik ken jonge mensen die nu al genieten van de gedachte aan een behaaglijke, erudiete ouderdom. Dat kan ik niet begrijpen. Ouderdom stinkt, het is aftakeling, herfst, domme herhaling. Het zou niet bij het leven moeten horen.

Als in een onbewaakt ogenblik de gedachte bij u opkomt dat u nooit zou zijn geboren, verontrust die gedachte u dan?

Dat ik ben geboren is welbeschouwd een stom toeval. Als mijn zusje was blijven leven was ik er waarschijnlijk nooit geweest, en dat is een benauwende gedachte. Even benauwdend als de gedachte aan het toeval waardoor ik mijn beste vrienden tegen het lijf ben gelopen. Het is zo’n benauwende gedachte omdat je nooit echt zult weten hoe je toestand er anders uit zou hebben gezien. Maar de schaduw van het besef dat het ook allemaal anders had gekund, dat het zo helemaal niet had hoeven te lopen verleent het toeval ook juist speciale betekenis. Omdat ik uit de lange slaap van het niet-bestaan ben wakker geworden, denk ik dan, omdat temidden van miljoenen mensen die weinigen mijn vrienden zijn geworden kan het niet anders of dit heeft een geheime oorzaak.

Houdt u van iemand?

Ja.

En waar leidt u dat uit af?

Uit het feit dat ik mijn geliefde op plaatsen zie waar ze helemaal niet is, dat ik haar meen te herkennen in de contouren van anderen, en dat ik me elke keer weer verwonder als ik bij haar ben, als ik haar mag aanraken op plekken waar niemand haar mag aanraken, zelfs zij zelf niet.

Gesteld dat u nooit iemand om het leven hebt gebracht: hoe verklaart u dat het nooit zover is gekomen?

Uit het gelukkige gegeven dat ik niet in een oorlog leef, en dat duels uit de tijd zijn. Anders . . .

Wat staat uw geluk in de weg?

In mijn puberteit schreef ik: ‘ik denk dat ik niet geschapen ben voor geluk’. Die tijd was een grote hunkering, een ideologisch leven volgens het strenge geloof in een absoluut geluk. Ik denk dat een besef dat er niet zoiets bestaat als absoluut geluk (maar dat er hoogstens enkel momenten zijn van geluk, die vaak pas achteraf als zodanig te herkennen zijn) juist veel meer kansen biedt op sprankjes van dat (onbevangen) geluk. Je moet het dus de kans geven, maar je moet het ook als zodanig kunnen herkennen. De Grieken zeiden vroeger: ‘niets bestaat, zolang het niet uitgesproken is’. Daarom schaam ik mezelf niet om soms te zeggen: ‘kijk, dit is zo’n zeldzaam moment’.

Zou u liever dood willen zijn of nog een tijdje willen leven als een gezond dier? En als welk dier?

Ik zou nog een tijdje willen leven als een uil, die starend, met grote ogen, op de tak van een boom door de ramen ziet hoe de mensen ’s nachts slapen.

© Trouw 2009 (oorspronkelijk gepubliceerd oktober 1993)

DICHTERS DANSEN NIET

KLIPDRIFT

Uitgeverij Nieuw Amsterdam

2008

Meer over:
Dichters Dansen Niet

www.nieuwamsterdam.nl/klipdrift

Klipdrift

Na de succesvolle samenwerking op de (poëzie)albums Bloedtest en Obiit in orbit presenteren dichter Serge van Duijnhoven en zijn muzikale wederhelft dj Fred dB een gloednieuwe mix van poëzie en muziek. Klipdrift is een overrompelende ervaring: muziek, spoken word, sferische collages, klankexperimenten en messcherpe audiocollages wisselen elkaar in hoog tempo af.
De gedichten van Van Duijnhoven spelen zich vaak af in de onderbuik van Europese steden, aan de rafelranden van het gezichtsveld. En altijd gaan ze over de verlokkingen van de liefde, de slijtageslag van het hedendaagse leven en de onvermijdelijk naderende dood. Fred dB geeft met zijn intelligente en subtiele frequency-soundscapes de gedichten van Van Duijnhoven een wonderschone gelaagdheid.
Klipdrift bewijst eens te meer dat de symbiose van poëzie en muziek meer dan werkt.

Gegevens:
paperback met cd € 19,90
64 blz. 15 x 20 cm
omslagontwerp Herman van Bostelen
ISBN 978 90 468 0283 0
NUR 306
2007/8

www.nieuwamsterdam.nl/dichtersdansenniet

Dichters Dansen Niet

Serge van Duijnhoven (1970) en dj Fred dB (Fred de Backer, 1967) treden sinds 1999 met veel succes in binnen- en buitenland op onder de naam Dichters Dansen Niet. Ze publiceerden eerder de albums Bloedtest en Obiit in orbit, waarover Menno Wigman schreef: ‘Een stemmige, bij vlagen overrompelende cd die tot het beste behoort wat muzikanten en dichters in Nederland hebben bereikt.’

DJ Fred db – Fred de backer

Percussie, composities, klankmanipulatie

Fred de Backer (1967), (Dj) Fred dB, – voorheen vooral bekend onder zijn alias DJ Fat – heeft menige muzikale waters bevaren en heeft onder andere een carrière als drummer achter de rug bij de alternatieve Brusselse rockgroep Villa Basta en het dansgezelschap Everything Is Slow. Hij is producer en geluidsman van zijn eigen muziekstudio Fats Freds Akoestische Tuin, en draaide jarenlang als vaste dj in de Gentse house- en technoclub vooraanstaande dance club Decadance. Fred is gekend om zijn veelzijdige, subtiele muzikale benadering die hem gewild maakt zowel binnen het circuit van de danstempels als bij het (dans)theater dance circuit als voor de meest uiteenlopende artistieke projecten. In Brussel draaide deze allround soundlaborant in div. bars en clubs en gelegenheden zoals Pablo Discobar, l’Accrobat en Cinema Nova. In 2003 introduceerde hij onder de naam Permafrozzt als eerste de uit Rusland en de Oekraiene overgewaaide muziekstroming Lowbattery in de Benelux en Zuid-Afrika. Ook stelde hij de cd Shestipaly (= Russisch voor ‘zesde teen’) samen, een collectie van Lowbattery nummers die hij in zijn studio verzamelde, selecteerde en inblikte. Samen met dichter Serge van Duijnhoven en VJ Gabriel Kousbroek maakt hij deel uit van de vaste kern van vormt hij het gezelschap Dichters Dansen Niet. Voor Djax Records en uitgeverij De Bezige Bij produceerde hij de cd’s Obiit In Orbit en Bloedtest. percussie soundlab live- & studiomixages

SERGE VAN DUIJNHOVEN

lyriek, teksten, voordracht

www.dichterbijdebezigebij.nl

De afgelopen jaren bouwde de in het Noord-Brabantse Oss geboren schrijver (1970) een reputatie op als een eigenzinnig dichter en performer. Hij bestormde het podium van de Nacht van de Poëzie, ageerde tegen de `eliteraire aderverkalking’ van de Nederlandse poëzie en polemiseerde hierover met oa. Gerrit Komrij. Serge debuteerde in 1993 als dichter met de bundel Het paleis van de slaap, en richtte met een groep Nederlandse en Vlaamse beeldend kunstenaars en theatermakers het tijdschrift MillenniuM op (De Bezige Bij). In de jaren negentig publiceerde hij oa. Haile Selassie (mini-biografie), Dichters dansen niet (door de kritiek wel omschreven als `de eerste heuse house-roman’), De overkant en het geluk (novellen), Copycat (poezie), Eindhalte Fantoomstad (poezie + rap). Serge bracht in 1995 enige tijd door in Sarajevo, als tijdelijk verslaggever voor De Morgen en de Volkskrant. In 1995 won hij de Nova Makedonia Award op het internationale poëziefestival van Struga in Macedonië. Zijn boek [Balkan] Wij noemen het rozen (Podium 1999) leverde hem een nominatie op voor de longlist van de Gouden Uil Literatuurprijs. In 2003 presenteerde de dichter een nieuwe poëziebundel + CD: Bloedtest, in 2004 gevolgd door Ossensia Brabantse gezangen, een onconventionele ‘streek-‘ én ‘Bildungsroman‘ waarin de geboortestad en daarmee ook de jeugd van de schrijver een hoofdrol speelt.

Van Dichters Dansen Niet zijn de volgende titels verkrijgbaar:

Bloedtest dichtbundel met CD

DE BEZIGE BIJ 2003 ISBN 9023410815

Gedichten over begeerte, illusies, ontheemdheid, emigratie, identiteit, de rusteloze zoektocht naar geborgenheid, en onvermijdelijk, de dood spelen opnieuw een grote rol in deze overrompelende, grootstedelijke poëzie. Op de cd wisselen meeslepende muziek, sferische collages en klankexperimenten elkaar af, waarbij de stem van de dichter wordt begeleid door de accordeon, hoorn, doedelzak, cello, piano en contrabas van het gezelschap Dichters Dansen Niet – Fred de Backer, Gabriel Kousbroek, Bosz de Kler, Ali Haurand, Walter Janssens, Antonia Libert, e.a. Ook Hugo Claus verleende aan dit album zijn medewerking en is op de cd te beluisteren met bewerkte stemfragmenten uit Het graf van Pernath.

Extra informatie: ingenaaid, 104 pagina’s, gewicht: 180 gram, formaat: 200 x 150 x 10 mm Uitgeverij De Bezige Bij 2003 Prijs Euro 19.50

Obiit in orbit dichtbundel met CD

DE BEZIGE BIJ 1999/2002 ISBN 9023447891

De pers over het album Obiit in Orbit:

Orbiit in Orbit is een stemmige, bij vlagen overrompelende cd die tot het beste behoort wat muzikanten en dichters in Nederland hebben bereikt.’

– Menno Wigman in Trajectum, januari 1999

Extra informatie: Ingenaaid – Met illustraties en stickers, Verschenen: 1999 (1) augustus 2002 (2), Gewicht: 240 gram, Formaat: 243 x 172 x 10 mm, De Bezige Bij Prijs Euro 22.46

Fred de Backer

Brusselstraat 183

B-1702 Groot Bijgaarden

t: 32-(0)2-4662818

Serge van Duijnhoven

Kandelaarsstraat 23

B-1000 Brussel

t/f: 32 (0)2 511 1880

DICHTERS DANSEN NIET

Serge van Duijnhoven – DJ FredDB

Dichter Serge van Duijnhoven en zijn muzikale kompaan FredDB, brengen op talloze poppodia en in vele theaters in Nederland en Belgie een preview op hun nieuwe album Klipdrift. Een explosieve, lyrische en overrompelende act, geknipt voor een publiek dat wel kan, maar niet WIL weerstaan aan de verraderlijke verlokkingen van het weke hart en de bekoringen van het tedere maar o zo destructieve gif dat liefde heet. Enfant terrible Serge Van Duijnhoven bewijst dat zijn handelsmerk, de symbiose tussen poëzie en muziek, méér dan werkt.

POEZIE / MUZIEK

BOEK + CD

KLIPDRIFT

ISBN 9023410815

Dichters dansen niet is regelmatig op podia en muziekfestivals in Nederland en België aan te treffen, en trad in het verleden op tijdens het Crossing Border Festival, Lowlands, De Nachten, De Nacht van de Poëzie en de poëziezomer van Watou, Beeldspraak, Pontes Festival of European Young Artists (Krk Croatie), Faladura Festival of Spoken Word (Porto Portugal), Woordfees (Kaapstad Zuid Afrika), alsmede op de door de Unesco georganiseerde ‘Dag van de Poezie’ in Berlijn 2001; dat laatste optreden werd integraal uitgezonden door het ZDF tijdens het programma Nachtstudio.

Dichters dansen niet maakte met Def P/Seda, dj Dano en Olaf Zwetsloot/Lines End, deel uit van De Sprooksprekers; een tienkoppig collectief van rappers, dichters en muzikanten, dat destijds veel stof deed opwaaien met de uitgave Eindhalte Fantoomstad (een expliciete poging om de gesloten circuits van rap en poëzie wat nader tot elkaar te brengen). In 1997 werd het album genomineerd voor de Heineken Cross Over Award.

De pers over het vorige album Obiit in Orbit; aan het andere einde van de nacht (De Bezige Bij):

Orbiit in Orbit is een stemmige, bij vlagen overrompelende cd die tot het beste behoort wat muzikanten en dichters in Nederland hebben bereikt.’

– Menno Wigman in Trajectum, januari 1999

Interview met Serge van Duijnhoven

in de Poëziekrant – november/december 2004

Een Hollander in Brussel. Een schrijver dan nog. De drieëndertigjarige Serge van Duijnhoven. Bekend en berucht om zijn kwantiteit, kwaliteit en balorigheid. Het is bloedheet in de binnenstad. De schrijver duikt een goedkoop winkeltje in op zoek naar drank. Met de handen vol drijft hij mij naar zijn werkkamer. ‘Een vriend van me heeft net een schitterende boekenkast getimmerd’, zegt Serge van Duijnhoven niet zonder trots. De zwerver is thuisgekomen. Hier zal wat afgeschreven worden, lijkt zo. Maar eerst het antwoord op de vraag hoe hij zichzelf het liefst zou omschrijven. Dichter, prozaïst, journalist, amokmaker, rapper?

Ik bén Serge van Duynhoven. Mijn bron van dat alles is het dichterschap. Dààr ben ik nu achter gekomen. Ook op mijn zijpaden ervaar ik de poëzie als mijn motor. Ik ben geobsedeerd door een aantal zaken die heel duidelijk met schrijven en poëzie te maken hebben. Het ensemble “Dichters dansen niet.” zie ik niet als een zijpad maar als een onderdeel van mijn dichtersschap. Die groep heb ik in 1995 opgericht. Een van mijn romans kreeg ook die titel. Die groep bestaat uit muzikant Fred de Backer uit Groot-Bijgaarden -waar hij een muziekstudio heeft-, cineast Gabriel Kousbroek en een aantal gastmuzikanten. Met die groep opteer ik voor een symbiose tussen poëzie en muziek. Daarin hoor je de echo’s van twee disciplines. Toch verrassend mag je zeggen. Steeds over twee drempels heenstappen. Je moet weten dat ik kennis heb gemaakt met de poëzie via zangers zoals Leo Ferré of Serge Reggiani die de grote Franse dichters interpreteerden. Aanvankelijk wist ik nog niet precies waar ik zou uitkomen of wat ik dan deed wel in de lijn lag van het vooropgestelde eindresultaat. Ik begin nu dat resultaat te zien. Ik doe een uiterste inspanning om alles tot een geheel te breien, om de verwatering tussen kunstgenres te neutraliseren, om een imponerende mélange te bereiken.

Als je mijn recente CD beluistert, heb je zoals bij een film een begin dat je op vloeiende wijze naar een eind voert. Vroeger speelde ik allerlei kleine nummertjes na elkaar. Nu probeer ik één geheel te bereiken. Niet elke dichter brengt bij zijn bundels ook CD’s uit en dat hoeft ook niet. Voor mij is een dergelijke uitgave een heel natuurlijke manier van werken. Niet eens een zijstapje. Maar die dubbele uitgave maakt duidelijk deel uit van een project, van datgene waar je jezelf op de een of andere manier aan verpand hebt”.

Houdt Van Duijnhoven er rekening mee dat de gedichten songs kunnen worden? Hij ontkent heftig.

Als je begint te schrijven, weet je niet meteen waarvoor dat gaat dienen. Het is elke keer weer een gevecht om vanuit dat niets een lijn, een kader, contouren te geven. Je moet je bijna in een staat van black-out weten te werken zodat er dingen naar bovenkomen die je later kan redigeren. Als je in de studio werkt, dan kun je teksten wel bijstellen om ze lekkerder te laten klinken, om ze meer to the point te brengen, om ze echt te laten passen. Alles heeft een geijkte vorm en soms zwalpen of springen hier en daar dingen uit de mal die je nou eenmaal hebt als je met muziek werkt. Die snijdt je dan zo goed mogelijk weg.”

Je zegt: ik schrijf vanuit een black-out? Opmerkelijk.

Als je echt lekker schrijft, kan je je achteraf nauwelijks herinneren dat er tijd is gepasseerd. Dat zijn de meest ideale momenten, je moet niet wachten op inspiratie, die komt tijdens het werken.

Ik zal je laten zien hoe ik werk. Dit is het rek met plakboeken en aantekeningenboeken”. Geeft me een rondleiding in zijn werkkamer.’’Wat me altijd opvalt tijdens festivals, boekenbals en gesprekken met Serge van Duijnhoven is het feit dat hij alles wat hij hoort, ziet vlijtig noteert in een schrijfboekje. Is dat meer dan de dichter ‘spelen’? Van Duijnhoven beweert stellig van wel. Terwijl hij door zo’n schrijfboekje bladert, orakelt hij: “Dat zijn de zaadjes die je plant en dan kan je later oogsten”.

Die boekjes gaan altijd in de kontzak.

Vanaf de middelbare school heb ik die boekjes bijgehouden. Het is een gewoonte geworden. Die staan vol met kleine dingetjes die me opvallen, citaatjes, iets wat ik op tv heb gezien, iets over zeg maar Hermann Göring. Soms vreemde dingen. Dit plakboek gaat over Gerrit Komrij. Ik heb van William Burroughs geleerd dat het leuk kan zijn om scrapbooks bij te houden. Toen ik in 1996 in Gent ging gaan wonen heb ik dat ook gedaan. Kijk, een scrapbook over poëzie dat ik heb bijgehouden. (wijst enthousiast naar krantenknipsels) Sporen van de actualiteit en dat vond ik zo mooi. Het lekkerst? Rommelen met schaar en lijm en zo een aanloop nemen om daarna met de pen aan de slag te gaan.”

Is zo dicht bij de actualiteit leven ook de bron van je frequente boosheid? Je kan je nogal opwinden over bepaalde situaties.

Ik kan me nogal kwaad maken over futiliteiten, over bekrompenheden of vastgeroestheden. Het is meestal een mentaliteitskwestie. Heel veel mensen zien de kunst eigenlijk als een statusverheffend iets in plaats van een doel, een artistieke weg. Als een middel om je te onderscheiden van anderen. Dan komt het er vaak op aan de normen vast te leggen waarmee je je kan onderscheiden. Dat wordt dan vaak in een soort van jargonachtig discours gegoten. Soms zie je dat critici een zeikerige moraal hebben en nooit echt over iets enthousiast kunnen zijn, behalve over hun eigen vrienden. Gelukkig zijn het uitzonderingen maar ze hebben dan weer wel de pers aan hun kant”.

Dat is voor Serge van Duijnhoven een reden om te koken van woede:

Ik kan heel kwaad worden over dit soort dingen. Dat is niet gespeeld. Ik had vroeger een leraar Latijn, de beroemde vertaler Frans van Dooren, hij zei: ‘De beste kritiek is het zelf beter doen’. Ik sta blijkbaar bekend als amokmaker maar dat is niet omdat ik zo van heibel maken hou. Ik ben erachter gekomen dat die wijsheid van Frans Van Dooren gewoon de waarheid is. Je moet je niet storen aan wat iemand vindt. Uiteindelijk zijn de meeste discussies ornithology for the birds. Vogels maken zich niet druk om het discours rondom hun rangorde. Ik kan ook relativeren door mij maximaal te concentreren op een conceptalbum zoals “Bloedtest”. Daarin laat ik zien dat ik het wél kan en hoe iets wél goed kan”.

Ik herinner hem fijntjes aan zijn debat in het NRC Handelblad met Gerrit Komrij en aan de bestorming van het podium van de Nacht van de Poëzie in Utrecht in de jaren negentig. Hij rept zich:

Dààr heb ik ook geen spijt van! Ik had gelijk. Mijn punt was toen dat Komrij in ‘97 een stuk publiceerde waarin hij 5 jonge dichters besprak -ik behoorde daar ook toe- hij schreef: er gebeurt eigenlijk niets nieuws bij de horizon, dat rapgedoe hebben we al eens gehad, wat heeft rap nog meer opgeleverd dan die Willy Alfredo? Ik ergerde mij aan het badinerende toontje waarop dat werd gezegd. Als je niet weet waar je moet kijken, dan zul je het ook nooit zien. Als jij niet wil zien dat er ook op dit moment interessante dingen in de orale tak van de poëzie aan het gebeuren zijn, dan luister je niet goed! Als je de nieuwe garde niet hoort, dan luister je niet goed. Reactie van Komrij: ‘Tegen wie denk je dat je het hebt? Ik ben helemaal niet zo bekrompen als jij denkt’. Dat hij gelijk had heeft hij aangetoond door twee jaar later het voorwoord te schrijven van de bundel “Double Talk”. Intussen is er wel veel veranderd. Het is toch opvallend hoeveel dichters nu plotseling veel aandacht besteden aan hun podiumperformance, hoeveel dichters er via de podia zijn doorgebroken. De meeste van die mensen publiceerden ook al in die tijd maar blijkbaar was het voor velen moeilijk om die mensen te horen of wisten ze niet waar ze ze konden vinden. Je hebt de hele ontwikkeling van de slam poetry gehad. Er was iets aan het broeien in die tijd. Het is ook niet meer zo nodig dat ik hoog van de toren ga blazen om mensen erop te wijzen dat poëzie ook nog iets anders kan zijn! Poëzie hoeft niet alleen in papier besloten te liggen”.

Als je je jongste cd beluistert, heb je de indruk dat je je de rug toekeert naar die raptoestanden.

Het is allemaal veel symfonischer geworden, meer sfeerbepalend en de teksten worden niet meer op een drammerige toon gezegd”.

Serge van Duynhoven ontkent dat hij verraad heeft gepleegd.

Ik heb mezelf ook nooit als een rapper geprofileerd maar ik heb wel samengewerkt met rappers. We deden niet alsof we één pot nat waren. We zijn altijd uitgegaan van het braakliggende terrein tussen massacultuur en elitecultuur dat best wel eens ontgonnen mocht worden. Als project best interessant; ik vind zelfs dat dat braakliggende terrein steeds meer ontgonnen wordt”.

Iedereen klaagt steen en been dat men poëzie niet aan de straatstenen kwijt kan.

Ik heb gemerkt dat mijn laatste bundel wel liep en ik had veel optredens in mijn agenda vast te leggen. Het was niet de bedoeling om volle stadions te trekken. Het gaat om het traject dat wordt afgelegd, het avontuur op papier, op muziek en on stage. De boodschap is overigens niet zo heel verschillend als vroeger. In Eindhalte Fantoomstad viel in ons eerste nummer te horen: “Sprooksprekers aan het woord. Gooi open die poort” Het was een pleidooi voor meer tolerantie en frisse doorstroming in de poezie. Op het album bij de bundel Bloedtest komt dit verlangen naar lucht en vrijheid op een meer boeddhistische manier aan de orde. Lucht moet men zijn. Dat is een boeddhistisch ideaal. Boeddha krijgt een ereplaats in een van de beste nummers. Leerlingen vragen aan Boeddha: “Bent u heilige? Nee. Bent u een engel? Nee. Wat bent u dan wel? Ik ben wakker”. Dat wakker-zijn, dat fascineert mij maar wel in de overdrachtelijke zin. Het gaat er mij niet om zolang mogelijk wakker te blijven, maar je moet je zintuigen scherp houden. De blaseheid van je af weten te houden. Dat is een mentaliteitskwestie en een wijsheid tegelijk.”

Je geeft op het einde van je bundel “Bloedtest” een hele verduidelijking over wat je schreef. Hoefde dat? Nogal belerend.

Ik zie het als een da capo al fine. Hugo Claus heeft me ook afgeraden dat te doen. Ik heb het uiteindelijk in overleg met mijn hoofdredactrice van De Bezige Bij toch gedaan omdat ik het componeren van zo’n boek zie als het maken van een muziekstuk waarin bepaalde cycli zitten en bepaalde vormen worden gehanteerd. Da capo al fine! De meeste aria’s uit een opera bestaan uit verschillende delen die herhaald worden. Dan kun je ook zeggen: moet dat nou, die herhaling? Maar het is meer dan ornament. Het heeft te maken met een specifieke vorm van creëren. Vreemd, vreemd. Ik wil bepaalde prikkelende dingen zeggen en ik merk dat sommige mensen dat te belerend of te direct vinden. Ik concipieerde die slottekst als een schets. Denk niet aan een didactisch lesje. Noem het eerder een toegevoegde improvisatie rond Bloedtest, waarna de mensen alsnog met hun eigen interpretatie mogen knutselen”.

Van Duijnhoven lijkt geprikkeld door mijn kritiek.

Er zijn tal van manieren waarop je een boek kunt lezen, een boek kunt afronden, een boek laat uitdeinen. Dat is volgens mij niet per definitie fout. Ik zie het meer als een alluderen, het thema een tijdje laten uitgolven. Ik hoopte dat het publiek mij even de vrijheid zou geven nog even een stukje te riedelen”.

Het gaat in “Bloedtest” vooral over de intimiteit tussen twee geliefden, maar ook over de waan en de waanzin, waartoe die kan leiden. Je visie op de liefde is nogal pessimistisch, niet? Het verdwijnpunt ligt dichtbij. Van Duijnhoven leunt gedreven op de tafel:

Liefde is een biologisch vehikel en niet een garantie voor geluk. De liefde wordt bezongen zoals in het gedicht waarin de zee geëvoceerd wordt. Liefde is ook een spel. Toenadering, minnespel, en daarvoor gebruik ik vaak de dialoogvorm De titel “We zijn vandaag lichtvoetig” geeft toch aan dat ik het niet zo zwaar zie. Liefde heeft te maken met een zekere geëxalteerdheid die de natuur nodig heeft om zich voort te planten. Ik ben niet pessimistisch over de liefde. Het lichamelijke aspect is tamelijk expliciet uitgewerkt in al mijn bundels. Ook het spelevaren van verliefden, het lichamelijk spelevaren, dat vind je ook in die bundels. Ik geef toe: het is niet per definitie allemaal jolijt”.

Is liefde, meer bepaald grenzeloze verliefdheid, een gevaarlijk iets?

Alles waar je jezelf in kan verliezen is levensgevaarlijk. Het is zo ambivalent als wat, maar liefde is ook de biologische redding. Een noodzaak. Anders zouden wij niet bestaan”.

Wat mij opvalt: je staat dicht bij de rap maar je bent geen rapdichter. Je gedichten zijn beeldend. Ze zijn niet makkelijk. Als ik een link mag leggen, ook met de fysieke liefde, dan zou ik aan Claus denken.

Serge van Duijnhoven springt op en roept: “Claus is mijn grote held! Ik wil hem voortdurend een hommage brengen”. Loodst mij naar zijn bibliotheek. “Kijk een hommage in vier uitverkoren hoekjes. Claus is voor mij de belangrijkste van de Nederlandse letteren, omdat hij zo veelzijdig is. Wat zo benijdenswaardig is als je Claus leest, en wat ook zo bijzonder is: het schijnbare gemak waarmee dingen geschreven en gemaakt zijn. Iets tussen neus en lippen door. Paul Claes, die het werk van Claus goed kent en hem af en toe ook parodieert, zegt: het is ongelooflijk hoe groot de creativiteit van Claus is vergeleken met iemand als Harry Mulisch maar ook hoe slordig hij is! Namen die verhaspeld zijn, dingen die niet kloppen… Picasso heeft ooit gezegd: A work of perfection is a mistake! Mooi! Denk ook aan Multatuli, de auteur van een boek (Max Havelaar) dat voor mij als iets ultiem overkomt, van een boek vol haken en ogen en losse randen maar toch is het uniek”.

Van Duijnhoven grijpt naar een werk van Arthur Rimbaud.

Met hem is het allemaal begonnen. Ik ben op het spoor van Rimbaud gebracht door de zanger Leo Ferré. Ik had het geluk dat ik een leraar geschiedenis had die naar de klas een oude platenspeler meebracht en die niet alleen platen over mei 68 oplegde maar ook een aantal gedichten van Rimbaud. Toen begon ik Rimbaud te lezen. Passioneel. Ik heb ook zijn graf bezocht. Ik ben op een Boudewijn Büch-achtige manier gefascineerd door auteurs maar uiteindelijk eindigt het altijd met het lezen van hun teksten. Met het herlezen, herlezen.

Ik ben een trage lezer. Het zijn altijd boeken die je niet zo makkelijk kunt vatten die me na aan het hart liggen. Il faut comprendre une femme ou l’aimer. Je kunt niet allebei. De dingen waar je écht van houdt, die zal je nooit helemaal begrijpen. Neem Serge Gainsbourg. Een groot muzikant. Maar die heeft zichzelf zelden of nooit een dichter genoemd. Hij was blijkbaar wars van een opgepept schrijvend ik”.

Je ziet poëzie niet als een apart hokje? Van Duijnhoven beaamt:

Het chanson is bij uitstek de plaats waar tekst en muziek samenkomen. In het Nederlandse taalgebied heb je geen traditie op het niveau van de Spanjaarden en Fransen. Poëzie is een tekst en als je muziek wil gebruiken om die naar de mensen te brengen dan creeër je niets nieuws onder de zon. De Grieken deden het al. Ze brachten het met een lier. Ik was eens op een poëziefestival en toen was daar ook de Franse dichter Julien Blaine, een klankdichter en ik had met hem een discussie over Gainsbourg. Hij verwees naar een grappig gesprek op de radio waarin Gainsbourg met een andere zanger, Guy Béart, aan het discussiëren was of ze nu met poëzie bezig waren of niet. “Mais non, Guy. Ce que l’on fait, ne sont que des petits cacas…“ schijnt Gainsbourg de hele tijd te hebben gerepliceerd. Tijdens een fundamenteel gesprek de lachspieren een kans geven. Een eigenschap van grote Meesters”.

Sommigen beweren dat je voor poëzie heel, heel strenge voorschriften moet bedenken.

Er zijn mensen die vinden dat je nooit streng of liever serieus genoeg kunt zijn. Er zijn dichters die kritieken schrijven om een veer in eigen reet te kunnen steken. Is er iets walgelijkers? Het is heel gebruikelijk dat iemand niet advocaat en rechter tegelijk kan zijn, maar in de poëzie is dat net een gewoonte. Vanuit het standpunt van een politicus lijkt dat wel handig: dan kun je je macht en je status vergroten. De scribent moet een rigoureuze keuze maken: schrijf je gedichten of beoordeel je gedichten? Een kunstenaar is pas kunstenaar als hij vindt dat wat hij zelf creëert ook beter en anders is dan wat hij vaak leest. Dat is de olympische kant van kunst. Als de poëet-criticus zichzelf vaardig genoeg acht om te oordelen over wat door anderen gemaakt wordt, dan is het ook snel om te bewijzen dat wat je zelf maakt het beste is. Die poëet-criticus heeft een heel duidelijke mal en hij is daar ook expliciet in maar alles wat niet in zijn mal past is fluts en op de meest badinerende wijze wordt dat ook aangepakt. Vrouwen doorzien dat vaker dan mannen die het belangrijk vinden om gehoord te worden en dat heeft alles te maken met sublimatie. Vrouwen zien al snel dat het gaat om een kindje dat op een zeepkist gaat staan om aandacht te krijgen. Vrouwen vinden het belangrijk dat hun geliefde eens een keertje luistert; een man vindt het heel belangrijk dat de wereld naar hem luistert. Sublimatie is de bron van kunst. Als die drijfveer er niet is, waarom zou je dan zoveel tijd besteden achter je computer of op zoek gaan naar een gedroomde zin in je notitieboekje. Het is heel goed om je eigen drijfveren te koesteren. Je moet die niet plat redeneren of in therapie gaan om die plat te strijken. Willem Frederik Hermans, een andere held van mij, zei: “Men vraagt vaak: ‘Schrijft u nou om van uw kwalen af te komen?” Hermans repliceerde: ‘Ik schrijf niets van me af, ik schrijf me er juist in!’ Het is heel belangrijk om die vitaliteit te houden. Anders zou je genoegen kunnen nemen met een goeie maaltijd, lekker slapen, lekker neuken en dan is het leven heel snel fijn”.

Van Duynhoven woont al lang in Vlaanderen. Is hij zijn Hollands accent kwijt?

Ik ben getrouwd met een Macedonische vrouw. Geboren in Noord-Brabant en nu hokkend in Brussel voel ik mij Brabander pur sang. Ik schreef zelfs onlangs een boek met Brabantse gezangen: verhalen en gedichten. Het is niet zo’n grote stap van Noord-Brabant naar Vlaams-Brabant. Ik voel me hier in Brussel meer thuis dan ik me ooit in Amsterdam heb gevoeld. Brussel is mijn plek. Ik kan ook elders wonen, ik heb met veel plezier in Gent gewoond. Tot ik in 1999 mijn vrouw schaakte en “ontvoerde” uit Macedonië en het Vlaams Blok impact kreeg op de Gentse politiek: niet direct de plek om asiel aan te vragen voor mijn vrouw. Brussel is een hybride stad, je kan er geen vat op krijgen. Vrienden uit Nederland worden echt fysiek onpasselijk van Brussel. Als je de rigide definitie van schoonheid hanteert, krijg je zoiets als Brugge. Het mooie schattige postkaartstadje uit de Middeleeuwen, maar dan krijg je het al gauw benauwd en hap je naar lucht. Daarom hou ik zo van Brussel: hier heb je de mengeling van vele dingen. Ik ben bezig met een essayboek over Brussel: “Een Brussel met bruis, twee Brussels met liefde“. De stad vind ik ontwapenend patethisch en die ervaring is bijna lijfelijk voelbaar”.

Wat ligt er nog op de tafel van Serge van Duynhoven? Méér dan één gedichtje, blijkt.

Bloedtest is deel 1 van een trilogie. Deel 2 heet Klipdrift. Een Zuid-Afrikaans woord. Ik was in dat moeilijk te beschrijven land te gast op een festival genaamd Woordfees. Een van de drankjes die ze daar serveerden was cola met een beetje whisky erin en geserveerd in een mooie donkere fles. Klipdrift noemen ze dat drankje. Een woord uit de scheepvaart; bij Noordwaartse stroming op het Zuidelijk halfrond is die stroming naar de klippen toe voor de schepen uiterst gevaarlijk. Een mooi metaforisch woord waar je als schrijver of dichter eindeloos mee uit de voeten kunt.

Vanuit mijn heel persoonlijke besognes werk ik ook aan een ‘ongewone’ essaybundel. Een verlengstuk van het fotoboek dat ik gemaakt heb. Het heeft te maken met de esthetiek van de horror en met Ali Haurand, contrabassist die Jacques Brel begeleidde in de jaren zestig en die nog altijd optreedt in de ganse wereld, en met wie ik onlangs een tournee door Duitsland heb gemaakt. Fascinerende vent. Een anarchist, verwekt tijdens de oorlog. Zijn moeder zat in het Duitse verzet en zijn vader was een Fransman. Hij richtte het New Frontier Traffic Trio op, met Charlie Mariano en Daniel Humair. Meesterlijk is zijn nummer “No more Chains”. Op kettingen wil hij niet tokkelen die laat hij zelfs niet rinkelen. Maar hij slaat die aan scherven. Telkens ik dat lied hoor, heb ik de indruk dat de aarde een beetje tot stilstand komt”.
We gaan naar de bovenverdieping en luisteren naar Ali… De dichter staart me indringend aan en vraagt bij de laatste noten: ‘’Begrijp je nu wat ik bedoel?’’

Jan Haerynck

TIJDSCHRIFT

DS 20/01/2005

De redactie van De Brakke Hond is ervan overtuigd dat na het lezen van het nieuwste nummer geen enkel nieuws nog hetzelfde zal zijn. Dat is niet eens overdreven. De Brakke Hond sluit zijn twintigste jaargang af met een indrukwekkend nummer over oorlogsjournalistiek.

De lijst van de journalisten die eraan meewerkten is ook al indrukwekkend: Dirk Draulans, Sus van Elzen, René de Bok, Arnold Karskens, Jetteke van Wijk, Rudi Vranckx en nog andere bekende namen.

We kennen ze allemaal, de televisiereporters die dagelijks verslag uitbrengen van een of ander oorlogsgebeuren. Maar wie zijn die koppen eigenlijk, wat denken ze, wat drijft hen? Een antwoord op die vragen vind je in het dubbeldikke themanummer van De Brakke Hond .

Rudi Vranckx blijkt met oorlogsverhalen te zijn opgegroeid. Zijn grootvader vertelde aan de keukentafel altijd weer dezelfde verhalen.

Op de vraag of hij dode mensen had gezien of zelf mensen had gedood, kwam nooit een antwoord.

De eerste keer dat Vranckx zelf een lijk zag, zal hij nooit meer vergeten. Dat heeft te maken met de stank van de oorlog, want de waarheid heeft volgens Vranckx een geur.

Een geluksdag voor een oorlogsreporter is er een met veel lijken, zegt hij. Daarvoor moet je fysieke en psychische grenzen overschrijden, want ,,oorlogsverslaggeving is uiteindelijk niet meer dan rondrijden in de schemerzone van het gezonde verstand”.

Vranckx beseft dat hij altijd een beetje verder gaat dan de anderen, ,,een journalistiek goudmijntje dat de concurrenten niet hebben”.

Wat is té ver? Die vraag stelt Serge Van Duijnhoven aan de hand van een foto van Teun Voeten. Daarop staat een gewonde Hutu omringd door fotografen die hem in het vizier houden. Ze fotograferen hem en daar blijft het ook bij.

Daarmee overtreedt Voeten de regel dat je als oorlogsfotograaf je collega-lijkenpikkers uit beeld houdt: ,,Als gier moogt ge alles en iedereen lastig vallen, maar de andere gieren laat ge met rust.”

Jetteke van Wijck vertelt hoe blij ze was toen ze naar Israël mocht reizen, een conflictland zonder restricties voor buitenlandse verslaggevers. Daar leerde ze dat oorlogsverslaggeving voor een groot deel uit toeval bestaat en dat beelden makkelijk gemanipuleerd kunnen worden.

Ze is zich bewust van haar taak, ziet oorlogsverslaggeving als een vorm van (voorbarige) geschiedschrijving en geeft toe dat haar werk soms absurd is: terwijl zij de felste gevechten in Bethlehem verslaat, wandelen toeristen enkele straten verder doodgemoedereerd rond.

Ontluisterend zijn ook de ontboezemingen van de humanitaire hulpverlener Ewald Stals. Hij raakte verslaafd aan de oorlog en maakte carrière, terwijl collega’s getraumatiseerd afhaakten.

Even eerlijk legt Bob van Laerhoven de drijfveer van vermoedelijk heel wat oorlogsreporters bloot: ,,Blablabla, in feite was ik enkel op de vlucht voor mijn eigen innerlijke doolhof die me op de rand van de geestelijke afgrond bracht.

Ik moest mezelf, gedreven door zure minderwaardigheidsgevoelens, op extreme wijze bewijzen, en waar kon dat beter dan in landen waar je als verslaggever je werk met gevaar voor het eigen leven moest doen?

In feite miste ik de hoge testosteronwaarden die veel oorlogsverslaggevers tentoonspreiden (tenminste in de kroeg) en voelde ik me voortdurend beschaamd om wat ik deed: geld verdienen aan de misère van anderen.”

De Brakke Hond ,

driemaandelijks literair tijdschrift, jg. 20, nr. 85, dec. 2004, 9 euro voor dit nummer, 32 euro voor een jaargang van 4 nummers. Contact: Postbus 388, 2800 Mechelen 3, rek.nr. 001-1183840-31 van vzw De Brakke Hond, e-mail: info@brakkehond.be, website: http://www.brakkehond.be.

TIJDBOEK MILLENNIUM

Intellectuele inhaalrace

Door Margot Engelen

artikel | Dinsdag 28-06-1994 | Sectie: Kunst | Pagina: 8 | Margot Engelen

MillenniuM 3, zomer 1994. Prometheus, 160 blz. 12,50

‘Nieuwe chaos’ is een omschrijving die wel eens wordt gebruikt voor het tijdperk na de val van de Muur. De wereld wordt er alleen maar onoverzichtelijker op nu vaste scheidslijnen als ideologie en afkomst, levensovertuiging en leeftijd vervagen. MillenniuM verwelkomt deze nieuwe smeltkroes-gedachte: Het feit dat een aantal oude zekerheden is gaan schuiven, beschouwen wij als een uitdaging om op zoek te gaan naar een nieuwe levenshouding, geënt op deze tijd. Het kwartaalboek MilleniuM van de Kunstgroep Lage Landen geeft zichzelf nog zes jaar de tijd om zo’n nieuwe levenshouding te vinden. In het jaar 2000 zullen groep en tijdschrift beide opgeheven worden.

Het blad wil ‘detonatief’ zijn, wat vermoedelijk zoiets betekent als heftig non-conformistisch; een combinatie van ontploffen en uit de toon vallen. Versnippering wordt synoniem gemaakt met veelzijdigheid; het minpunt van deze tijd omgezet in een pluspunt.

Met het stuk ‘Kunstenaar als duizendpoot’ bedoelt Joris Abeling echter geen artistieke veelzijdigheid, maar het keiharde gegeven dat sinds kort de bijstandsregeling voor kunstenaars aanzienlijk ongunstiger is geworden: als ze met hun kunst niet voldoende geld blijken te kunnen verdienen moeten ze elders solliciteren of zich laten omscholen. Het riante BKR-gevoel van de 35- tot 50-jarigen heeft bij de jongere generatie beeldend kunstenaars plaats gemaakt voor een pragmatischer, marktgerichter instelling. Abeling interviewde een paar jongeren over de nieuwe kunstmentaliteit. Eén of twee dagen in de week ernaast werken als kelner of als docent aan de Kunstacademie, gaat altijd ten koste van je concentratie en van de kwaliteit van je werk, zegt Harmen de Hoop, 33. Kunstenaarschap is een levenshouding, het ambtenaarschap niet, voegt Abeling daaraan toe. Creativiteit en commercie: het is voor velen nog altijd een verdachte combinatie. Balletdanseres Melanie van Ophem (23) vindt een strengere houding van de overheid en ondernemersgerichtheid voor een kunstenaar wel nuttig – Je mag niet aan de maatschappij blijven hangen. Abeling waarschuwt de ambtenaren dat al te gretig commercieel denken tot een verschraling van het artistieke klimaat zal leiden.

MilleniuM opent met een vreemd erotisch verhaal van de Franse schrijfster Lisa Bresner. Bij wijze van ‘intellectuele inhaalrace’ zijn veel schrijfsters van onder de dertig tegenwoordig bezig met proza over seksuele perversies, meent Bresner, wier roman De vrouwenboetseerder verscheen bij De Geus. Tijdens het schrijven ben ik een a-seksueel, een boven-seksueel wezen. Tijdens het schrijven ben ik alles, man en vrouw, jongen en meisje.

Serge van Duijnhoven, het bekendste lid van de Kunstgroep Lage Landen, publiceert in dit nummer alvast een fors fragment uit zijn debuutroman De fatale limiet. Het gaat over een groepje vrienden dat uiteenvalt. Ik vroeg me af of er een overeenkomst bestond in de wijze waarop groepjes zich vormen en ontbinden, en de wijze waarop moleculen steeds wisselende verbindingen met elkaar aangaan. Zoals atomen trillen en bewegen, zelfs in vast verband, zo bewegen de mensen, hoe dicht ze zich ook op elkaar bevinden. Het stuk ‘Zodiak’ krijgt, ondanks zijn lengte (30 blz), geen handen en voeten. We zullen moeten wachten wat de hele roman te bieden heeft.

Arjen Mulder legt in ‘Virtueel schrijven’ uit hoe het electronische, digitale boek eruit ziet. Schrijven wordt interactief lezen, communicerende computers vormen een tekstgemeenschap. Elders in MilleniuM staat een oproep aan kunstenaars van velerlei aard om een digitale MilleniuM-stad te helpen opbouwen, onder het motto ‘No more masterplans, no more locating in a fixed place, but a new heterotopia’.

Plannen te over, bij MillenniuM.

KOUDE-OORLOG RIDDER J.L. HELDRING VAN PAARD GESTOTEN?

Ten burele van NRC Handelsblad is het nog steeds onrustig. Sinds het jonge koene Amsterdamse publicistenduo Serge van Duijnhoven/ Joris Abeling, gangmakers van het tijdschrift Millennium en de Kunstgroep Lage Landen, eerder deze maand met een hardhandig ingezonden stuk een dringende oproep deden aan de grijze nestor van de courant, J. L. Heldring, om met zijn column te stoppen, is het geweeklaag over de nieuwe op handen zijnde barbarij niet van de lucht.
Van Duijnhoven en Abeling schreven hun stuk uit woede over een recente zegetocht van Heldring bij de Amsterdamse studentenvereniging Asva, waar hij als de grote overwinnaar van de Koude Oorlog werd gefeteerd. Het moet maar eens uit zijn met de Heldring-cultus, zo meent het tweetal. Sinds Serajevo heeft de methode-Heldring, die neerkomt op een eindeloze bijltjesdag voor communistische fellow travellers, haar zin verloren. De schrijver in kwestie moet van zijn ‘knokige ros op het verlaten strijdtoneel van de Koude Oorlog’ worden getakeld: ‘De vertoning heeft lang genoeg geduurd.’
Er was een tijd dat dit soort polemische grootvadermoorden aan de orde van de dag waren. In de jaren zestig bijvoorbeeld. Maar in de op harmonie en orde gestelde jaren negentig heeft een dergelijke aanslag weer een ouderwets opzwepend effect.
Ter eliminatie van het gigantische generatieconflict dat hij met het stuk van de Nieuwe Hunnen Abeling en Van Duijnhoven zag opdoemen, wijdde Heldrings collega-columnist H. J. A. Hofland er reeds twee uiterst zorgelijk getoonzette beschouwingen aan. Van alle kanten regent het woedende reacties op de vreselijke schanddaad van het Millennium-duo. Het is altijd wat bitter-vermakelijk te zien hoe gewezen rebellen op oudere leeftijd beginnen te kermen zodra de bel voor hun einde gaat luiden. De gigantische pijnkreet die weerklinkt na deze ene speldeprik heeft in ieder geval duidelijk gemaakt dat er nog steeds muziek zit in het generatieconflict. Wie volgt? (rene zwaap)

© Rene Zwaap Heldring, J.l.; Holman, Theodor / De Groene Amsterdammer 01-06-1994

Heeft de jeugd nog de toekomst?

Door J.L. Heldring

artikel | Vrijdag 13-05-1994 | Sectie: Overig | Pagina: 7

“Jongens waren we – maar aardige jongens.” Gaat deze bekende openingszin van Nescio’s Titaantjes op voor Joris Abeling en Serge van Duijnhoven? Jongens zijn ze vrijwel zeker, maar aardige jongens? In hun artikel in de krant van 10 mei hebben ze mij een consilium abeundi gegeven (die uitdrukking hoef ik toch zeker niet te vertalen voor jongens die zich aankondigen als redacteur van het tijdboek MillenniuM – wat dat ook moge zijn?).

Waarom deze raad om te vertrekken; in mijn geval: op te houden met schrijven? Omdat ik een oordeel over de generatie van de jaren zestig had gegeven dat niet veel blijkt af te wijken van wat de historicus Hans Righart er in het Amsterdams Sociologisch Tijdschrift (april 1994) over gaf: “Een generatie zonder echte kopzorgen, materieel verwend, in vrijheid opgegroeid en geschoold, levend in een betrekkelijk stabiele internationale orde. Men kon zich de weelde veroorloven de totstandkoming van het aards paradijs op de agenda te zetten.”

Maar ik heb nieuws voor Joris en Serge. Goed en slecht nieuws. Eerst het goede: ik heb er de langste tijd als stukjesschrijver op zitten. Nu het slechte: ze hebben, wat mij betreft althans, het ogenblik van mijn heengaan met hun artikel uitgesteld. Ze kunnen toch niet van mij verwachten dat ik de indruk achterlaat dat hun artikel de aanleiding van mijn vertrek is?

Ondertussen is het niet erg duidelijk of ze mij het recht ontzeggen te schrijven omdat ze het met mij oneens zijn dan wel omdat ze vinden dat ik te oud ben. Is het eerste het geval, dan pleit dat niet erg voor hun democratische gezindheid. Van het aan Voltaire toegeschreven woord: “Ik ben het niet eens met wat u zegt, maar zal tot mijn dood uw recht het te zeggen verdedigen” hebben ze waarschijnlijk nooit gehoord.

Vinden ze echter dat op ouderen het consigne ‘bek houden’ past, dan zullen ze het ook wel verkeerd vinden dat de 75-jarige Nelson Mandela president van Zuid-Afrika is geworden. In elk geval negeren ze een demografische ontwikkeling: een verschuiving van jong naar oud, die zich ook gemanifesteerd heeft in de verkiezingsuitslag van 3 mei: zeven zetels winst voor de ouderenpartijen en een zetel verlies voor GroenLinks, dat zich als jongerenpartij afficheert. Willen Joris en Serge die ontwikkeling keren, dan moeten ze gauw kindertjes op de wereld zetten.

Dat verlies van GroenLinks is overigens – en daarmee stap ik af van Joris en Serge – de enige echte verrassing van de verkiezingen. Het verlies van CDA en PvdA was verwacht, maar op grond van de uitslag van de gemeenteraadsverkiezingen van 2 maart had de winst van GroenLinks, twee maanden later, op z’n minst vier zetels moeten zijn. Hoe dit verlies te verklaren? Heeft de jeugd de toekomst niet meer?

Natuurlijk zoekt GroenLinks de verklaring niet in de eerste plaats in eigen boezem. “Voor 80 procent heeft het niet aan ons gelegen”, zegt Maarten van Poelgeest, die campagneleider was in de Volkskrant van 10 mei. Het lag aan de andere, grotere partijen, waartussen GroenLinks vermalen werd. Ja, dat haal je de koekoek: de groteren zijn sterker. Had GroenLinks dat niet eerder kunnen bedenken?

Volgens mij heeft deze keer niet de boodschap, maar de boodschapper schuld, GroenLinks is onze milieupartij, en milieu is een ernstige zaak, een kwestie van leven of dood. En wat doet GroenLinks? Het voert een ludieke campagne: lijsttrekkers op rolschaatsen, lijsttrekkers die met elkaar boksen en, als klap op de vuurpijl, een house party waar horen en zien je vergaat en drugs vrij verhandeld worden. Dan neemt toch niemand de boodschapper meer au sérieux?

In elk geval moeten er velen zijn geweest die best sympathie voor de boodschap van GroenLinks hadden, maar bij het zien van deze capriolen gedacht hebben: daar hoor ik niet bij; of erger: die sluiten mij uit. GroenLinks heeft kennelijk niet begrepen dat je een conservatiever geworden samenleving niet op je hand krijgt door een reprise van de jaren zestig.

Nogmaals: het gaat niet om de boodschap, die nog niet zo gek was, maar om de manier waarop zij gebracht werd. We weten wel: je mag niet op uiterlijkheden afgaan, maar wanneer verkiezingscampagnes zich grotendeels voor de televisie afspelen, ja juist op de televisie gericht zijn, dan gaat dit gebod niet meer op. Dan gaat het juist voornamelijk om de uiterlijkheden.

Dan gaat het erom of de lijsttrekker een betrouwbare indruk maakt (of hij het ook is, is dan van minder belang); of de partij de indruk maakt een serieuze partij te zijn; of het optreden van de partij in niet al te grote tegenspraak is met de boodschap die zij wil brengen. Dat is het hele eiereten van propaganda, dat een partij, tenzij zij een sekte wil blijven of zich aan politieke incest overgeven, niet straffeloos kan veronachtzamen.

Maar het wordt nog altijd genegeerd. Al in de jaren zestig en zeventig dacht ik, wanneer ik al die demonstraties van langharigen tegen Vietnam of iets anders zag: hoeveel meer mensen, die in beginsel sympathie koesteren voor hun acties, zouden ze niet mee kunnen krijgen als ze zich een beetje netjes zouden kleden en kappen? Dan zouden die mensen (die de meerderheid uitmaken) zich gemakkelijker in hen kunnen herkennen.

Hetzelfde denk ik wanneer ik een zogenaamd antifascistische demonstratie overheerst zie – althans op de televisie, die vaak de werkelijkheid niet weergeeft – door punks met hanekammen. En wanneer stakers of arbeiders wier bedrijven met sluiting bedreigd worden, met gekke petjes op demonstreren, onderwijl lachend in de televisiecamera’s kijkend, zou dan de reactie van velen niet zijn: Nu, het water staat hun kennelijk nog niet tot aan de lippen?

Ik weet wel: zulke reacties zijn onrechtvaardig, zij doen geen recht aan de zaak waarom het gaat (of dat nu de oorlog in Vietnam, de kruisraketten, het fascisme dan wel dreigend ontslag is). Allemaal waar, maar die reacties worden uitgelokt, niet door de acties, maar door het beeld dat die acties geven.

Het is een oude waarheid. Al in de jaren zestig heeft de Canadese socioloog Marshall McLuhan gezegd: “The medium is the message.” Vreemd dat GroenLinks zo weinig bij de tijd was. En die tijd is – om prof. Righarts woorden, die op de jaren zestig slaan, om te draaien – er een van kopzorgen, materiële onzekerheid en internationale instabiliteit. Dan zijn de mensen – de geschiedenis heeft dat aangetoond – weinig geneigd tot riskante experimenten.

Archief NRC-H- 1994 \ Juli \ 29 \ Overig \ 7

Bottom of Form

Een nieuw idealisme

door J.L. Heldring

artikel | Vrijdag 29-07-1994 | Sectie: Overig | Pagina: 7

“Oh, that mine enemy would write a book.” Dit citaat, waarvan de bron mij onbekend is, gebruikt Marnix Gijsen als motto voor zijn boek Joachim van Babylon. Ik leg dit citaat zo uit: je kunt iemand alleen pakken op wat hij geschreven heeft; over algemeenheden is geen andere discussie mogelijk dan welles-nietes.

Het is daarom dat, toen Joris Abeling en Serge van Duijnhoven in de krant van 10 mei een lange filippica tegen mij afstaken, ik die vrijwel onbeantwoord heb gelaten. In een latere brief aan mij spraken zij hun spijt uit dat ik “een directe reactie op onze argumenten uit de weg” was gegaan, maar dat was het ‘m juist: hun artikel had geen argumenten bevat, alleen beweringen.

Hun voornaamste bewering was dat ik nog altijd de behoefte voelde de wereld te ordenen naar de maatstaven ‘goed’ of ‘fout’ en die vooral toe te passen op de generatie van de jaren ’60. Eerlijk gezegd, ben ik mij daarvan niet bewust. Ik dacht dat ik eerder intellectuele dan morele maatstaven hanteerde, maar over mijzelf kan ik niet oordelen, dus houd ik hier liever mijn mond.

In plaats van gehakketak over het verleden, benadrukken Abeling en Van Duijnhoven “de noodzaak vóóruit te kijken”. Die “is op dit moment vele malen groter dan het (achter)halen van het eigen gelijk”. Nu, dat is een stelling die, in haar algemeenheid, wel te onderschrijven valt. Ik kan mij voorstellen dat vooral de tegenwoordige studentengeneratie het debat van twintig à dertig jaar geleden – bijvoorbeeld over de Koude Oorlog – volstrekt irrelevant vindt.

Maar wat nu? “Teneinde een voorbeeld te geven van de optiek die wijzelf voorstaan” stuurden zij mij, met hun brief, een exemplaar van het door hen geredigeerde driemaandelijks tijdschrift MillenniuM (nummer 2, lente 1994). Het is pas in deze komkommertijd dat ik ertoe gekomen ben het te lezen. Laat ik mij bepalen tot de artikelen die Abeling en Van Duijnhoven zelf erin geschreven hebben.

Abeling constateert dat in zijn omgeving (de studentenwereld dus) de apathie toeneemt. Hij spreekt van een “enorme gelatenheid”. Deze gaat gepaard met “een typisch Nederlandse vorm van cynisme”, bepaald door “een ‘kat-uit-de- boom-kijken’-mentaliteit en door nivelleringsdrift”: alles wat boven het maaiveld uitsteekt wordt rigoureus weggemaaid (een opmerking die vroeger vooral in conservatieve kring gemaakt werd, maar daarom nog niet onjuist is).

Deze houding wordt vaak verward met tolerantie, maar die is doorgaans “een schild dat maakt dat we ons niets hoeven aan te trekken van wat onze medeburgers vinden, dat maakt dat we ons niet werkelijk betrokken of aangesproken hoeven te voelen”. Dit zijn allemaal opmerkingen die ik, voor zover ik er niet over kan oordelen – zo weet ik weinig van de tegenwoordige studentengeneratie -, interessant vind en anders wel kan beamen.

Kortom, “de grote idealen zijn in diskrediet gebracht”. Maar, zegt Abeling, “er zijn andere mogelijkheden. Juist doordat allerlei aardlagen aan het schuiven zijn geslagen in de huidige maatschappij, komt er ruimte vrij voor nieuwe ideeën en idealen”. De twee idealen die hij noemt, komen hierna enigszins als een anticlimax: een “waarachtig multiculturele samenleving” en een “vurig milieu-engagement” – hoezeer die misschien ook nodig zijn.

Maar “willen dit soort thema’s uitgroeien tot brandpunten van nieuw engagement”, dan moet er iets gebeuren. “Er is grote behoefte aan mensen who make waves.” Weer zo’n anticlimax. De redding verwachten van charismatische figuren is altijd een zwaktebod. Van harte eens ben ik het daarentegen met wat hij daarop schrijft:

“Een eerste stap in die richting zou de ontwikkeling van een debatcultuur zijn, een vorm van ideeënuitwisseling die in Nederland (helaas) beperkt blijft tot de studentencorpora. Wat dat betreft is de Angelsaksische wereld een voorbeeld. In de Verenigde Staten wordt het kinderen al vroeg geleerd hun standpunten en ervaringen voor een groter gehoor uiteen te zetten.

“Op high school kun je vakken als speech en debatteren in je pakket kiezen, waarin je leert een coherente argumentatie op te zetten en je uit te spreken voor of tegen een bepaalde kwestie. In Groot-Brittannië bestaan aan de grotere universiteiten debatverenigingen waar politici en journalisten op het scherp van de snede met studenten discussiëren over actuele kwesties. Dat is een manier om mensen een betoog te laten houden dat zowel verstandelijk als emotioneel onderbouwd is.”

Helemaal mee eens. Abeling had ook Frankrijk kunnen noemen, hoewel daar de methodiek meer intellectualistisch is en ook wel haar bezwaren heeft. Het volslagen gebrek aan methodiek in Nederland heeft als resultaat het gebrabbel dat we dagelijks op de televisie kunnen horen. Alleen al daardoor moeten onze politici het afleggen tegen hun buitenlandse collega’s.

Het artikel van Van Duijnhoven ademt eenzelfde geest. Ook hier ontbreekt de conservatieve noot niet: “De verzorgingsstaat berooft mensen van de verantwoordelijkheid voor eigen lot.” En een onrevolutionaire wijsheid spreekt uit deze woorden: “God in mijn verbeelding terughalen als die ene Heilige Geest kan ik niet meer (…), maar ik zie geen reden om mijn verleden, mijn katholieke opvoeding te verloochenen.” Hij zingt zelfs met plezier in een koor dat liturgische werken ten uitvoer brengt.

Ook hij heeft “drie kleine idealistische credo’s”: het is “zeer urgent opnieuw te formuleren wat mensen samenbindt”; dus “nieuwe collectieve doelstellingen, nieuwe gemeenschapsvormen” zijn nodig. Hier kan de kunst “bruggen slaan tussen bevolkingsgroepen die nu nog op verschillende planeten wonen”. Het tweede credo is dat van “een nieuw werkethos”, nodig omdat “langdurige werkloosheid een structureel gegeven is in de postindustriële, geautomatiseerde maatschappij”. Het is moeilijk het met die credo’s oneens te zijn, maar ze zijn nog te weinig uitgewerkt om stof voor discussie te leveren.

Dat is misschien anders met het derde, meer filosofische credo: in alle landen waar de monotheïstische godsdiensten hebben geheerst, “is men in de cultuur altijd uit blijven gaan van het ‘één’. (…) Door de acceleratie van de beelden waarmee we ons voeden, de hoeveelheid informatie die we krijgen te verwerken en de vergrote mobiliteit zijn we gedwongen (…) veelzijdiger te zijn”. In plaats van de “cultuur van het enkelvoudige” is “een cultuur van het veelzijdige” gekomen.

We helpen hem dit hopen, maar een gevolg van de hoeveelheid informatie die we krijgen en van de vergrote mobiliteit zou ook wel eens kunnen zijn dat de mensen juist gaan verlangen naar eenvoudige oplossingen, naar de “terribles simplificateurs” die Jacob Burckhardt voorzag en met wie we trouwens sindsdien kennis hebben gemaakt. Maar goed, dit is tenminste een stelling waarover te discussiëren valt.

Na dit gezegd te hebben, hoop ik dat het niet als een poging tot ridiculisering opgevat zal worden wanneer ik beweer dat de kop die boven het desbetreffende hoofdstukje staat: “Ex Unis Pluribus” onzin is. De schrijver heeft kennelijk het devies van de Verenigde Staten: E Pluribus Unum (uit velen één) willen omdraaien, maar het omgekeerde luidt: Ex Uno Plures (uit één velen, wat overeenkomt met zijn derde credo). Dit onnodige schoonheidsfoutje doet – ten onrechte – afbreuk aan de ernst van zijn betoog.

Snotneuzen

H.T. HABING, Oss

artikel | Donderdag 09-06-1994 | Sectie: Overig | Pagina: 8

“In NRC Handelsblad zijn Heldrings critici niet al te vaak aan het woord gekomen”, aldus André Spoor (oud-hoofdredacteur) in NRC Handelsblad van 19 mei. Directe aanleiding voor deze ontboezeming was een artikel van Joris Abeling en Serge van Duijnhoven in NRC Handelsblad van 10 mei, waarin zij zich zeer kritisch opstelden ten aanzien van J.L. Heldring, schrijver van de rubriek ‘Dezer Dagen’. Zeer kort samengevat richtte de kritiek zich op de wijze waarop Heldring zich bij voortduring afzet tegen de consequenties van het engagement van de jaren zestig.

Abeling en Van Duijnhoven maken deel uit van de stichting ‘Kunstgroep Lage Landen’. Deze stichting geeft het tijdschrift ‘MillenniuM’ uit. Persoonlijk heb ik zeer grote bewondering wat deze groep jonge mensen presteert. Ze hebben kans gezien een internationale groep jongeren bijeen te brengen, die op eigen wijze willen inspelen op de uitdagingen van hun generatie en hun tijd. Om dat organisatorisch en financieel overeind te houden moet een grote inspanning worden geleverd. Een ieder weet dat het uitgeven van een tijdschrift, zeker als je de continuïteit in acht wilt nemen, een zware belasting is. Jonge mensen, die dit aandurven en hopelijk ook tot een verantwoord einde kunnen brengen, geven je weer hoop voor de toekomst. Het zijn geen ‘ongeboren snotneuzen’ (André Spoor), neemt u dat maar aan.

Om te voorkomen dat de heren mij inmiddels ook ingedeeld hebben bij deze ‘snotneuzen’ kan ik u mededelen, dat ik al bijna 40 jaar een trouwe lezer van de NRC, later NRC Handelsblad, ben. Heb zelfs de Nationale Rotterdamse Courant kort gelezen (geen behoefte aan een discussie goed-fout hierover). Ik moet wel erkennen, dat de rubriek ‘Dezer Dagen’ vroeger door mij met grote aandacht werd gelezen, zelfs met veel waardering. Vele knipsels heb ik er nog van. Maar ik ben met de heren Abeling en Van Duijnhoven van mening dat thans te veel stokpaardjes worden bereden en dat wat meer nuancering gewenst zou zijn.

Heldring blijft ook dezer dagen vraagtekens zetten

Een individualist, anders dan anderen

Door HANS NIJENHUIS

Mr. Jérôme Louis Heldring is onlangs tachtig jaar geworden. Al bijna de helft van zijn leven schrijft hij op de opiniepagina van deze krant de rubriek Dezer Dagen. Profiel van een rijkeluiszoon en een dilettant die van computers niets moet hebben.

Elke morgen tegen zevenen fietst er in Den Haag een heer een parkeergarage aan de Parkstraat binnen. Hij oogt een beetje stram, maar dat is eigenlijk zijn hele leven al zo. Op de parlementaire redactie van NRC Handelsblad, waar hij op dit vroege tijdstip alleen de werkster treft, geldt hij als bijzonder. Een heer van stand en journalist van naam die afgezonderd in een kamertje werkt, vaak op de achterkant van gebruikt papier. Die bij het kopiëren altijd beide zijden van het velletje wil gebruiken (wat de kopieermachine niet altijd begrijpt). En die zich kennelijk niet gehinderd voelt door de plastic regenbeschermers die hij soms ook binnen nog om zijn broekspijpen draagt.

(…)

De vraag rijst of een tachtigjarige heer die al bijna de helft van zijn leven een column schrijft, ooit stopt. Trouwe lezers betrappen hem wel eens op herhalingen. ,,Je kunt niet zoveel jaar twee keer in de week origineel zijn”, schreef hij daarover zelf. Na de val van de Berlijnse Muur vreesde hij geen onderwerpen meer te kunnen vinden. Dat blijkt mee te vallen. Want hoewel Heldring het woord missie verre van zich zal werpen, kan een bedoeling zijn rubriek niet worden ontzegd. ,,De Nederlanders betrekken bij de wereld om hen heen”, zo heeft hij dat onlangs samengevat. En dat is volgens hem nog altijd nodig.

Tijdens zijn verblijf in Amerika, meer dan veertig jaar geleden inmiddels, is hem voor het eerst opgevallen hoe in Nederland naar de internationale politiek wordt gekeken. ,,De Nederlander leest de krant en denkt: tut tut, wat een rare volkjes. Zonder zich af te vragen of de gebeurtenissen in de wereld misschien gevolgen voor hemzelf hebben”, zei hij onlangs. Hij zal nooit vergeten hoe op een dag in 1954, toen hij net naar de NRC was teruggekeerd, het dagelijks buitenlandcommentaar De Toestand was gewijd aan Griekenland. De rubriek vermeldde niet dat de toenmalige premier van dat land, generaal Alexander Papagos, een week later in Den Haag op bezoek zou komen. Toen Heldring de auteur op dit verzuim wees, riep deze met een vies gezicht uit: ,,Maar dat is binnenlandse politiek!”

Zolang de circuits die zich met binnenlands en buitenlands beleid bezighouden naar zijn smaak nog steeds te veel gescheiden zijn, heeft de commentator stof tot schrijven. Vorige week nog steunde Heldring een pleidooi van Europarlementariër Brinkhorst voor een nationaal debat over Europa. Dat is beter dan onderwerpen als de euro aan specialisten overlaten, vindt hij. ,,Sinds jaar en dag probeer ik in deze rubriek zo’n debat van de grond te krijgen, maar er wordt op z’n best met belangstelling kennis van genomen.”

En zelfs die belangstelling heeft niet iedereen. ,,De oude man blijft twee keer per week zijn knokige ros beklimmen om over het verlaten slagveld van de Koude Oorlog te paraderen, links en rechts priemend met zijn beschuldigende vingertje”, schreven Joris Abeling en Serge van Duijnhoven, jongens van begin twintig, drie jaar geleden op de opiniepagina. ,,Het wordt tijd dat de toehoorders hun applaus staken en de pater familias voorzichtig helpen afstappen. De vertoning heeft lang genoeg geduurd.” Een jaar eerder hadden studenten van de Universiteit van Amsterdam zich verzet tegen een eredoctoraat voor de ‘conservatieve’ en ‘moralistische’ Heldring.

Van dit soort protest, dat overigens weinig navolging heeft gekregen, trekt Heldring zich weinig aan. Wel vraagt de commentator zich af of hij op een gegeven moment niet te oud zal zijn geworden om te beoordelen of hij al te oud wordt. Afgelopen vrijdag nog citeerde hij adjunct-hoofdredacteur Jan Tromp van de Volkskrant die hem impliciet een ,,oude lul” had genoemd. Al bij zijn 70ste en ook bij zijn 75ste verjaardag heeft Heldring de hoofdredactie gevraagd of hij misschien moet stoppen. Elke nieuw aantredende hoofdredacteur – hij is bezig aan zijn vierde – meldt hij per brief dat hij niet beledigd zal zijn wanneer zijn column door een beleidswijziging zal sneuvelen. ,,Je weet van jezelf niet wanneer je seniel wordt, ik hoop dat de hoofdredactie mij dan redt door in te grijpen”, zei hij onlangs. De hoofdredactie vindt dat vooralsnog niet nodig.

(NRC Handelsblad, 22 december 1997)

Grote en kleine bladen

DOOR Rene Zwaap

Goed nieuws van het kleine-bladenfront! Maar liefst twee periodieken die tot voor kort op de dodenlijst stonden, maken een miraculeuze wederopstanding door. Het gaat om het literaire tijdschrift Millennium en het multimediale, vooral op muziek gerichte THD. Millennium, in wier redactionele gelederen we het jonge aanstormende duo Serge van Duijnhoven en Joris Abeling treffen, is een blad dat zich geheel richt op het aftellen naar het jaar 2000. Uitgever Mai Spijkers van Prometheus wilde echter niet zo lang wachten en gaf de redactie haar congé. Van Duijnhoven en Abeling gingen op zoek naar een nieuwe mecenas en vonden die in de persoon van Bezige Bij-directeur Albert Voster. Uitgerekend op de dag dat de vermaarde schrijverscoöperatie van de Van Miereveldstraat bekend maakte dat de wankelende autonomie was verruild voor het veilige dak van de Weekbladpers, verleden week vrijdag, overhandigde Voster de sleutel van zijn werkkamer aan Van Duijnhoven. De Millennium-redactie vergadert voortaan om de twee weken in Vosters werkvertrek over het naderende einde der tijden. Een en ander werd gevierd met een uitbundige trash metal-party in het Bezige Bij-hoofdkwartier, pal onder het minzaam glimlachende gelaat van bijenkoning Harry Mulisch dat Voster in portretvorm boven zijn bureau heeft hangen.
Het muziektijdschrift THD, ook op Internet en cd-rom, deed al even goede zaken. Uitgeverij Donemus kwam na een handtekeningenactie terug op het besluit om het blad na twee nummers te liquideren en is nu op zoek naar nieuwe fondsen. De eerdere belofte dat THD in ieder geval vier nummers mag maken lijkt nu toch gestand te worden gedaan. THD-hoofdredactrice Jacqueline Oskamp: ‘Volgens mij is het voor het eerst dat een actie van lezers en sympathisanten om een blad te behouden daadwerkelijk slaagt.’ THD kampte al bij het eerste nummer met tegenslag. Een bij wijze van grap over de drugshysterie bij het blad gevoegde nep-XTC-pil (in werkelijkheid een onschuldige tandplakdetector) stuitte op onoverkomelijke bezwaren bij de distributeur. Daardoor liep het mis met de verzending.

© Rene Zwaap / De Groene Amsterdammer 1997

De sleurbak

door Margot Engelen

artikel | Vrijdag 23-08-1996 | Sectie: Cultureel Supplement | Pagina: 9 | Margot Engelen

A/1 + MillenniuM nr.1. 60 blz. 25,- De Designpolitie, 030-2522377.

Lettre International, Sommer ’96. 96 blz.DM17. Rosenthaler Strasse 13, D-10119 Berlin. Sinds kort is Lettre International ook op Internet te vinden: http://www.lettre.de. En E-mail: Lettre@lettre.de.

MillenniuM bestaat nog. Serge van Duijnhoven trok het blad aan de eigen haren uit het moeras omhoog en fuseerde met het blad A1, een tijdschrift over grafisch ontwerpen. In november 1995 verscheen het zevende en laatste nummer van MillenniuM. Het magische jaar 2000 werd niet gehaald door financiële problemen en redactionele moeheid.

Joris Abeling, Ludo Blok en Van Duijnhoven lieten zich opnieuw bezielen door de mannen van A1 en nu ligt daar het eerste nummer van A/1 + MillenniuM. ‘Should i Stay, Should i Go?’ heet het en het loopt mee met een kunstproject van reizende caravans. Hoewel het tijdschrift heel nadrukkelijk niet alleen maar literair wil zijn, heeft het toch een stimuleringssubsidie toegewezen gekregen van het Produktiefonds, zelfs ondanks de belabberde jaargang 1995. In het eerste gemeenschappelijke nummer is niets van toekomstplannen of beginselverklaringen te vinden, heel anders dan bij het oude MillenniuM.

‘De caravan fungeert als een hybride metafoor, hij symboliseert zowel het huis (het blijven) als het reizen (het gaan)’, schrijft Wim Verhoeven in zijn inleiding over de tot kunst gepromoveerde ‘sleurbak’ die juist in Nederland zo populair is. Niemand minder dan Rilke, met een motto uit de Elegieën van Duino opent het nummer: ‘Denn bleiben ist nirgends’. Literairder kan en wordt het haast niet in A/1 + MillenniuM. Abeling en Duijnhoven bijvoorbeeld interviewden een woonwagenbewoonster en maakten daar een interessant stuk over het thema van maar geen literatuur.

Enigszins verstopt tussen beeldend geweld – (vakantie)foto’s, tekeningen, caravanreclames – vindt de op lezen ingestelde lezer teksten die de moeite waard zijn. Er is poëzie van Olaf Zwetsloot die in de liefde een thuis vindt – ‘Nu pas drong in volle hevigheid tot hem door / dat elk huis dat hij bewoond had in feite / een wachtkamer was geweest, een tussenstation’ -, er is een gedicht van Poe genomen (‘ride, boldly ride’ / the shade replied, / ‘If you seek for Eldorado!”) en korte gedichten van Christian Loidl, ‘dichter, schrijver, performer, charlatan’: ‘WHERE DOGS LEAD / the discussion, i leave / the field / to / another’. Verder bevat het eerste nummer een romanfragment van de Libanese journaliste en schrijfster Hoda Barakat, H.J.A. Hofland en anderen over de wandelende jood, stukken van Paul Scheffer over mobiliteit van auto, immigrant, toerist en informatie; aforistische notities van architecten Addy de Boer en Ruud Kallenbach over wonen en mobiliteit (‘wonen is de verveling tussen thuiskomen en vertrekken’). Vermoedelijk zullen er voor elke aflevering mensen en teksten gezocht worden die bij een thema passen, maar dat garandeert bepaald niet gauw een ‘eigen gezicht’.

Sterk is ook het ‘levende monument’ van de Duitse kunstenaar Jochen Gerz, die in een klein plaatsje in de Dordogne een herdenkingsteken voor de gevallenen maakte. Het bestaat uit 134 op emailleplaatjes afgedrukte antwoorden op een ongepubliceerde vraag. De bedoeling is dat het monument groeit, dat ook nu nog jonge mensen op een dag een antwoord toevoegen. Lettre International drukt er 34 in Duitse vertaling af. Er staan soms prachtige antwoorden tussen, die nieuwsgierig maken naar de achtergronden van de anonieme dorpsbewoners. ‘Ik wens de vrede meer dan al het andere. Ik wil geen held zijn.’ Of: ‘Men beschermt, wat men geloofd te bezitten, vandaar de drama’s, de oorlogen.’ Slechts op één emaille plaatje wordt verwezen naar de burgeroorlog in Joegoslavië.

De leuningen van de tijd

Bunker Hill, nulnummer. Eigen beheer, 62 blz., 315,- Millennium, tijdboek. Bezige Bij, 132 blz., 320,- NIEUW IS niet oud. Nieuw is het tegenovergestelde van oud. Literatuur van jonge mensen dient nieuw te zijn, te breken met oude waarden en conventies. Jonge schrijvers dienen anders te schrijven. Ze dienen hun literaire voorgangers aan te vallen. Anders zijn ze niet interessant.

DOOR Sander Pleij

Zo hebben we althans geleerd te denken: wat zich als nieuw aandient, zich presenteert als ‘jong’, wordt geacht de aanval te openen op het oude, het voorafgaande. De avant-garde bestaat bij de gratie van de traditie, de mainstream waartegen het goed schoppen is.
Met het eerste Manifest van het Futurisme van Filippo Tomassino Marinetti ging in 1909 de Historische Avantgarde definitief van start. Voortaan zou de ‘dynamiek van de nieuwe tijd’ een plaats krijgen in de kunst. Op doek, papier, op het dorpsplein, maar in godsnaam niet in musea of andere bolwerken van de maatschappelijke institutie kunst. Artikel tien luidde: ‘Wij willen de musea vernietigen, de bibliotheken, academies van elk soort…’
Nieuwe ontwikkelingen in de literatuur (over ‘stromingen’ durven we het nauwelijks nog te hebben) worden vaak in gang gezet of begeleid door tijdschriften en andersoortige clubs van schrijvers. Een literair tijdschrift is een podium voor schrijvers van een bepaald slag, al naar gelang de signatuur van het blad.
Halverwege de jaren tachtig zette De Held bijvoorbeeld de opkomst van Maximaal in gang en wist tegelijkertijd een nieuwe generatie schrijvers in het zadel te helpen. Wat later de XXIe Eeuw ging heten, publiceerde werk van aanstormende jongelingen als Martin Bril, Dirk van Weelden, Joost Zwagerman, Rogi Wieg, René Huigen, Robert Vernooy en vele anderen.
De Held – en Maximaal – nam duidelijk stelling, met een polemiek tegen de ulevellenpoëzie, de hermetische dichtkunst van Zuiderent en Faverey. Ook in het proza moest de weg worden vrijgemaakt voor een literatuur waarin de dynamiek van de eigen, moderne tijd een vooraanstaande plaats had, een literatuur vol beweging en onrust, geheel tegengesteld aan de saaie bedaagdheid van de jaren zeventig.
Sinds De Held en de XXIe Eeuw zijn er de afgelopen tien jaar nog wel nieuwe tijdschriften opgericht, maar in vergelijking met het luidruchtige, aangenaam brutale grote broertje was het op het polemische front nogal magertjes gesteld. Zo gaf zelfs Zoetermeer, toch een blad dat de dynamiek van de eigen tijd nadrukkelijk wilde volgen, expliciet te kennen niet te willen polemiseren. De redactieleden schreven liever zelf.
Dat geeft allemaal niets. Maar is er misschien iets voorgoed veranderd?
DEZE MAAND kwam er weer een literair tijdschrift bij. Het heet Bunker Hill, naar de roman Dreams from Bunker Hill van John Fante, waarin het verhaal wordt verteld van een jonge schrijver die vanuit zijn hotel op de berg Bunker Hill de literaire tijdschriften met verhalen bestookt. Geen blad dat ze plaatsen wil. Zo líjkt het tenminste, want op een dag, wanneer iedereen de moed allang zou hebben opgegeven, komt zijn droom toch uit en wordt zijn werk gepubliceerd in een echt literair tijdschrift.
Het zijn onbekende namen die Bunker Hill maken. De redactie, bestaande uit Machiel Bosman, Lolies van Grunsven, Menno Hartman, Daphne de Heer en Jasper Henderson plaatste bovendien geen eigen verhalen. Iets bekender zijn de leden van de redactieraad: Hans Goedkoop, Oek de Jong, Lisa Kuitert en Annie van den Oever. Ook het gepubliceerde werk komt deels van schrijvers die zich al bewezen hebben. In het nulnummer verzorgen Jaap Scholten, Wanda Reisel, Adriaan Jaeggi, Armand Kerkmeester en John Fante het proza. Erik Lindner, Eric Coenen, Jan Baeke, Ruben van Gogh en Victor Schiferli tekenen voor de poëzie.
Bunker Hill wil niet per se nieuw zijn, zo licht de redactie in een kort redactioneel toe. Er hoeven geen musea te worden neergehaald. Sterker nog, hier wordt juist geconstrueerd: ‘Men bouwt een museum niet omdat de andere zo slecht zijn, maar omdat ze vol zijn. Of omdat er geen ruimte is voor een kunst die wel een plaats verdient. (…) Bunker Hill is een tijdschrift met gevoel voor traditie. Voorop staat het werk van auteurs dat zich, zoals na lezing duidelijk zal zijn, niet staande houdt aan de leuningen van de tijd. Het schreeuwt, klaagt en jankt niet en het wil ook niet voor alles hip zijn. Het betreft hier proza en poëzie die zo veelzeggend zijn gebleken dat ze vormelijk geen gezochte vernieuwing nodig hebben, en waaraan verrassend kijken meer ten grondslag ligt dan verrassend willen schrijven.’
Dat is ook niet zo gek. Want voor je het weet ben je een generatie. Een nieuwe generatie. Dit is immers de tijd waarin schoolkinderen van acht met rugzakken op lopen waarop voorgedrukt Generation X staat, de tijd van Pepsi, the choice of a new generation. Dit is de tijd van de grote wedloop om alles wat nieuw, jong en pril is zo snel mogelijk te gelde te maken.
MAAR WAAR IS ondertussen de literaire vadermoord gebleven? Nieuwe tijdschriften komen toch in opstand? Vuurwerk! Straatrumoer! Nieuwelingen gaan op zijn minst toch even flink tekeer tegen A.F.Th. van der Heijden en de andere bewoners van Café De Zwart? Dat, weet de jonge schrijver al te goed, wordt van hem verlangd.
Ik ben dertien jaar oud en heb net onderuitgezakt plaatsgenomen op de doorgelegen bank voor de tv in mijn kamer. Niets in mij is van plan mijn verworven territorium te verlaten. ‘Hé lamstraal!’ spreekt mijn vader, ‘ga eens wat doen! Jij consumeert alleen maar. Je produceert helemaal niets.’ Ik antwoord met een welgemeend: ‘Kan mij het schelen?’ gevolgd door – ik voel dat er zoiets van me wordt verwacht -: ‘Ga jij maar lekker burgerlijk werken en belasting betalen.’ Dát had ik beter niet kunnen zeggen, want vanaf dat moment deed de ouderlijke vriendenkring niet meer alleen de huiskamer maar ook mijn schuilplaats aan.
Ik ontvang hangend op mijn bank. Steevast zijgen de ouderlijke vrienden met lieve en begrijpende blikken naast mij neer om mij vertrouwelijk toe te spreken. ‘De wereld ís ook best klote.’ ‘Zet jij je maar lekker af, dat deden wij ook.’ En: ‘Waarom schrijf je niet op wat je allemaal niet zint?’ Ik moet ook boeken lezen. Over ene Holden Caulfield bijvoorbeeld. Die gozer zette zich ook af.
Je afzetten omdat het van je verlangd wordt. Breken omwille van de breuk. Het is allemaal zo… zo conformistisch. Dat vindt ook de redactie van Bunker Hill. Jasper Henderson: ‘Er is niets conventionelers dan de avant-garde van nu. Ze is eigenlijk zelf een verkapt l’art pour l’art geworden. In deze tijden brengt het veel meer risico met zich mee wanneer je terugvalt op de traditie. Wij zijn veel vooruitstrevender en eigenlijk juist veel avant-gardistischer dan andere jonge literaire tijdschriften.’
Een beetje laf, zo zou je het ook kunnen interpreteren, dat behoedzame credo. Henderson toont zich verbaasd: ‘Het lijkt wel alsof we móeten vernietigen. We schijnen ook essays en polemieken te moeten opnemen. Maar dat willen we helemaal niet. We willen mooie literatuur bieden.’
Het in september te verschijnen eerste nummer zal wèl een manifest kennen. Daaruit moet duidelijk worden dat de redactie zichzelf niet als elitair ziet, maar – ‘misschien heel idealistisch, hoor’ – ‘mooie verhalen’ wil brengen die vrij toegankelijk zijn.
Wat nu verstaat de redactie onder mooi? Henderson: ‘Dat is literatuur die niet alleen op vorm maar ook op inhoud is gericht. Wij vinden het niet interessant om de werkelijkheid rauw-realistisch te beschrijven zoals de Nix-schrijvers dat deden. Een verhaal over deze tijd is alleen interessant wanneer de werkelijkheid wordt geabstraheerd, wanneer ze eigenlijk boven de eigen tijd uit wordt getild. Voorts blijft literatuur natuurlijk ook voor een groot gedeelte een gevoelskwestie. Het doet je iets of niet. Wij pretenderen te weten wat goede literatuur is.’
SLAAT MEN Bunker Hill open, dan valt als eerste op dat het blad geen fratsen uithaalt met de vormgeving. Duidelijk leesbaar (en dat is helemaal niet zo vanzelfsprekend voor een jong literair tijdschrift) zijn twee ‘mooie verhalen’ van Jaap Scholten (1963) en Wanda Reisel (1955) afgedrukt. In ‘Een klein oponthoud’ kijkt Reisel terug op haar jeugd: ‘Wij waren er van overtuigd dat onze manier van leven de enige juiste was en dat ons observeren een intensiteit en kennis met zich meebracht die ons ver boven wie dan ook verhieven. Wij waren niet minder dan Jonge Goden, en eigenlijk waren we dat ook, hoewel we gewoon Nare Klootzakjes waren. (…) Wij hebben ons altijd weten aan te passen, ons altijd weten te redden. Wij hebben ook vrienden verloren en begraven. Wij zijn ouder nu, wij genieten van Franse kazen en Chileense wijnen. Wij hebben de tijd nooit beschuldigd. Wij bezoeken buitenlandse steden. Wij reizen met treinen. Dit hier is alleen maar een oponthoud, een klein oponthoud in ons leven.’
Jaap Scholten beschrijft, de Arturo Bandini-cyclus van Fante indachtig, hoe hij erin slaagde zijn eerste boek uitgegeven te krijgen: ‘In het bescheiden, regelmatige handschrift stond: Goed. Doorgaan. Dan hebben we voor het eind van het jaar een boek. Thomas Rap. Zingend draaide ik de deur in het slot.’
HET LEZEN VAN Bunker Hill is een aangename bezigheid, als was het een boek van Harry Mulisch op een warm vakantiestrand. Loom, met de hersens op halve kracht. Hoe anders is Millennium! Het blad van de kunstgroep De Lage Landen is onder de hoede van De Bezige Bij aan een tweede jeugd begonnen en verscheen twee dagen na Bunker Hill met een nieuw nummer, nog steeds niet als literair tijdschrift maar als tijdboek. Voornaamste kenmerk van de verschijningsvorm: onleesbaarheid. Bijna het gehele nummer is in kapitalen gezet. De zogenaamd hippe vormgeving behelst naast plaatjes hermetische lappen tekst. Alinea’s worden met een schuin streepje aangegeven.
Wie deze hindernis echter neemt, wordt aangenaam verrast. Dan gebeurt er namelijk iets, iets dat veel substantiëler voelt dan het lezen van zomaar een ‘mooi verhaal’. Want Millennium maakt wat los. Het laat zien constant op zoek te zijn naar het wezen van de eigen tijd. Het doet pogingen vorm te geven aan de eigen obsessies. Zó voelde dat dus, de drang om te lezen over de eigen tijd.
Millennium experimenteert wat af (zo zijn er de flirt met de rap, het thema van het engagement, de poging te ontsnappen aan cynisme, dat altijd een zeker nihilisme in zich draagt) maar overal wordt de wens, de verwoede poging de eigen tijd te analyseren, voelbaar. Bijvoorbeeld aan de hand van het thema van dit nummer, hardcore, dat, zo constateert Joris Abeling, is verworden tot niet meer dan een hol predikaat ter aanduiding van de ‘gezellige’ wijze waarop de bijna-eenentwintigste-eeuwer zijn vrije tijd doorbrengt.
Millennium leeft, schreeuwt het de lezer in de oren. Doe je ogen open en onderzoek! Gelukkig is Millennium daarnaast geen literair tijdschrift. Was het dat wel, dan had de redactie misschien niet zoals nu een paginagrote demonstratiekalender afgedrukt.
MOOI IS DE literaire bijdrage van Serge van Duijnhoven, de geëngageerde schrijver die toen hij zich enige tijd geleden op zijn engagement beriep, bijkans met pek en veren de stad uit werd gedragen. Van Duijnhoven zou volgens de kritiek leiden aan een ‘te nadrukkelijk politiek engagement’. Eigenlijk zou hij koketteren met zijn engagement. Een beetje naar Sarajevo gaan, zèg. Wat dacht die ijdele hals wel? De rampentoerist.
Van Duijnhoven trekt zich niets aan van de kritiek en publiceert in de nieuwe Millennium met ‘Boulevard Oktoberrevolutie’ rustig weer een verhaal over voormalig Joegoslavië. Há! Hij heeft het engagement tot thema gemaakt. Verrast kijkt hij toe hoe zich onder westerse ogen een oorlog ontwikkelt, hoe daarop wordt gereageerd. Hoe hij daar zélf op reageert. Daarbij spaart hij zichzelf zeker niet, bijvoorbeeld als hij stelt: ‘Oorlogen zijn verworden tot red light districts waar onguur volk, soldaten en journalisten hun ronde maken langs de plaatselijke bevolking (poserend, soms zeer onbeschaamd, in naakte misère).’
Millennium zet aan tot meedenken, tegensputteren, betrokken zijn. Als een drammend en dreinend kind – ‘Maar waarom dan? Waarom?’ – onderzoekt het de alledaagse werkelijkheid. Nergens nemen de millennaristen genoegen met het gemakkelijkste van alles: een vooringenomen, cynische blik.
Bunker Hill en Millennium. Voor je het weet hebben de critici weer een leuk contrast gevonden (doet het later ook altijd erg goed in geschiedenisboekjes voor eerstejaars Nederlands). Bunker Hill is dan elitair, Millennium geëngageerd. Terwijl ze met al hun verschillen juist blijken samen te komen in een poging om opnieuw te observeren, om zelf te willen kijken naar de eigen tijd en cultuur, zonder (verplicht) in dialoog te gaan met literaire vaders en moeders, opa’s en oma’s.
Drie jaar geleden signaleerde Xandra Schutte hoe bij de schrijvers van de generatie Nix (waar zij Joost Zwagerman, Rob van Erkelens, Ronald Giphart, Hermine Landvreugd, Joris Moens, Don Duyns en Erik Caspers toe rekende) het overbewustzijn en de pose tot handelsmerk zijn gemaakt: ‘Ze zijn superindividualistisch, en toch positioneren ze zich, al dan niet ironisch, als lid van een generatie. Een van de pomo-schilders in Zwagermans Gimmick! stelt cynisch dat hij, als hij werkt, altijd zijn achterhoofd ziet, hij objectiveert altijd. Voor de bovengenoemde schrijvers geldt dat ook: zij zien hun achterhoofd, zij objectiveren. Zij hebben allen de neiging om met een overdosis aan zelfbewustzijn hun personages en zichzelf stevig in de tijd te verankeren.’
Daar hebben Bunker Hill en Millennium genoeg van. De wereld, zo lijken zij te hebben besloten, is groter dan het eigen achterhoofd, en haar ontdekken en begrijpen vereist meer dan het staren naar de eigen navel. Zoals in de schilderkunst een reactie kwam op het postmodernisme met de oprichting van After Nature (opnieuw leren kijken en schilderen met klassieke materialen), zo kiest Bunker Hill ervoor weer te leren observeren: verrassend kijken en schrijven met traditionele technieken. Ook Millennium weigert nog langer te objectiveren en de eigen persoon en motieven voortdurend ter discussie te stellen; dat leidt uiteindelijk tot niets anders dan inertie en nihilisme.
Met Bunker Hill en het vernieuwde Millennium lijkt er, laat in de jaren negentig, langzamerhand een jonge literatuur te ontstaan waarvan de schrijvers niet meer van zins zijn zich in de oeroude mal te laten gieten van de jongere die zijn voorouders attaqueert. Ze hebben het veel te druk met het schrijven van hun verhalen. Alsof het credo luidt, naar Nike: geen geouwehoer, just do it!

© Sander Pleij / De Groene Amsterdammer juli 1997

IM Millennium (1993-1999/2000)
Afscheid van een tijdschrift

DOOR Rob van Erkelens

Jeroen Brouwers zei eens over zijn monumentale roman De zondvloed dat die als een grafsteen op hem zou mogen liggen. Dat boek bevatte niet alleen zijn hele oeuvre, het sloot het ook af. Het was het da capo van een reeks boeken waarin Brouwers zijn diepste roerselen openbaar had gemaakt. Maar wat er ook van dat oeuvre te zeggen viel, het was echt, authentiek en oprecht. Het zou als grafsteen geen slechte indruk maken.

Als Serge van Duijnhoven ooit een grafsteen moet hebben, geven we hem de verzamelde en ingebonden jaargangen van Millennium, zijn literaire tijdschrift, of eigenlijk, zoals hij het zelf noemde, ‘tijdboek’. In Millennium heeft Van Duijnhoven niet alleen een deel van zijn werk gepubliceerd en een fiks stuk van zijn leven gestoken, daarbij kan de goede lezer niet anders concluderen dan dat er brokken van zijn ziel in zitten. Zijn bloed, zijn zweet en zijn tranen. Alleen al de tranen om Joris, zijn te vroeg gestorven vriend.

Joris Abeling en Serge van Duijnhoven richtten in 1993 Millennium op, omdat ze een blaadje wilden maken. Het was een tijd dat er nog een paar mensen zo brutaal waren om een literair tijdschrift op te richten en daarin en daarmee hun eigen hemeltjes te bestormen. Zo ook de millennisten. De ontstaansgeschiedenis van het blad is beschreven in Van Duijnhovens roman Dichters dansen niet.

Het was een tijd waarin de lethargie van de late jaren negentig nog niet helemaal had toegeslagen. Er bleken nog een paar intellectuele idealisten – of idealistische intellectuelen – te bestaan die hun generatie (een woord dat we toen nog durfden te gebruiken) een stem wilden geven, die een podium wilden oprichten voor (jonge) schrijvers die zij de moeite waard achtten.

In zijn voorwoord ‘De race naar het verdwijnen’ in het allerlaatste nummer van zijn tijdschrift schrijft Serge van Duijnhoven: ‘We wilden een club we wilden een clan we wilden de bal in het net we wilden een manifest we wilden een warm nest we wilden een pluim op de kruin een tempel op het puin we wilden een appel en een ei we wilden een sfinx zijn uit de as we wilden de vonk zijn bij het gas we wilden de wieders zijn de telers van het kruid we wilden de kaviaar zijn onder de kuit we wilden de neus zijn van de zalm we wilden het gif zijn in de walm we wilden het spook zijn op de kastelen de enkelingen tussen de velen de zieners tussen de schelen we wilden de sprooksprekers zijn met de schorre kelen.’

Millennium had een serieuze toon. Het was geëngageerd. Wie herinnert zich niet een artikel over Wim Kok en de WAO? Of een diepgaand onderzoek naar de slaapgewoonten van jongeren? Wat raar leek, bleek niet zo raar als je de losse draden volgde die Millennium in veelvoud leek te laten slingeren. Elk draadje in het web leidde naar de twee oprichters en redacteuren: Abeling en Van Duijnhoven. Het kwam allemaal uit hun hoofd. Ze sloten vriendschappen met kunstenaars in binnen- en buitenland en gingen onverstoorbaar verder met blaadjes maken. Zelfs toen het op zakelijk gebied wanhopig leek, hield Millennium de rug recht. Men ging ‘subzero’ en speelde een tijdje ondergronds voort.

Vlak voor het einde van deze eeuw verscheen Millennium 15, RESET. In het nulnummer had de redactie aangekondigd dat haar activiteiten uiterlijk in het jaar 2000 zouden worden ontbonden: ‘Juist omdat wij een tijdsbeeld willen geven, gezien door de ogen van een nieuwe generatie, palen we ons werkgebied af. Fins de siècle gaan voorbij en nieuwe generaties blijven niet nieuw.’

Millennium heeft woord gehouden. Dat siert ze. Het is wel jammer voor de literatuur. Het tijdboek voor de jaren negentig heeft geen grote invloed gehad op de vaderlandse letterkunde, maar het was wel de exponent van een langzaam verdwijnende en uitstervende levenshouding: de dingen doen zoals je zelf wilt doen, op de manier waarop jij ze doet, niet gehinderd (of geholpen) door wie of wat dan ook. Wellicht representeerde Millennium het laatste restje oprechte punk-mentaliteit in een gestroomlijnde commercie-cultuur. Dat zullen we missen.

© Rob van Erkelens / De Groene Amsterdammer

Willem Alexander, ikoon van zijn generatie

Door onze redacteuren DANIELA HOOGHIEMSTRA en KEES VERSTEEGH

artikel | Zaterdag 26-04-1997 | Sectie: Binnenland | Pagina: 3

Kroonprins Willem Alexander, die morgen dertig wordt, zou niet genoeg in zijn mars hebben voor het koningschap en dus een bedreiging vormen voor de monarchie. “Kritiek van zelfgenoegzame vijftigers”, zeggen generatie-genoten van de troonopvolger. Zij hebben juist vertrouwen in hem.

DEN HAAG, 26 APRIL. De monarchie is uit de tijd, maar met een ‘toffe peer’ als Willem Alexander op de troon is het voortbestaan van diezelfde monarchie voorlopig gewaarborgd. Dat beeld geeft een rondgang langs generatiegenoten van de kroonprins, die straks mede het maatschappelijk debat bepalen als hij eenmaal koning is. Willem Alexander is populair onder twintigers en dertigers, zelfs bij degenen die de monarchie willen afschaffen.

Het is geen onderdanige bewondering die ze voelen voor hun kroonprins, maar sympathie voor de wijze waarop hij zich “in het leven stort”. Liever een authentieke koning die onder de mensen is, dan een vorst die de mantel draagt van gestileerde waardigheid. De monarchie is aan vernieuwing toe, menen de generatiegenoten van de prins: het koningschap moet minder een politieke, en meer een menselijke en ceremoniële invulling krijgen, en aan internationale allure winnen. Willem Alexander past bij die functieverschuiving, vinden jongeren van zijn leeftijd.

Erik van Bruggen (28), lange tijd betrokken bij de ‘Niet Nix’-beweging van de PvdA en thans student geschiedenis, is principieel tegen de monarchie, maar ergert zich toch aan de kritiek op de “vermeende oppervlakkigheid” van de kroonprins. “Ik vind hem juist heel breed geïnteresseerd. Hij onderneemt trouw zijn bestuurlijke activiteiten, vliegt en duikt en gaat ook nog naar een concert van de Rolling Stones.” Dat je door geboorterecht staatshoofd wordt, is volstrekt uit de tijd, vindt Eddy ter Stal (32), regisseur van de speelfilm ‘Hufters en Hofdames’. “Maar ik vind Willem Alexander wel een toffe peer. Dat hij zo onverstoorbaar zijn gangetje gaat, pleit ook voor zijn intelligentie.” Intellectueel is hij geen hoogvlieger maar dat is geen probleem, zegt Jort Kelder (32), hoofdredacteur van het maandblad Quote. “Hij gaat niet op voor de Nobelprijs, nou, godzijdank. We hoeven toch geen superintelligente vent voor een holle functie?” Belangrijker vindt hij dat Willem Alexander sociaal vaardig is. “Koning zijn is een entertainment functie.”

De kritiek op de kroonprins komt van de “zelfgenoegzame vijftigers die hun mond vol hebben over hoe geweldig ze zelf zijn en die weinig oog hebben voor wat de nieuwe generatie kan”, zegt Philippe Brood (32), die een kantoor leidt voor juridische adviezen. “Ik heb wel vertrouwen in zijn kunnen”, zegt hij. Willem Alexander zou wat agressiever moeten worden, meent hoofdredacteur Kelder. “Hij zou die critici eens moeten uitnodigen voor een dinertje. Dan zou je ze allemaal zien verschrompelen aan tafel; de grootste bek gaat voor het koningshuis nog altijd heel diep door de knietjes.” De jeugd is behoudend,zegt Kelder, een ideaal klimaat voor een kroonprins.

Onder Willem Alexander’s generatiegenoten zijn wel republikeinen, maar niemand lijkt van plan om daarvoor de straat op te gaan. Volgens Joris Abeling (25), historicus en auteur van het boek ‘Teloorgang en Wederopstanding van de Nederlandse Monarchie (1848-1898)’ komt dat omdat de republikeinen in de jaren zestig hun ideaal niet hebben doorgezet. “Daarom zegt men nu: ‘ach, dat hebben we allemaal al gehad’. Abeling die Willem Alexander een “brallerige corpsbal” vindt, hekelt de “typisch Hollandse onverschilligheidstolerantie” die maakt dat het koningshuis blijft bestaan zolang er “geen herrie in de tent is”.

Schrijver Serge van Duijnhoven (26), die de monarchie een “bespottelijke poppenkast” noemt, verzucht dat er nu eenmaal nijpender problemen zijn dan de afschaffing van het koningshuis. In zijn korte verhaal ‘De Daad’ beschreef hij hoe hij de kroonprins vermoordt, maar in het echte leven is hij niet van plan zijn republikeinse opvattingen op die manier door te zetten. “Als ze zich nou misdroegen, zou ik zeggen: opsluiten die hap. Maar ze doen het heel aardig.”

Niet Nix’-er Van Bruggen vindt het “jammer” dat afschaffing van de monarchie “zo’n taboe” is, maar meent dat Nederland het met Willem Alexander – volgens hem “een oorspronkelijke geest die zelf keuzes maakt” – lang niet slecht heeft getroffen. Invoering van een republiek zou kapitaalvernietiging betekenen, meent scenarioschrijver Robert Alberdingk Thijm (31). “We hebben een goed functionerend koningshuis met filialen over het hele land. En als ze ermee ophouden, houden ze die paleizen toch.”

Een andere typisch ouderwetse zienswijze is de gedachte dat vrouwen op de troon meer aanhankelijkheid zouden opwekken dan mannen. Dat meent althans ‘niet Nix’-er Van Bruggen. “Dat is een gedachte van vijftigers en zestigers”.Een minder hiërarchische en minder botte stijl van besturen is volgens hem allang niet meer alleen voorbehouden aan vrouwen. “Ik acht Willem Alexander heel goed in staat om op een gevoelige manier leiding te geven”. Volgens het D66-Kamerlid Stephanie van Vliet (30) voelt Willem Alexander zich “helemaal niet thuis in een militair uniform” en hoeft niemand te vrezen voor een zich militaristisch gedragende koning. “De ultieme emancipatie zou natuurlijk zijn als hij zou zeggen: de vijfde werkdag houd ik vrij voor mijn kinderen. Prachtig zou ik dat vinden.”

“Het is juist goed als we een mannelijke monarch krijgen”, zegt Leendert Bikker (34), voorzitter van ‘Jong Management’ binnen het VNO/NCW en eigenaar van een communicatiebureau. “Zoals we lange tijd een vrouw hadden op de troon in wat overigens een mannentijdperk was, hebben we straks een vorst in een vrouwentijdperk. Het aantal vrouwen in topposities wordt snel groter. De eerste vrouwelijke premier is dichterbij dan je denkt.”

Veel leeftijdsgenoten herkennen zich in Willem Alexander omdat hij sociaal bewogen lijkt zonder er onwrikbare overtuigingen op na te houden, en geniet van het leven zonder zich ervoor te schamen. “Het siert hem dat hij van veel dingen geniet en anderen daarbij betrekt zoals vorig jaar bij de Olympische Spelen in Atlanta”, zegt Bikker. “Reken maar dat zijn voorgangers ook wisten te genieten, alleen deden zij dat achter gesloten deuren.” “Wij zijn geen hemelbestormers”, zegt regisseur Eddy ter Stal, “maar we onderschrijven wel een liberale levenshouding en daar leven we naar. Door zich in het leven te storten, te hossen en achter de vrouwen aan te zitten, kan Willem Alexander ons vlaggenschip zijn.” Jong Management-voorzitter Bikker noemt de symboolfunctie van het koningshuis, juist in een tijd dat de samenleving steeds diverser wordt, zeer belangrijk. “Willem Alexander is de ikoon van onze generatie, en daarmee een bindend element.”

De ondervraagden vinden het jammer dat weinig bekend is over de opvattingen van de prins. Hij wordt angstvallig door zijn moeder en de Rijksvoorlichtingsdienst afgeschermd, vinden ze. “Het is allemaal zo verkrampt”, klaagt hoofdredacteur Kelder. Bij modern koningschap hoort op zijn minst openheid, vindt historicus Abeling. “Ik vind het een schande dat professor Wesseling (bij wie Willem Alexander is afgestudeerd, red.) gewoon de kast op slot doet waar zijn afstudeerscriptie ligt. In Engeland verschijnen de brieven van Victoria in boekvorm. Nou, daar hoef je hier niet om te komen.”

En dat terwijl de opvattingen van de kroonprins bij zijn generatiegenoten juist zo goed in de smaak lijken te vallen. ‘Niet Nix’-er Van Bruggen meent dat zelfs de behoudende opmerking van de kroonprins dat trouwen beter is dan samenwonen, veel jongeren aansprak omdat zij relaties volgens hem serieuzer nemen dan hun ouders, die in de jaren zestig en zeventig massaal zijn gescheiden. Kamerlid Van Vliet vermoedt dat de kroonprins die opmerking vooral maakte om zijn moeder een plezier te doen, maar waardeert wel dat hij zei dat hij mensen die wèl samenwonen niet veroordeelt. “Dat laatste – anderen niet veroordelen – vind ik typisch iets van onze generatie.” Ook met de opvatting van de kroonprins dat de 5 mei-viering beter kan worden afgeschaft, kon Van Vliet zich identificeren. “Wie de oorlog niet heeft meegemaakt, herdenkt 4 mei, maar 5 mei? Dat feest hebben we toch al bij koninginnedag gehad?”

De monarchie is toe aan vernieuwing, menen de leeftijdgenoten van de prins. De vorst moet minder achter de schermen konkelen met ministers, meer tijd besteden aan grote nationale evenementen (Elfstedentocht, voetbal) en aan p.r. in het buitenland. Daarnaast moet modern koningschap volgens bestuursadviseur Philippe Brood geestelijk leiderschap bieden. De monarch moet in het openbaar praten over fundamentele waarden in plaats van heimelijk te bepalen welke partijen in de regering komen, vindt hij. Bemoeienis met de kabinetsformatie en de troonrede moeten verdwijnen. “Beatrix is wat dat betreft ouderwets. Er gaan teveel geruchten dat zij zich bemoeit met de besluitvorming van het kabinet.”

De toekomstige koning zou zich meer moeten kunnen mengen in maatschappelijke discussies zonder dat politici daar meteen schande over spreken, meent ook hoofdredacteur Kelder. De koning zou “eén van de opinionleaders” moeten zijn, met te weinig bestuurlijke invloed om zijn opvattingen aan het landsbestuur op te kunnen dringen. Als het aan Kamerlid Van Vliet ligt, maakt Willem Alexander, eenmaal koning, geen deel meer uit van de regering.

Ook zou de monarchie goed werk moeten doen voor Nederland in het buitenland. Michiel Frackers (28), eigenaar van een bedrijf dat amusement aanbiedt op Internet, noemt het koningschap “vooral een kwestie van veel over de wereld reizen en Nederland een goede naam bezorgen.” “Beatrix zou bijvoorbeeld nu naar China moeten reizen, niet om over mensenrechten te onderhandelen, maar gewoon, om er te zijn. Dat is ook goed voor de handel, want handelen is gunnen, zeg ik altijd. Daarvoor moet vertrouwen zijn. Een koning kan dat scheppen.”

De monarchie is uit de tijd, maar de generatiegenoten van de kroonprins vinden dat het instituut nog altijd een mooi sprookje oplevert en waarom zou je, zegt hoofdredacteur Kelder, “entertainment afschaffen waarvoor we met z’n allen op de eerste rang willen zitten?” “Hij zou moeten trouwen met topmodel Karen Mulder. Dàt zou nog eens goed zijn voor de Nederlandse export.”

Hossende kroonprins is een verademing na zakelijke jaren

Kees Versteegh; Kees Versteegh is redacteur van NRC HANDELSBLAD.

artikel | Dinsdag 13-08-1996 | Sectie: Overig | Pagina: 7

Het uitbundige gedrag van kroonprins Willem-Alexander op de Olympische Spelen in Atlanta heeft veel kritiek uitgelokt. Feestelijk hossen zou een troonopvolger niet passen. Dat valt nog te bezien, vindt Kees Versteegh. Na het zakelijke perfectionisme van Beatrix kan de vrolijkheid van Willem-Alexander de band tussen burger en koningshuis juist verstevigen.

De rust rond Willem-Alexander van Oranje is enigszins weergekeerd. Trok de kroonprins drie weken lang een spoor van kussen, omhelzingen en vreugdedansen over de Olympische velden van Atlanta, vorige week hield de beschermheer van het Nederlands Olympisch Comité zich op de achtergrond bij de inhuldiging van de medaillewinnaars in Den Haag. Zonder veel media-aandacht opende hij vlak voor zijn vertrek naar Nederland het tehuis in Warm Springs, Georgia, waar meer dan honderd Nederlandse atleten zich voorbereiden op de Paralympics, de Olympische Spelen voor gehandicapte sporters.

Staatssecretaris Terpstra was er bij. De bewindsvrouwe voor sport ontpopte zich in Amerika als een ware pr-vrouw voor de prins. Ook in Warm Springs was ze enthousiast over het kroonprinselijk optreden. Het betoog van Willem-Alexander om de Paralympics evenveel status en aandacht te geven als de Olympische spelen had haar hart gestolen. “Hij heeft met de Nederlandse ploeg in Atlanta staan dollen”, aldus de staatssecretaris, “maar met zijn rede hier in Warm Springs liet hij zich van de andere kant zien. Hier stond een echte koning.”

Dat laatste hadden nog maar weinigen bedacht. Integendeel, de overmaat aan discussie in de media over het uitbundig gedrag van de prins in Atlanta wekte eerder de indruk dat Nederland nog lange tijd nodig heeft om te wennen aan de stijl van de troonopvolger, als dat al lukken zal. De meeste perscommentaren op de ‘aanstellerij van prins carnaval’ met pet op het hoofd, champagnefles in de hand en korte broek rond het middel, waren afwijzend.

Het hoofdartikel van deze krant van afgelopen vrijdag toonde zich kritisch over het feit dat de kroonprins met zijn gedrag een discussie over de koninklijke waardigheid had opgeroepen. Elsevier leek te suggereren dat de monarchie na een troonsopvolging op instorten staat. Het weekblad beschreef Alexanders voorkeur voor de korte pantalon als een “daad van ontbinding”. Alsof de bermuda alsnog zou kunnen bewerkstelligen wat republikeinse sans culottes nooit is gelukt. En zelfs de roddelbladen – toch meestal trouwe Oranjefans – bleken de protocollaire vergrijpen van de prins zwaar op de maag te zijn gevallen.

Dat de eerste troonopvolger van het huis van Oranje een imagoprobleem heeft is al langer duidelijk. De negatieve commentaren op de voorliefde van Willem-Alexander voor de duik-, race- en vliegsport, de talloze toespelingen op zijn indrukwekkende lichamelijke omvang, ze zijn allemaal niet van vandaag of gisteren. Een wetenschappelijk bedoeld werk over de geschiedenis van het Nederlandse koningshuis van de hand van de historicus Joris Abeling, begon dan ook met de stelling dat “een periode van weinig verrassende middelmaat in het verschiet ligt”. Immers: “De troonopvolger is een voormalig corpslid met de culturele bagage van de gemiddelde Boeing-piloot, een even minzame als nietszeggende jongeman, wiens grootste interesse […] het besturen van sportvliegtuigen is.”

Even aangenomen dat deze observatie de kroonprins (en Boeing-piloten) recht doet, is het de vraag of dit allemaal zo erg is. Het is een hardnekkig misverstand dat de aanwezigheid van culturele bagage en/of intellectuele diepgang noodzakelijke kwalificaties vormen voor een succesvolle uitoefening van het ambt van staatshoofd. Ronald Reagan heeft in de jaren tachtig nog eens overtuigend het ongelijk van die stelling aangetoond. De voormalige filmacteur moest jarenlang vernemen dat hij geen verstand van ballet had. Inmiddels geldt hij als de meest invloedrijke president van de laatste twintig jaar omdat hij de Amerikaanse democratie, aangeslagen door het debacle van Vietnam en het schandaal van Watergate, nieuw zelfvertrouwen schonk.

Het grootste probleem van de Nederlandse democratie lijkt te zijn dat het landsbestuur steeds ondoorzichtiger wordt en de politiek technocratischer. Dat ontneemt grote delen van de bevolking de mogelijkheid om zich met datzelfde landsbestuur te identificeren. In het parlement zijn de onderste lagen nauwelijks vertegenwoordigd. De taal die in Den Haag wordt gebezigd is niet meer de hunne. Met hun belangen wordt steeds minder rekening gehouden.

De kroonprins moet voorkomen dat met al te opzichtig gedrag discussies over zijn persoon ontstaan, zoals het hoofdartikel van deze krant terecht stelde. Toch zou op den duur een emotionelere inkleuring van het koningschap, waarvan Willem-Alexander in Atlanta een voorproefje gaf, een nieuwe brug kunnen slaan tussen volk en bestuur. Lijfelijke aanwezigheid bij grote sportevenementen en andere volksfeesten kan soms meer aanhankelijkheid wekken dan recepties achteraf met thee en spa-water op Huis ten Bosch. Het denkend deel der natie, dat zich nu thuis voelt bij de intellectuele maar tevens vrij zakelijke en wat emotieloze uitstraling van de huidige vorstin, zal zo’n benadering wellicht afwijzen. Maar als de belangen en de taal van gewone mensen steeds minder tot de top van de democratie doordringen, kan het geen kwaad als hun emoties daar wel een plek vinden.

Er is nog een andere reden om Willem-Alexanders gedrag niet meteen af te doen als een gevaar voor de monarchie. Als de voortekenen niet bedriegen zal de politieke omgeving waarin dit instituut de laatste eeuw heeft gefunctioneerd, de komende decennia aanzienlijk veranderen. Indien de liberale opmars voortgaat, is het aannemelijk dat de monarchie op haar laatste restjes politieke invloed moet interen. De liberale leider Bolkestein heeft zich enkele keren kritisch uitgelaten over de politieke interventies van de majesteit tijdens bijvoorbeeld kabinetsformaties. Met zijn afstandelijke houding tegenover de monarchie staat hij in een negentiende-eeuwse liberale traditie.

Een en ander zal het instituut monarchie nopen tot een herbezinning op zijn functie: minder politiek en bestuurlijk, meer ceremonieel en ritueel. Willem-Alexanders a-politieke instelling past bij zo’n functieverandering. Zijn goede verhouding met vrolijke liberalen als Hans Dijkstal, Erica Terpstra en Annemarie Jorritsma – nogal eens genoemd als mogelijk opvolgster van Bolkestein – is daarbij alleen maar meegenomen.

Mits intelligent uitgevoerd, kan de aanpak van de kroonprins op termijn een versterking betekenen van de rol die de monarchie volgens sir Walter Bagehot, een negentiende-eeuws Brits theoreticus van de monarchie, altijd heeft gehad: een instrument om met rituelen ‘de eenvoudigen van geest’ bij het landsbestuur te betrekken. “Een koninklijke familie […] voegt irrelevante zaken toe aan het regeringswerk”, schreef Bagehot, “maar het zijn zaken die tot de harten van de mensen spreken en die hun gedachten bezighouden”.

Afgaande op de uitslag van twee recente opinieonderzoeken kan Willem-Alexander door naar de volgende ronde. NIPO-onderzoek onder negenhonderd personen wees uit dat een overgrote meerderheid (81 procent) enthousiast was over het kroonprinselijk optreden in Atlanta. Een onderzoek van de Telegraaf – altijd een nuttige graadmeter van het Oranje-gevoel – leverde afgelopen zaterdag een zelfde beeld op. De meesten van de meer dan duizend inzenders waren enthousiast, een enkeling toonde zich zelfs ontroerd door het ‘spontane’ gedrag van de troonopvolger. Een minderheid zag in het gedrag van Willem-Alexander een bedreiging voor de waardigheid van de monarchie.

Natuurlijk vormt een emotionelere aanpak van het koningschap geen vrijbrief voor koninklijke lach- en huilshows. Dat Willem-Alexander qua stilering het nodige bij kan leren, heeft hij ginds genoegzaam gedemonstreerd. Het gekus en gehos had veel weg van een zoon die even aan moeders regiem is ontsnapt en bovendien de matigende invloed van een aanwezige vriendin moet missen. Overigens is de vraag waarover dat meer vertelt: over het karakter van de 29-jarige prins of over het klimaat aan moeders theetafel. De geruchten over botsingen tussen koningin en kroonprins over vraagstukken van liefde en levenstijl zijn te hardnekkig om helemaal te negeren. Koninklijke paleizen zijn nooit ideale opvoedingsplaatsen geweest, merkte de eerder genoemde Bagehot al op.

De kroonprins heeft nog flink de tijd om aan zijn openbare optredens te werken. In het tijdperk-Beatrix kan het volk nog volop genieten van een uiterst professioneel opererende vorstin. Juist dat kan echter de geesten rijp maken voor een overgang naar een ander type monarchie. Zelfs op perfectie raakt een mens ooit uitgekeken.

artikel | Zaterdag 03-08-1996 | Sectie: Overig | Pagina: 7

JORIS ABELING, samenstelling: Interviews uit Nederland

Paperback, Prometheus 1994, van f. 34,90 voor f. 15,-. Het Martyrium Amsterdam.

Een verzameling van 38 Nederlandse interviews waarvan de oudste dateert uit 1897. De nadruk ligt op politici en kunstenaars: Henriëtte Roland Holst, Troelstra, Mondriaan, Mussert, Bomans, Den Uyl en Wiegel, om er een paar te noemen. Onderhoudende bundel, ook als tijdsbeeld van honderd jaar Nederland.

Persoon: Joris Abeling

Op dit artikel rust auteursrecht

Poldermodel; Eindeloze woordendiarree

Joris Abeling

artikel | Donderdag 30-10-1997 | Sectie: Overig | Pagina: 3

Een doorgeschoten vergadercultuur verlamt vele organisaties. Oeverloze discussies als endemische ziekte.

WIE ZICH in Nederland eens een avondje hartgrondig wil vervelen, gaat naar een gemeenteraadsvergadering – het epicentrum van de vaderlandse overlegcultuur. Urenlang wordt er beraadslaagd over die nieuwe parkeerplaatsen langs de Dorpsstraat. Het debat wordt zelden spannend doordat iedereen naar consensus streeft, en als een fractie het eens een keer hoog wil spelen, is de rest er als de kippen bij om alles weer te sussen. Polderdemocratie op grass roots-niveau: genuanceerd, tijdrovend en slaapverwekkend.

Kennelijk vinden veel raadsleden dat zelf ook, want de afgelopen tijd hebben diverse gemeenten aangekondigd paal en perk te willen stellen aan het eindeloze vergaderen. Een bekend voorbeeld is het Zuid-Limburgse Brunssum, waar de vergadercultuur zo langzamerhand endemische vormen heeft aangenomen. De plaatselijke gemeenteraad is tot op het bot verdeeld door het grote aantal partijen (negen stuks op 23 raadsleden) en een reeks persoonlijke vetes tussen raadsleden onderling. Daarbij echoot een onderzoek nog na dat enkele jaren geleden bij de gemeente is gehouden naar valsheid in geschrifte.

“Bijna ieder agendapunt levert oeverloze discussies op”, verzucht burgemeester F. Jacobs (CDA). “Vaak doen wij twee avonden over één raadsvergadering. Bij elk onderwerp vraagt men naar de beleidsuitgangspunten. Als het gaat over een nieuwe peuterspeelzaal wil men het hele peuterspeelzaalbeleid bespreken. Waarom? Soms lijkt het erop dat men elkaar niet gunt dat er successen worden behaald.”

Begin dit jaar werd in Brunssum een speciale raadscommissie ingesteld die voorstellen moest doen om de vergadercultuur terug te dringen. Die plannen kwamen er ook. Maar toen Jacobs hoorde wat ze inhielden, kreeg hij alsnog bijna een rolberoerte. “Om iets te doen aan de vergadercultuur hebben ze voorgesteld de spreektijd per raadslid tijdens vergaderingen te verlengen van vijf naar tien minuten.” Bijna vertwijfeld lacht hij: “Ja, vraag mij niet hoe ze daarmee dachten de vergaderduur te verminderen.”

Het einde van het liedje was dat de gemeente deze zomer twee organisatie-adviesbureaus – waaronder BCG, het bureau van Jos Staatsen en Ed van Thijn – offerte liet doen voor een operatie om Brunssum van zijn vergaderziekte af te helpen. “Op 11 augustus zou uiteindelijk de heer Van Thijn hier beginnen met zijn werkzaamheden”, vertelt Jacobs, “Het was de dag dat ik terugkwam van vakantie. Ik kreeg te horen dat 15 van de 23 raadsleden tegen zo’n aanpak waren, en dat ik niet de bevoegdheid kreeg zo’n onderzoeksopdracht te ondertekenen. Van Thijn is die dag nog wel gekomen. Ik heb ook een uitvoerig gesprek met hem gehad. En we hebben na afloop lekker gegeten en gedronken, maar vervolgens is hij onverrichterzake naar huis gegaan.”

Van Thijn was “verbouwereerd”, zoals hij het nu uitdrukt. Maar hij was ook wel opgelucht, want “het zag er zeer ingewikkeld uit. Uit wat ik op televisie zag, bleek mij dat het in Brunssum niet eens ging over een vergadercultuur: het was meer door elkaar heen schreeuwen.”

De voormalige burgemeester van Amsterdam ziet dat de weerzin tegen de praatcultuur in Nederland groeit. “De politiek slaagt er steeds minder in goede mensen te recruteren. Dat komt doordat veel mensen het weinig aanlokkelijk vinden om als vergadertijger de politiek in te gaan. Er zijn er genoeg die zich willen inzetten voor de publieke zaak, maar omdat ze wars zijn van de vergadercultuur richten ze zich liever op non-profitorganisaties.”

In zijn oratie Politiek en bureaucratie, die Van Thijn op 10 april dit jaar uitsprak als bijzonder hoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam, ging hij verder in op dit probleem. Bestuurders moeten zich volgens Van Thijn eens wat minder identificeren met bureaucratische deelbelangen en politieke partijen moeten de durf hebben om “bij de recrutering van ambtsdragers buiten hun eigen, te kleine kringetje te treden”.

Brunssum kan daar vast nog wat van leren. Hetzelfde geldt voor het naburige Simpelveld, waar een onderzoek heeft uitgewezen dat de vergaderingen van de raadscommissies “vrijwel zinloos zijn”, aldus het dagblad De Limburger. Ze ontaarden in eindeloos gesteggel omdat de leden van de commissies verzuimen te overleggen met hun fractie en coalitiegenoten. De krant voegt eraan toe dat hetzelfde geldt voor de meeste andere gemeenten in oostelijk Zuid-Limburg.

In het Brabantse St. Oedenrode heeft burgemeester Schriek de noodklok geluid na de raadsvergadering van 10 juli jongstleden, die maar liefst acht uur had geduurd. Schriek wijt de vergaderwoede aan ‘profileerdrift’ bij de politieke partijen in de aanloop naar de raadsverkiezingen van 1998, maar de partijen geven het college van B en W de schuld omdat dit voor de bewuste dag een ‘extreem lange agenda’ had opgesteld.

In de gemeenteraad van Roermond verdween de geplande discussie over de vergadercultuur in augustus van de agenda. De fracties van Demokraten Roermond (DR) en D66 vinden dat zo’n zelfonderzoek pas na de gemeenteraadsverkiezingen van maart volgend jaar moet plaatshebben.

Slechts weinig gemeenten hebben evenveel lef als het Achterhoekse Groenlo, waar men drie jaar geleden besloot het aantal maandelijks vergaderende commissies terug te brengen van vier naar twee. Ook het aantal commissieleden werd beperkt: voortaan werden er geen deskundigen van buitenaf meer toegelaten. “Het werkt voortreffelijk”, zegt wethouder Martin van Usen. “Met dertien mensen hebben we hier een kleine gemeenteraad, maar we zijn misschien ook wat nuchterder dan elders. De teneur is: houd een goede discussie, maar ga niet drie keer hetzelfde herhalen.”

Hiervan raakt men ook buiten de overheid steeds meer overtuigd. Het Spaarne Ziekenhuis in Haarlem en Heemstede kwam in 1994 in opspraak omdat het er, op 1.700 medewerkers, niet minder dan honderd commissies op na hield. Inmiddels is de helft daarvan opgeheven of “te slapen gelegd met het oor op de wekker”, zoals directeur algemene zaken J. Witteveen het uitdrukt. “De commissie privacy bijvoorbeeld hoeft alleen bijeen te komen als er een directe aanleiding is, en niet standaard iedere maand.”

Maar niet overal worden de stellingen zo makkelijk verlaten. Zo wordt er ook bij veel omroepen in Hilversum vergaderd tot men een ons weegt, maar hier is de Gordiaanse knoop nog lang niet ontward. Vorig jaar hekelde EO-voorzitter A. van der Veer in zijn jaarrede het Hilversumse overlegcircuit. “We verliezen het keer op keer van de commerciële concurrentie. Niet doordat onze programma’s slechter zijn, maar door onze eindeloze vergader- en overlegcultuur, door ons niet uit te roeien eigenbelang.”

Directeur A. de Boer van de EO is het in beginsel eens met voorzitter Van der Veer. “Er wordt hier ongelooflijk veel vergaderd.” Maar De Boer trapt meteen op de rem door eraan toe te voegen dat dat het vele vergaderen wel onvermijdelijk is. “Tussen de omroepen onderling barst het van de overleg- en adviescolleges. Dat is ook logisch, want een bestel dat ervoor kiest pluriform te zijn, is gedoemd veel te vergaderen. In een éénpartijstaat wordt nu eenmaal minder vergaderd dan in een democratie.”

Zelf zegt De Boer ongeveer 60 procent van zijn tijd kwijt te zijn aan vergaderen. “Dat moet wel wat terug kunnen, want ik houd te weinig tijd over om zelf dingen te bedenken.” Maar als hij probeert te bedenken waar geschrapt zou kunnen worden, blijft het lang stil. “Eh… alleen de wekelijkse vergaderingen van de directie met het dagelijks bestuur zouden misschien wat korter kunnen. Maar de rest is allemaal noodzakelijk.”

Misschien moet De Boer eens langsgaan bij Dirk van de Lagemaat. Deze organisatie-adviseur uit Rhenen geeft al zo’n tien jaar vergadertrainingen aan bedrijven en organisaties. Tot zijn klanten behoren productiebedrijven, maar ook het Centraal Bureau Rijvaardigheden. “Die vergadercultuur is vaak een vorm van valse democratie”, zegt Van de Lagemaat. “Overal wordt ellenlang over vergaderd, maar uiteindelijk is er slechts één iemand die de beslissingen neemt. Het onderliggende probleem is dan meestal dat de bevoegdheden in zo’n organisatie niet helder genoeg zijn verdeeld, of dat er niet genoeg taken zijn gedelegeerd.”

De vergaderitis heeft volgens Van de Lagemaat voor een deel te maken met prestigegevoel. “Als je in een vergadering zit, hoor je erbij. Anders hoor je er niet bij. Maar als je op basis van de agenda kijkt wie er echt nodig zijn bij zo’n vergadering, dan blijkt al snel dat je met veel minder mensen af kunt.”

Onderschrift: Foto: Koffiebekertjes, bril, notiteblokje, glas water en karaf
Trefwoord:
Algemeen

De geschiedenis is een metrostation; Gesprek met Carlo Ginzburg, historicus van de Italiaanse inquisitie

Door Joris Abeling

artikel | Vrijdag 30-12-1994 | Sectie: Overig | Pagina: 2

Een historicus moet geen grote panorama’s schilderen, vindt de Italiaan Carlo Ginzburg, die bekend werd met zijn boek over een 16de-eeuwse molenaar. Ginzburg ziet zijn bronnenmateriaal als een verwrongen stuk glas waardoor je een vervormde weergave krijgt van wat erachter zit. “De verhouding tussen wat er gebeurd is en wat daar in de bronnen van overgebleven is, is als 1000 : 1.”

Van Carlo Ginzburg zijn in het Nederlands verschenen: De kaas en de wormen (uitg. Bert Bakker 1981); De Benandanti (Bert Bakker 1986); Omweg als methode (SUN 1988); De rechter en de historicus (Bert Bakker 1991); Extasen (Wereldbibliotheek 1993).

De Italiaanse historicus Carlo Ginzburg hanteert in zijn boeken beurtelings de microscoop en de telescoop. Hij bracht de zestiende-eeuwse inquisitie voor een breed publiek tot leven door in De kaas en de wormen (1976) het proces te analyseren tegen de Noorditaliaanse molenaar Menocchio, veroordeeld wegens zijn ketterse ideeën. Met deze mentaliteitsgeschiedenis van een individu stelde Ginzburg het verhaal voorop in een tijd dat de meeste historici nog gefixeerd waren op getallen en statistieken. Vijftien jaar later is de inquisitie nog steeds het belangrijkste uitgangspunt in zijn werk maar blijkt Ginzburg niet terug te schrikken voor een bredere benadering: in Extasen (1990) schreef hij de geschiedenis van heksen, weerwolven en sjamanen in Europa tot aan de zeventiende eeuw. Daarnaast publiceerde hij in 1991 het onorthodoxe De rechter en de historicus, een pamflet waarin hij het zijns inziens oneerlijke proces ontrafelde dat ertoe leidde dat zijn persoonlijke vriend Adriano Sofri tot 22 jaar gevangenisstraf werd veroordeeld wegens aanzetten tot een links-extremistische moord. “Ik wilde in dit boek mijn ervaring met het analyseren van inquisitierechtzaken gebruiken om de waarheid boven tafel te halen”, zegt Ginzburg als ik hem tussen twee lezingen tref in zijn Amsterdamse hotel.

Ginzburg heeft ooit gezegd dat historici saaie mensen zijn. Zelf legt hij liever de nadruk op de avontuurlijke kant van de geschiedschrijving. “Het gaat erom de sensatie van bronnenonderzoek over te brengen.” Die avontuurlijke component komt in zijn boeken des te duidelijker naar voren doordat hij, net als de Franse historicus Le Roy Ladurie in diens beroemde werk Montaillou (1975) over een middeleeuws dorpje in de Pyreneeën, vaak in de huid probeert te kruipen van een klein groepje mensen. Volgens Ginzburg is deze ‘microgeschiedenis’ vooral zo populair geworden omdat zij voor een groot publiek toegankelijk is. “Deze boeken werden niet geschreven om een vermeende nationale identiteit te creëren of te versterken, wat het grote doel van de geschiedschrijving wasin de negentiende en aan het begin van de twintigste eeuw. Daardoor kunnen ook mensen van buitenaf zich identificeren met een molenaar in een dorp. Kort geleden kreeg ik in Japan commentaar op De kaas en de wormen van een jonge Japanse historicus. Hij zei: ‘We waren gewend bij de geschiedenis van Europa te denken aan de Renaissance en de Verlichting. Een boek als dit brengt Europa dichterbij voor ons.’ Ik kan die reactie begrijpen. In de negentiende eeuw ging men ervan uit dat Europa geschiedenis was en dat de rest van de mensheid bij het gebied van de antropologie hoorde. Nu zijn we het erover eens dat ieder volk zijn eigen geschiedenis heeft, en dat geschiedenis vanuit een antropologisch standpunt kan worden geschreven, over stammen in Afrika én over stammen in Europa.”

Ginzburg beschouwt zichzelf niet als een historicus pur sang. “Voor mij is de geschiedenis zoiets als een metrostation, een plaats waar je je reis begint. Ik laat in mijn boeken vooral zien dat veel bronnen op een andere manier bekeken kunnen worden dan gebruikelijk, met behulp van werktuigen als de filologie. Mijn werk is slechts voor een deel geschiedschrijving. Ik heb ook veel antropologische methodes en tekstkritiek toegepast om een gedeelte van de geschiedenis te reconstrueren. Ik voel mij niet gebonden om tot een historische conclusie te komen. De grenzen tussen ons vak en aangrenzende disciplines veranderen continu. Mijn obsessie met tekstkritiek zal me nog wel enige tijd in haar greep houden. Ik werk nu aan een serie essays over de historische methodiek, waarin dergelijke vraagstukken aan de orde zullen komen.”

In uw werk slaat u geregeld een brug naar de kunstgeschiedenis. Wat kan bestudering van schilderijen toevoegen aan geschiedenis?

“Op dit moment analyseer ik een aantal schilderijen waarvan ik weet dat kunsthistorici er op een andere manier tegenaan hebben gekeken. Ik denk echter niet dat het erom gaat dezelfde resultaten die zij vonden in een ander raamwerk te stoppen, het gaat erom te analyseren hoe dat materiaal is verwerkt door kunsthistorici: een confrontatie op methodologisch gebied. Dat laatste is volgens mij nog steeds uitzonderlijk, ondanks de vele mooie woorden van wetenschappers over een ‘interdisciplinaire benadering’.

“De kritiek van kunsthistorici op historici is dat zij zich geen rekenschap geven van de vereiste vakkennis. Als ik een schilderij gebruik dat als een Rembrandt bekend staat maar in feite – zonder dat ik het weet – een negentiende-eeuwse vervalsing is, zijn dan mijn conclusies als historicus nog wel geldig? Geschreven materiaal kan natuurlijk ook vervalst zijn, maar op dat gebied zijn historici meestal voorzichtiger.

“Je hoort historici ook geregeld zeggen: wij zijn geïnteresseerd in een dialoog met de antropologie. Maar dan trekken zij vaak toe naar antropologen die vanuit een historisch perspectief werken. Dat vind ik absurd, dat leidt slechts tot een saaie dialoog. Ik vind het veel interessanter de confrontatie aan te gaan met iemand die vanuit een totaal ahistorisch perspectief werkt, zoals de antropoloog Lévi-Strauss. Je moet niet naar vriendschappen zoeken maar naar een echt debat.”In een BBC-documentaire werd onlangs betoogd dat de omvang en de invloed van de Spaanse inquisitie sterk gemythologiseerd en overdreven zijn. Kan zoiets ook gezegd worden over Italië?”In mijn boeken heb ik nooit sterk de nadruk gelegd op de wreedheid van de inquisitie. In mijn eerste boek De Benandanti (1966) schreef ik hoe mild de houding van de inquisiteurs in sommige processen eigenlijk was. Ze konden mensen die ’s nachts de strijd aanbonden met heksen vooral niet begrijpen.

“Ik kan niet zeggen hoeveel mensen er in Italië door de inquisitie zijn omgekomen. Maar zelfs al waren het er 20.000, zou dat de institutie anders maken dan wanneer het slachtoffertal veel hoger lag? Er is onlangs waardevol onderzoek verschenen over de Italiaanse inquisitie in haar totaliteit van de Amerikaanse wetenschapper John Tedeschi. Hij liet zien hoe eerlijk de inquisitie meestal was als tribunaal. Het was geen grillige instelling die zondigde tegen de eigen regels. Aan de andere kant veranderen onze opvattingen over de inquisitie hier niet door. Het blijft een poging de maatschappij te controleren door de gedachten van de mensen te beheersen.”

In De rechter en de historicus betoogt u dat een historicus net als een rechter op basis van fragmentarisch bewijsmateriaal de waarheid moet achterhalen. Schuilt hierin een weerzin tegen de postmodernistische gedachte dat zaken als ‘waarheid’ en ‘feiten’ niet bestaan omdat alles uiteindelijk interpretatie is?”Tien jaar geleden dacht ik dat de postmodernistische ziekte wel weer zou verdwijnen. Ik vergiste me want inmiddels is het erger dan ooit. Ik richt me zowel tegen het positivisme als tegen het postmodernisme: het eerste ontaardt nog wel eens in een naïef geloof in de feiten, het tweede in een naïeve verwerping van de feiten. Voor positivisten is historisch bewijsmateriaal doorzichtig als een open raam, voor postmodernisten is het als een muur waar je niet doorheen komt. Maar meestal moet je het bewijsmateriaal zien als een verwrongen stuk glas waardoor je een vervormde weergave krijgt van wat erachter zit.”

U heeft eens gezegd dat we eigenlijk heel weinig weten van het verleden maar dat historici de gaten in onze kennis opvullen met psychologische clichés. Kunt u daar een voorbeeld van geven?

“De Franse historicus Lucien Febvre, grondlegger van het beroemde tijdschrift Annales, was een groot wetenschapper maar soms gebruikte hij van dit soort clichés. Je kunt zijn vroegere werk over de Franche-Comté, dat ik uitstekend vond, vergelijken met zijn latere boek over Luther, waarin hij probeerde een consistent karakter te creëren door gaten in het bronnenmateriaal op te vullen. Je ziet deze neiging ook bij historici als Robert Muchembled, die nog wel eens het gevoel hebben dat zij grote fresco’s schilderen. Ik denk dat dit naïef of oneerlijk is, of misschien wel allebei. De verhouding tussen wat er gebeurd is en wat daar in de bronnen van overgebleven is, is als 1000 : 1.

“Het is zoals met het restaureren van schilderijen. Tot een paar decennia geleden werden schilderijen zo gerestaureerd dat het bijna onmogelijk was de punten aan te wijzen waar iets hersteld was. Tegenwoordig gebruiken ze een techniek die rigatino heet, waarbij de weggevallen plekken worden opengelaten. Ik zou liever zien dat historici rigatino gebruikten dan dat ze het opnieuw schilderden.”

Archief \ 1998 \ Februari \ 18 \ Binnenland \ 2

Medewerker Joris Abeling verongelukt

Door een onzer redacteuren

artikel | Woensdag 18-02-1998 | Sectie: Binnenland | Pagina: 2

ROTTERDAM, 18 FEBR. Bij een verkeersongeluk in Hongarije is eergisteren Joris Abeling omgekomen. Hij was redacteur van het cultureel tijdschrift ‘MillenniuM’ en vaste medewerker van NRC Handelsblad. Hij is 26 jaar geworden.

Na het gymnasium in Oss volgde Joris Abeling een jaar colleges in Cambridge en Oxford. Daarna studeerde hij geschiedenis in Amsterdam. Na zijn doctoraalexamen in 1994 liep Abeling stage bij de verslaggeverij van deze krant. Afgelopen zomer keerde hij, na een jaar gewerkt te hebben bij de VPRO-televisie, terug als medewerker. Voor de bijlage Boeken verzorgde hij sinds augustus 1997 de nieuwsrubriek ‘Ingenaaid , Gebonden’.

Tijdens zijn studie was hij redacteur van het Amsterdamse historische tijdschrift ‘Skript’. In 1993 richtte hij, samen met Serge van Duijnhoven, het culturele tijdschrift ‘MillenniuM’ op. Voor uitgeverij Prometheus stelde hij een bundel samen met interviews die in Nederland baanbrekend zijn geweest. Begin 1996 publiceerde hij het boek ‘Teloorgang en wederopstanding van de Nederlandse monarchie, 1848-1898’, het onderwerp waarop hij eerder was afgestudeerd. Bij uitgeverij Jan Mets was eerder zijn beknopte biografie van koning Willem III verschenen.

Persoon: Joris Abeling

Archief \ 1998 \ Februari \ 20 \ boeken \ 2

In memoriam Joris Abeling

Redactie Boeken NRC-Handelsblad

artikel | Vrijdag 20-02-1998 | Sectie: boeken | Pagina: 2

Afgelopen maandag is Joris Abeling, de redacteur van de wekelijkse rubriek ‘Ingenaaid , Gebonden’, bij een auto-ongeluk in Hongarije om het leven gekomen. Hij was, na een korte vakantie in voormalig Joegoslavië, op weg naar huis. Deze week zou hij weer aan het werk gaan. Joris Abeling is 26 jaar geworden.

De historicus Joris Abeling was een veelbelovend en energiek talent. Zijn journalistieke werk was nog maar net begonnen, maar zijn aanwezigheid leek al vanzelfsprekend. Hij wachtte niet af tot een opdracht langskwam, hij nam zelf het initiatief. Voor oudere redacteuren toonde hij respect, maar hij schrok niet voor hen terug. Dat leidde tot onverwachte, interessante en soms plagerige discussies. De rolverdeling lag daarbij vast: hij poneerde iets met aplomb, een ander weersprak dat brutaal, het idioom werd allengs eigenwijzer, waarna geconcludeerd werd dat er een stuk in zat, mits de feiten geverifieerd werden.

Joris Abeling was daarmee een representant van een nieuwe generatie in de journalistiek. De krant was voor hem meer dan het café, maar ook meer dan een dienstbetrekking. Wereldbeeld en mensbeeld schuurden langs elkaar.

Dat bleek ook buiten het journalistieke milieu. Joris Abeling was een drijvende kracht achter MillenniuM, een ambitieus tijdschrift dat de gevestigde literaire bladen wil uitdagen. Hij had drie boeken op zijn naam staan, waarvan er twee het Huis van Oranje tot onderwerp hadden. Vlak voor zijn vertrek naar Joegoslavië had hij het plan opgevat voor een derde publicatie over de monarchie in Nederland. Deze fascinatie voor koningin Beatrix en haar voorouders was geen toeval. Joris Abeling had radicale opvattingen over het establishment, maar hij was niet bang het op te zoeken.

De krant en de bijlage Boeken hebben daaraan veel te kort plezier mogen beleven.

Persoon: Joris Abeling

Joris abeling (1971-1998)

Naast Joris voelde je je vaak oud. Vergeleken bij hem was je overal te laat aan begonnen, had je overal te lang over gedaan. Hij had al zo’n groot palmares, terwijl hij nog niet eens zevenentwintig was. Vorige week kwam hij om, minstens een halve eeuw te vroeg. Auto-ongeluk in Hongarije.

DOOR Rob van Erkelens

Op zijn zeventiende vertrok Joris naar Engeland, waar hij een half jaar in Oxford studeerde. Vervolgens nieuwe geschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam. In 1994 studeerde hij af op de Nederlandse monarchie in de tweede helft van de negentiende eeuw. Zijn scriptie bewerkte hij later tot een boek, Teloorgang en Wederopstanding van de Nederlandse Monarchie.
Daar kon je Joris goed mee plagen, met dat saaie meesterwerk van hem. Terwijl wij zwoegden op die grote debuutroman, die definitieve po‰ziebundel, schreef Joris onverstoorbaar tientallen artikelen voor kranten en tijdschriften, over van alles. Hij hoefde geen schrijver te worden.
Ik leerde Joris Abeling kennen in de tijd dat hij met Serge van Duijnhoven, zijn boezemste boezemvriend, MillenniuM had opgericht, ‘detonatief tijdboek van de Kunstgroep Lage Landen’, en ik het literaire tijdschrift Zoetermeer. In een artikel van Jaap Goedegebuure in HP/De Tijd lazen we dat wij de messen moesten slijpen en de literaire strijd aangaan. Want wij waren zo verschillend, dat kon alleen maar oorlog worden.
Het werd geen oorlog. Er was geen strijd. We bleken veel waardering te hebben voor elkaar. Dat de toon verschilde, dat deed er niet toe.
Het ging altijd over deze, onze tijd. MillenniuM schreef in een van haar eerste nummers: ‘(“Nieuwe chaos” is een omschrijving die wel eens wordt gebruikt voor het tijdperk na de val van de Muur. De wereld wordt er alleen maar onoverzichtelijker op nu vaste scheidslijnen als ideologie en afkomst, levensovertuiging en leeftijd vervagen. Als nomaden reizen wij door de tijd. MillenniuM beschouwt de nieuwe chaos als een verademing.’
Hier beschreef Joris Abeling zichzelf en zijn houding tegenover de wereld. Die nieuwe chaos, waarin hij zich buitengewoon thuis voelde. Dat blijkt uit de diversiteit van zijn bezigheden. Tijdens zijn studie schreef hij voor De Groene en maakte hij interviews voor de lokale radio. Hij was redacteur van het historische tijdschrift Skript. Hij liep stage bij NRC Handelsblad, waarvoor hij zou blijven schrijven. En sinds augustus 1995 was Joris als researcher in dienst van VPRO’s Dummer en Lopende zaken. Hij hield nog tijd over om de bundel Interviews uit Nederland samen te stellen en een minibiografie van koning Willem III te schrijven.
Veelzijdigheid als levenshouding. Bij Joris was het op een of andere manier vanzelfsprekend dat hij een doortimmerd politiek NRC-stuk schreef na een nacht dansen op een ondergronds festival dat hij zelf organiseerde. Het fameuze New Rage-feest van MillenniuM was dat, in de sm-kelders van de Posthoornkerk. Detonerend. Veelzijdig. Mompelende dichters uit Macedoni‰, hysterische kunstenaars uit Groningen, verlegen performers uit Londen, en, naarmate de nacht vorderde, steeds meer wijdgepupilde, blootgebuikte dansmeisjes met de beat in hun benen.
En Joris was alles. En hij paste overal bij. Bij de dichters, bij de dansers. Ik denk dat hij dat kon omdat hij het zelf allemaal was. Joris was dichter en danser. En denker. Tegelijk.
Een open gezicht. Een innemend, mooi jongensgezicht. Overal op zijn plaats. Omdat hij overal paste. Joris was ervoor toegerust om, als volbloed postmodern mens, verscheidene levens tegelijk te leven. Dus leeft hij, na zijn tragisch ongeluk in Hongarije, voort. Dat kan niet anders.

© Rob van Erkelens / De Groene Amsterdammer

T O M   R O O D U I J N

De column De Draad verschijnt vijf keer per week.
Reacties naar
rooduijn@nrc.nl

20 februari 1998

Joris


‘Joris terug’ staat er in mijn agenda op woensdag 18 februari. Vorige week zaterdag was hij vertrokken, hij belde me die middag nog op.

We werkten samen aan een boek, ‘De Republiek der Nederlanden’, waarin artikelen staan over de wenselijkheid van een republikeins staatsmodel en de nadelen van de monarchie. Een idee van Joris, opgekomen nadat hij plannen voor een boek over het veranderende Nederlandse landschap had laten varen. Hij gaf mij een rijtje namen en telefoonnummers door van historici die hij vóór zijn vertrek niet meer te pakken had gekregen. Ik zou dat werk overnemen, meteen na zijn terugkomst zouden we weer contact opnemen.

Op de dag voor zijn vertrek naar Nederland overleed Joris Abeling bij een verkeersongeluk in Hongarije. Joris was een energiek, vindingrijk en veelzijdig journalist en een aimabel, vrolijk mens. Hij was iemand van wie nog veel kon worden verwacht; in de paar jaar dat 26-jarige Joris Abeling journalist was, schreef hij spraakmakende stukken in de Agenda-bijlage en het Zaterdags Bijvoegsel van NRC Handelsblad, hij publiceerde een paar historische boeken, hij was redactiecoördinator van het literaire tijdschrift MillenniuM en hij maakte een reeks reportages voor de VPRO-televisie. De laatste maanden hield hij zich intensief bezig met een wekelijkse rubriek over het boekenvak. Joris was prettig gezelschap, je kon onbedaarlijk met hem lachen. Hij was een perfect imitator; uit de manier waarop Joris Mai Spijkers nadeed, kwam een genadeloze maar ook liefdevolle karikatuur van deze uitgever tevoorschijn. Joris was consciëntieus, hield in zijn Literaire Agenda een enorme databank met namen, telefoonnummers en adressen bij.

Een paar weken geleden zag ik dat hij nog de agenda van het vorig jaar hanteerde, en zei daar wat van. ,,Die gebruik ik nog altijd, omdat het zo’n heidens karwij is om alles over te schrijven.”

Gisteravond zat een dertigtal vrienden, familieleden en collega’s in verslagenheid bijeen in het uitgevershuis waaraan Joris zich het afgelopen jaar had verbonden: De Bezige Bij. De bel ging en tot ieders verrassing kwam Serge van Duijnhoven, Joris’ boezemvriend en reisgezel in Hongarije, de trap op. Hij werd ondersteund door zijn broer; Van Duijnhoven liep bij het ongeluk een gebroken knieschijf en een lichte hersenschudding op. De ziekenwagen die hem op het vliegveld opwachtte had hij naar zijn vrienden gestuurd, alvorens zich in het Onze Lieve Vrouwengasthuis te laten onderzoeken.

Het verhaal van Van Duijnhoven, verteld op bewonderenswaardig rustige wijze, was een opsomming van feiten, maar ging over de broosheid van het menselijk bestaan. Een onverwachte manoeuvre van een voorligger (die dronken bleek te zijn), twee auto’s botsten frontaal op elkaar en een veelbelovend leven was ten einde. Van Duijnhoven haalde een dagblad te voorschijn dat ter plaatse was verschenen: de foto’s toonden twee verschrompelde wrakken; het was een mirakel, besefte iedereen toen de krant rondging, dat Serge hier nog zat. ,,Het had ook omgekeerd kunnen zijn”, zei hij. In zijn blik verborg zich een verstarring door de confrontatie met de dood, in zijn beheerste relaas een peilloos verdriet.

De zuster en vriendin van Joris kwamen binnen, ook net uit Hongarije teruggekeerd. Er moesten praktische zaken worden geregeld, zoals dat gaat bij sterfgevallen. Wie wilde er helpen bij het beschrijven van de enveloppen? Dat het veel werk was illustreerde Joris’ zuster met de lange adressenlijst die ze opsloeg, uit de Literaire Agenda van 1997.

C4 CULTUUR De Standaard Dinsdag 1 augustus 2006

BELGIE IN EEN NOTENDOP

■Het huis / De bron / De kast / De passie / De zee

Teksten: Lex Kloosterman

Foto’s: Eric de Mildt

BRUSSEL. ,,Ne stad mè ne

smoel!” Zo noemde de Nederlandse

dichter Serge Van

Duijnhoven onze hoofdstad op

de eerste pagina van zijn plakboek

over Brussel. Hij woont

er nu bijna zeven jaar en voelt

er zich thuis. Meer dan in Nederland,

meer dan in zijn geboorteplaats

Oss en veel meer

dan in Amsterdam, de stad

waar hij studeerde.

,,Ik woon in Brussel omdat ik

hier wil wonen”, benadrukt

Van Duijnhoven terwijl we in

de keuken van zijn huis in de

Marollen zitten. ,,De stad geeft

me een gigantische levensappetijt

en inspireert me alle dagen

en nachten!”

,,Brussel is België in een notendop.

Maar dan wel een notendop

die ruim een miljoen bewoners

telt. Het is geen mooie

stad, ook niet zomaar een lelijke

stad, veeleer een prachtig en

weids misbaksel met negentien

geledingen, koppen en een oneindig

aantal harige poten.

Brussel is even artificieel, hybride,

gelaagd, contradictorisch,

problematisch en boeiend

als België. Het is geen makkelijke

stad, geen stad die haar

bewoners met open armen

ontvangt.”

Om te bewijzen dat hij het allemaal

meent, toont Van Duijnhoven

een gedicht dat hij lang

geleden schreef, ,,Een leven op

twee plaatsen’’. Het gaat over

Amsterdam en Brussel en staat

in zijn eerste dichtbundel, Het

paleis van de slaap, uit 1993.

Hij leest het plechtig voor. ,,Ik

was toen al gefascineerd door

Brussel”, vertelt hij erbij. ,,Ik

wilde naar België. Tien jaar geleden

kon ik via vrienden een

huis in Gent krijgen. Ik ben

drie jaar verliefd geweest op die

stad, maar toen was dat ook

over. Dingen worden gewoon

als je ergens te lang woont.”

,,Maar voor Brussel voel ik een

gedurige liefde. Ik kan van de

stad gewoonweg niet genoeg

krijgen, omdat ik weet hoeveel

straten, pleinen en personen er

zijn die ik nog altijd moet ontdekken.

Brussel heeft iets dat

me het gevoel geeft thuis te komen.”

Dat hij al is bestolen en zelfs is

neergeschoten met een luchtdrukpistool,

heeft zijn mening

over de stad niet veranderd.

,,Brussel heeft ook scherpe

randjes, er is sprake van gettovorming.”

Een bende van zestien

man viel hem aan, drie kogels

bezorgden de dichter een

schedelbreuk. ,,Maar daar

moet je niet over zeuren, je

kiest er zelf voor om in een stad

als Brussel te wonen. Het zoete

is mooi, het bittere krijg je erbij.”

Hij zegt geleerd te hebben

om alert te zijn. Zijn motto:

,,The readiness is all”, van Shakespeare.

Shakespeare bood hem troost

in de moeilijkste periode van

zijn leven. In 1998 werd Van

Duijnhoven slachtoffer van

een auto-ongeluk. Zijn beste

vriend, de journalist Joris Abeling,

overleed daarbij. ,,Ik heb

behoorlijk in de kreukels gezeten.

Ik heb lang moeten revalideren

en heb er een trauma aan

overgehouden. Financieel

raakte ik in de problemen, vorig

jaar heeft een deurwaarder

zelfs alles meegenomen. Gelukkig

heeft een goede vriend

toen mijn boeken opgekocht.

Het ging zeven jaar slecht met

me, maar nu heb ik eindelijk

het gevoel dat het weer goed

gaat.”

Hij laat een boek van Shakespeare

zien, met complete vertalingen

en inleidingen van

Willy Courteaux, volgens Van

Duijnhoven ,,een grootheid”.

,,Ik moest me opnieuw bezinnen

en Shakespeare gaf me

daarbij kracht. Zijn levenswijsheid

is schitterend. Het is het

mooiste boek dat ik bezit.”

We lopen in zijn werkkamer

langs de goedgevulde boekenkast,

terwijl hij vertelt over zijn

inspiratiebronnen. Over Shakespeare,

Arthur Rimbaud,

Léo Ferré, Hugo Claus. Allen

beïnvloedden ze zijn oeuvre.

Zijn eerste werk kwam uit toen

hij 23 jaar was. Kenmerkend is

zijn combinatie van muziek en

poëzie.

,,In de literaire wereld sta ik bekend

als degene die altijd de

poëzie naar de muziek wil trekken.

Voor mij zijn beide altijd

verbonden geweest. Ik vind dat

er een enorm braakland bestaat

tussen de elitecultuur en

de populaire cultuur. Het grote

probleem is eigenlijk dat literatoren

mijn albums al gauw te

populair vinden, terwijl ze

voor festivals soms weer te intellectueel

worden bevonden.

Maar voor mij zijn de muziek

en de poëzie twee natuurlijke

partners.”

We lopen door de Marollen, op

weg naar boekhandel Bolle en

café Kafka, twee geliefde plaatsen

van de dichter. De eigenaar

van de boekhandel is de eerder

genoemde vriend die de boeken

van Van Duijnhoven opkocht,

Joris De Bolle. Iedere

maand organiseert Van Duijnhoven

samen met hem een literaire

avond in de boekhandel,

waarop telkens twee schrijvers

te gast zijn.

Ook het café probeert de dichter

,,nieuw literair leven in te

blazen”. Hij staat er drie avonden

per week achter de bar en

draait er zoveel mogelijk de poezie

en muziek waar hij van

houdt. En hij organiseert er exposities

en optredens van dichters

en muzikanten. ,,Mijn corvee

in Kafka zie ik als een typisch

Brusselse queeste om het

onverzoenbare lelijke en schone

bij elkaar te brengen.”

Van Duijnhoven vindt het een

groot voordeel dat hij in Brussel

met zowel de Franstalige als

Nederlandstalige cultuur in

aanraking komt. ,,Het is een

frontlijn tussen beide culturen.

En ik wil me laten voeden door

allebei, dus daarom woon ik

hier graag. Brussel is het enige

stukje België in België.”

Plekjes die Van Duijnhoven na aan het hart liggen: het Afrikamuseum… © mh

C5 CULTUUR De Standaard Dinsdag 1 augustus 2006

■Quote

,,Brussel is een surrealistische

mengeling

van het mooie en

het lelijke”

Serge Van Duijnhoven in de Ravensteingalerij, een van de plaatsen die de Brusselaars volgens hem niet genoeg waarderen.

■Wat is inspiratie?

1. Hugo Claus. ,,Een grote

bron van inspiratie. Voor mij is

hij de belangrijkste schrijver van

de Nederlandse letteren, omdat

hij ontzettend veelzijdig is. Het

benijdenswaardigste in zijn

boeken is het schijnbare gemak

waarmee dingen geschreven en

gemaakt zijn. Tussen neus en

lippen door. Je ziet altijd de

hand van de meester in zijn

werk. Hij is de Michelangelo

van de Nederlandstalige literatuur.”

2. Léo Ferré. ,,Op de middelbare

school bracht mijn docent

geschiedenis ooit een platenspeler

mee om een plaat te draaien

van een Franse zanger genaamd

Léo Ferré. Een man met een

knarsende, bijtende stem, geen

zoetgevooisd gezever van een

Angelsaksisch popengeltje, maar

het rokende vitriool van een opstandige

Lucifer die zichzelf begeleidde

op de piano. Als ik die

plaat toen niet gehoord had, dan

was ik vermoedelijk geen schrijver

geworden. Met Ferré brak

het slot op mijn geharnaste bewustzijn.

Vanaf toen ontdekte ik

de literatuur en de dichters die

hij op muziek had gezet.”

3. Arthur Rimbaud. ,,Met

die dichter is het allemaal begonnen.

Ik ben op zijn spoor gebracht

door Ferré, die hem op

muziek had gezet. Rimbaud

heeft voor mij de horizon van

wat er allemaal mogelijk is in de

letteren, een heel eind verder geschopt.

Hij is vergelijkbaar met

de Nederlander Lucebert. Hij

kan taal loskoppelen van de werkelijkheid

en de syntaxis. Via

hem ben ik andere poëzie gaan

lezen. Zijn werk is als een berg

die je steeds opnieuw wilt beklimmen,

en die hoe dan ook

een raadsel blijft. Van Une saison

en enfer kan ik bijvoorbeeld

niet genoeg krijgen. ‘Il faut

comprendre une femme ou

l’aimer.’ Je kunt niet allebei. De

dingen waar je echt van houdt,

zul je nooit helemaal kunnen

begrijpen.”

4. William Shakespeare.

,,De grootste aller tijden. Vooral

Hamlet heeft me veel kracht en

troost geboden in tijden van

persoonlijke nood. Nadat mijn

beste vriend Joris was

overleden, heeft Shakespeare

me erdoor geholpen. De dood is

voor als je oud bent, dacht ik

toen. Maar je moet er klaar voor

zijn; als het komt, dan komt het.

The readiness is all.

5. Ali Haurand. ,,Haurand is

een Duitse contrabassist, die

werkte met Jacques Brel. Het

ontroerende lamento No more

chains klinkt zowel monter als

triest, schertsend als snikkend.

Het is een pure levenskreet en

jammerklacht ineen. Dit nummer

is voor mij een grote bron

van inspiratie geweest.” Van

Duijnhoven maakte ooit een

tour met de contrabassist door

Rijnland Westfalen en het klikte

goed tussen de twee. Op de nieuwe

cd van zijn formatie Dichters

Dansen Niet, Klipdrift, staat een

versie van No more chains,

waarvoor hij samenwerkte met

Haurand.

■Bio

●1970: Geboren in Oss,

Nederland.

●1989: Gaat geschiedenis

studeren in Amsterdam.

●1993: Debuteert als

dichter met Het paleis

van de slaap en richt het

tijdschrift Millenium op.

●1995: Zijn eerste roman

wordt gepubliceerd, Dichters

dansen niet. Werkt als

verslaggever voor De

Morgen en De Volkskrant

in Sarajevo.

●1997: Van Duijnhoven

is een van de oprichters

van de formatie Dichters

Dansen Niet, die poëzie

en muziek combineert.

Publiceert Eindhalte

fantoomstad en een jaar

later Obiit en Orbit – aan

het andere eind van de

nacht, poëziebundels met

een bijgevoegde cd.

●1999: (Balkan) Wij

noemen het rozen komt

uit, een verzameling nonfictieverhalen

en reportages

over de Balkan. Het

boek komt op de longlist

van de Gouden Uil 2000.

●2003: Bloedtest; dichtbundel

met cd.

■De ultieme hallucinatie

Eén Brussel met bruis, twee

Brussels met liefde. Dat is de

voorlopige titel van het fotoboek

over Brussel waar Van

Duijnhoven aan werkt. De titel

verwijst naar ,,Bruxelles” van

Jacques Brel: ,,C’était au temps

où Bruxelles bruxellait”.

Een fragment: ,,Volgens velen

is Brussel een lelijke of ronduit

monsterlijke stad, het waterhoofd

van een Siamese tweeling.

Maar in plaats van als een

onooglijk samenraapsel, kan

men Brussel ook zien als een

soort surrealistische collage

van onwerkelijke combinaties

die in het dagelijks leven op elkaar

zijn geplakt. Wie zich kan

vinden in Lautréamonts omschrijving

van schoonheid —

de toevallige samenkomst van

een paraplu en een naaimachine

op een operatietafel — heeft

in deze stad niets te klagen.”

De ,,Brussels’’ in de titel verwijzen

volgens Van Duijnhoven

naar de pluriformiteit van

de Belgische hoofdstad, met

haar negentien deelgemeenten,

talloze nationaliteiten en

twee talen.

,,Brussels is a city of multitudes,

de multilinguïstische navel

van het voortvarende continent

Europa.‘Brussels’ verwijst

daarnaar, maar ook naar het

Engels, dat vanwege de diplomatieke

functie van de stad zo

alom aanwezig is. ‘Brussels’

dekt de lading beter dan ‘Brussel’.”

Brussel op z’ n frans

Filosoof Dieter Lesage, bête noir van de Vlaamse nationalisten, maakte furore met zijn boek ‘Zwarte gedachten over België’. In onderstaand rapgedicht bezingt de zelfverklaarde ‘nieuwe Belg’ zijn Brussel, stad van valse erotiek en dubbele tongen. Onze nationale rapdichter Serge van Duijnhoven, sinds enkele maanden woonachtig in Brussel, vertaalde het onvertaalbare gedicht.

DOOR Lesage, Dieter – vert. Serge van Duijnhoven

Op de wijze van een gedicht
Er was eens een stoere meid
die op een dag zei: ik ben de vleesgeworden
anonimiteit; een verlegen Brusselse
die bij voorkeur slentert door de nacht
omdat, naar het schijnt, iedereen
dan toch de straten mijdt
vanwege de onveiligheid
je moet echt een knappe kop wezen
om te zweren bij een dergelijke logica
ga maar na, maar goed, die meid
verschool zich bij gewoonte in een
portiek aan de Louisalaan
in de richting van Ter Kameren
Amber was haar naam
dat is tenminste wat ze zei
en ook dat het tweehonderd was
en dat dat tenminste echt waar was
De blondine beriep zich in haar beste Italiaans
op haar Griekse nationaliteit
en op haar twintig jaar, terwijl híj
liet weten dat hij, volbloed Belg,
een Tsjech van dertig was
(Was het niet Jean Monnet die zei
– aangaande de Europese Eenwording –
dat als hij het opnieuw mocht doen
hij zou beginnen met het geslacht?)
Zij geloofde niet dat hij pas dertig was
maar gaf de route van haar voorkeur aan
die voerde naar verblijfplaats
ze hadden geluk
er was een parkeerplaats
en er was een lift
een bed een kapotje een tissue
en daarna weer de lift, de wagen
die er nog steeds stond en de Louisalaan
in de richting van Stéphanie
ze heette Mélanie
dat is tenminste wat ze zei
en ook dat het honderdvijftig was
Zodra het zwarte meisje eenmaal plaatsgenomen had
in zijn rammelbak, beriep ze zich in haar beste Spaans
op haar Zweedse nationaliteit, haar twintig jaar
iets wat hij zich aanleunen liet
hij die een half uur geleden nog Tsjech was
maar nu niet. Nu kwam hij uit Luik
net als de wafels, zei hij, en hij
was nog altijd dertig. Zij geloofde niet
dat wafels oorspronkelijk uit Luik afkomstig zijn
maar toch gaf ze haar voorkeursroute aan
om via de Louisalaan tot bij haar thuis
te geraken; ze hadden geen geluk
er was geen parkeerplaats meer
dus stelde hij voor om naar zijn huis te gaan
wat evaarlijk was voor Mélanie
aangezien hij net als de meerderheid der Walen
wellicht een seriemoordenaar kon zijn
tenminste volgens Jef Vermassen
– koekoe de moordenaars zijn onder ons –
de grote specialist op dit gebied
die overal van op de hoogte was
bij de nauwe oprijlaan naar de Louisalaan
stond er een file, de Zweedse baalde
aangezien ze hier volop tijd en geld verloor
terwijl hij zich afvroeg sinds wanneer
er zwarten woonden in Zweden
Hij had een stijve nek
van het te veel zuipen bij de Beurs
maar ondanks zijn staat van geest
realiseerde hij zich dat Luik niet
naast de deur was, en dat hij
trouwens toch niet van daar was
zo kwam het dat hij de Belliardstraat uit reed
dat hij de tunnels meed
en stilhield bij het Jourdan Plein
waar hij aan haar vroeg of hij niet gewoon
daar in de auto of anders in een naburige wijk
met haar een rondje schaats mocht rijden
(een uitdrukking die hetzelfde is in het Vlaams
en waarmee hij in feite zeggen wil
dat hij met haar van bil wil
dat hij haar een flinke veeg wil geven
die schaats tussen haar dijen uit wil rijden
en dat hij zijn tong in haar mond
wil steken en omgekeerd, en dat hij
haar hof en gehemelte stimuleren wil
zo luidt de taal die men in Brussel
spreken moet; in Brussel is het altijd
de taal van de ander die men spreekt
wat een nogal omslachtige manier van zeggen is
om duidelijk te maken – zoals
men dat op z’n Engels zegt –
in Brussels always give french kisses
natuurlijk zijn er ook lieden die zich hier
niks van aantrekken en die zeggen dat men in Brussel
de tong van de ander beter onberoerd laat
vanwege het besmettingsgevaar,
vooral in een geval als het onze
waarin de dame in kwestie zwart, buitenlands en
Spaans-
talig is, en waarin de kansen dat er een virus
op haar tong leeft buitengewoon reëel zijn
zodat men er beter aan doet haar helemaal niet aan te raken
en zeker niet met de eigen tong
en zeker niet wanneer men het geluk heeft
een nog smetteloze tong te bezitten)
dus, om kort te gaan, vroeg hij
kan ik niet simpelweg een rondje met je
rijden gaan, en het meisje antwoordde hem
hoe weet ik of je geen ziektes hebt
want werkelijk, om mij heen
speelt zich de ene na de andere tragedie af
van collega’s die zich hebben laten berijden
en die nu zijn besmet – met mij zal het
u niet gebeuren, zei de Tsjech
die zich ter plekke had genaturaliseerd
ik ben de blanke ridder van de witte schaats
u gaat me misschien niet geloven
maar misschien gaat u me wel herkennen
ik ben de rechter Connerotte
ach zo, zei de Zweedse, in dat geval
moet ik eerst naar het toilet
maar daarna doe ik het gratis voor u
alles wat je wilt, en zelfs meer
sado, maso, ik sla en ik zuig
om het even welk deel van uw
gerechtelijk lichaam, ik ben een fan van u
gelijk mijn zus en mijn mama
wat een toeval en wat een misère
die spaghetti-affaire en die arme kindjes
ik heb alle artikelen daarover huilend gelezen
maar wacht even tot ik heb gepist bij Bernard
heb je zin in frites? Ja?
met mayonaise of met sauce tartare?
hola, voor Antoine staat er een file
rust even uit tijdens het wachten
ik pleeg nog even een telefoontje
en daarna gaan we all the way
net als in de film, en then again
zul je je voelen gelijk een man
na al je affaires met het hof van castratie
geloof ik dat je behoefte hebt aan een ware sensatie
een speciale een moordgave een wrede
en ik ben het Ophélie die je haar zal geven
en terwijl zij ging plassen
bedacht de rechter Connerotte
die in de hele wereld faam genoot
vanwege zijn scherpzinnigheid, dat die meid
daarstraks nog Mélanie heette
maar aangezien hij nog maar tien minuutjes
Connerotte was ontbrak het hem aan de ervaring
om dit onderzoek naar een goed einde
te leiden, dus liet hij het er maar
bij zitten. Hij liet zijn hoofd rusten
op het stuur en werd wakkergetikt door de
gemeentelijke
politie die het Jourdanplein ontruimde
voor de plaatselijke markt
Neemt u ons niet kwalijk, meneer Connerotte
maar straks zal hier op deze plek
de groenteman zijn kar gaan stallen
Ophélie, die de strategie had doorzien
van de seriemoordenaar die daarmee haar
vertrouwen had willen winnen, ging ervandoor
Zij blies aldus haar deeltje uit in dit verhaal
Wat een sof; eenmaal andermaal. Voor de tweede maal
in zijn carrière stond Connerotte met zijn
mond vol tanden. Zijn tong klakte onvoldaan
in zijn smoel. Wat een vuile boel
was alles weer. Wat een vuile boel
Men had nog maar net gedaan met het installeren
van luidsprekers op het marktplein
of een nogal banale en goedkope melodie
begon te flaneren over het verlaten plein

© Lesage, Dieter / Serge van Duijnhoven – De Groene Amsterdammer

Nieuwe idealen de anti-nixgeneratie

Precies een jaar geleden zette De Groene de term Generatie Nix op de cover. Sindsdien spookte de term door allerlei debatten over jongeren, literatuur en engagement. Er is zelfs een heuse ‘Anti-Nixgeneratie’ opgestaan. Eerst rond het diep-serieuze tijdschrift Millennium. Nu rond de frivolere Maandkrant Div. Wat wil het jongmens van nu?

DOOR Truska Bast

NA EEN WEEK rondtoeren door het land pikt Div-redacteur Han Hendrix potentiele lezers er zo uit: ze zijn in de twintig, een beetje alternatief, niet te modieus: ‘progressief nieuwsgierig’. Jonge kunstenaars bijvoorbeeld, of studenten van de academies voor beeldende kunsten en journalistiek. Alhoewel, in een buitengewoon trendy cafe in Nijmegen, met alleen ‘heel nette mensen’, scoren ze ook aardig. Het bezoek aan de Erasmus Universiteit is minder geslaagd. In de steriele kantine zitten, zo op het oog, alleen economiestudenten. Die tonen weinig interesse.
Op de Rotterdamse Lijnbaan daarentegen oogsten ze succes. Dat blijkt ook de route naar het Filmfestival te zijn, the place to be voor kunstminnend Nederland, en voor aankomende Div-lezers. Een meisje van een-tweeentwintig, hennarood haar, gebleekt spijkerjack en versleten stoere schoenen, vindt de nieuwe maandkrant een aardig initiatief. Ze studeert maatschappijgeschiedenis, en een rijksdaalder heeft ze er wel voor over. Twee meisjes van een jaar of zeventien, die chips etend over straat slenteren, ieder een eigen gezinspak, worden overgeslagen. ‘Bij hen kun je je de moeite besparen’, weet Hendrix.
Het spreekt tot de verbeelding: op tournee met een rode besteleend. Te veel nadruk willen ze daar ook weer niet op leggen. Anders krijgen ze een te groot ‘Veronica komt naar je toe’gehalte. Vooral in cafes loopt de verkoop goed. Het is afwachten hoeveel exemplaren er in de boekwinkels zullen worden verkocht. Een stuk of veertig winkels hebben de krant in consignatie. ‘Ze zetten ons op het schap tussen De Groene en HP/De Tijd’, meldt Peter Schuite, een van de redacteuren, triomfantelijk.
Zoveel aandacht van de media hadden ze niet verwacht: positieve recensies in Het Parool, Trouw en de Volkskrant. Een filmploeg van het VPRO-programma TV Nomaden is mee geweest voor een reportage, en ook tijdens het vraaggesprek met De Groene worden er opnamen gemaakt. Direct aansluitend gaan twee redacteuren naar de studio voor een live-uitzending van Villa 65 van de VPRO-radio. Ze zijn voor dat programma ingeschakeld als experts in ‘jongeren-marketing’. ‘Wat we daar precies moeten, weet ik niet’, zegt hoofdredacteur Michel Verschoor.
X, Nix, patatcultuur, verloren of onzichtbare generatie? Jongeren zijn de gekunstelde etiketten en de zelfingenomen houding van veertigers en vijftigers zat. Div brengt de creativiteit, initiatieven en betrokkenheid van “onze generatie” in kaart’, luidde de aankondiging van Maandkrant Div, opgericht door een groep ex-studenten van de School voor Journalistiek in Zwolle.
Ze zijn inmiddels bestempeld als exponenten van de ‘Anti-Nixgeneratie’, de stroming van het nieuwe engagement. De term Generatie Nix, die inmiddels aardig is ingeburgerd, ontstond een jaar geleden ter aanduiding van een groep onverschillige, cynische eind-twintigers. In de literatuur wordt de Generatie Nix vertegenwoordigd door schrijvers als Ronald Giphart en Rob van Erkelens.
Hun boeken ‘staan stijf van de verveling’, oordelen de Div’ers. Zijn zij gewoon handig op de Nix-discussie ingesprongen of kan iedereen die roept dat hij vertegenwoordiger is van een Nieuwe Generatie, meteen rekenen op succes?
‘Van dat generatiestempel willen we nou juist af’, verzucht Schuite. ‘Ik voel me helemaal geen lid van een generatie. “Div” staat voor “diversiteit”, maar wat twintigers zoals wij gemeen hebben zijn betrokkenheid en idealisme.’ En Verschoor vult aan: ‘De orginaliteit van ons blad schuilt in het feit dat we persoonlijkheid en betrokkenheid in een blad stonnen zonder politiek te zijn. De activistenbladen schrijven ook wel goeie dingen, maar er zitten naweeen in van bepaalde dogma’s. Het gelijk willen hebben druipt van de pagina’s af, waardoor je een heel beperkt imago krijgt. Wij villen een breed publiek aanspreken.’
En dat publiek bestaat, volgens het essayistische voorwoord, niet uit ‘archetypische alternatieven, linkse radicalen, christen-missionarissen of zweverige hippe vogels’, maar uit ‘twintigers die niet vluchten voor de toekomst, meer willen zien dan alleen de schijn van beautiful people in visueel wonderland ‘
In het zestien pagina’s tellende nummer brengen ze een reportage over eco-hippies van de Anti Road Movement in Engeland, een stuk over een ‘trendwatcher’ die de subcultuur van jongeren in kaart brengt voor een reclamebureau, een tirade tegen de wansmaak in de kunst, het werk van een Witrussische fotograaf, en een stuk over de Tachtigers.
Ze vinden,zichzelf opstandig. Verschoor: ‘Jongeren voelen zich vaak overbodig. Er is totaal geen ruimte meer voor idealisme. Dat zie je ook in de media, daar wordt alles weggerelativeerd, als archaisch afgedaan. Bullshit. Daarom maken wij een krant waarin idealisme wel kan.’
DE BARRICADEN OP, dat is toch iets wat je doet vanuit een folkloristische impuls, om met Joost Zwagerman te spreken? Div-eindredacteur Hans Buitelaar: ‘Absoluut niet, wij hebben juist respect voor mensen die protesteren.’ Niet voor niets brengen ze in het eerste nummer een eresaluut aan de studenten die ‘de weg naar Den Haag blijven inslaan om de verf van de Hofdeur te krabben ‘.
Zelf protesteerden ze ook op het Malieveld, al moeten ze bekennen dat daar wel een stukje sensatiezucht aan te pas kwam. Het idee was dat de jaren zestig echt rebels waren. ‘Daar wilde je wel een beetje aan tippen.’ De idealen zijn kleinschaliger en realistischer geworden, vinden ze. Dicht bij huis opkomen voor je eigen zaak heel concreet en pragmatisch. Dat geldt ook voor hun engagement: ze zijn betrokken bij kleine veranderingen, trends, bewegingen. Buitelaar: ‘Er is een kleinschalige, informele ruilhandelachtige economie in opkomst. Dat is een teken aan de wand: een nieuwe tijd van het kleine initiatief, mensen die met hart en ziel met een klein zaakje bezig zijn. Dat is iets waar jonge mensen op in moeten springen. Zodat we eindelijk van dat onpersoonlijkemacro-stropdassengevoel afkomen.’
Verschoor: ‘Idealen zijn verinnerlijkt. Mensen kopen mileuvriendelijke produkten, gaan speciaal naar de natuurwinkel, gaan niet met het vliegtuig op vakantie. Ze hoeven niet zo nodig een auto voor de deur, nemen genoegen met een halve baan of een uitkering, en zijn dan uiteindelijk een stuk gelukkiger.’
Redacteur Joop de Haan reageert ceptisch: ‘Ik zie dat niet. Er is geen hond die wil leven van duizend gulden als het ook van tweeduizend kan. Mensen willen niet minder werken ten koste van hun inkomen. Het probleem is dat er niet genoeg werk gecreeerd wordt. Er zijn mensen genoeg die boordevol nieuwe ideeen zitten, maar voor die mensen is nauwelijks ruimte. Je kan wachten tot je een ons weegt, maar er verandert toch weinig op het gebied van werkgelegenheid. Het is interessant om te schrijven over jonge mensen die niet bij- de pakken neer zitten en niet met de grote stroom meedrijven.’
Met de Nederlandse kunst is het volgens Schuite beroerd gesteld. Omgekeerde vuilniszakken, als dat engagement is. Nederlandse kunstenaars houden zich volgens hem niet bezig met de ellende in de wereld. Wat gehyped wordt, moet maf en anders zijn. Om aandacht te krijgen moet je vooral het einde-eeuwgevoel uitstraon: ‘Live Life to the Max’, pluk de dag.
‘Onzin’, vindt Buitelaar. ‘Hoewel camp nog wat nasuddert, zijn er genoeg jonge kunstenaars die daar tegen ingaan, die zich het wereldleed wel aantrekken en daar uiting aan geven. Het is natuurlijk onzeker of dat een trend gaat worden, maar Div mikt daar wel op en gaat dat soort veranderingen in kaart brengen en in beweging zetten. Niet de moralist uithangen, maar het nieuwe elan aanmoedigen.’
Hendrix is van mening dat ze geen waardeoordeel moeten vellen: “Leven op de vulkaan” is een tijdsverschijnsel en een vorm van verzet. Daar komen ook interessante dingen uit voort. Div moet een eye-opener zijn. Alles kan.’
In hun blad citeren de Div’ers de uitspraak van George Steiner: ‘Er is geen raam meer met uitzEcht op morgen.’ Dat klinkt pessimistisch. Maar het Grote Onbehagen groeit, constateren ze. De druk om te veranderen zal steeds groter worden, want de maatschappij draait helemaal dol. De levensstandaard kan niet meer omhoog. Sterker nog, hij moet naar beneden. Verschoor klinkt overtuigd: ‘Onze generatie is de eerste die deoffers daarvoor ook echt vil brengen.’ Buitelaar: ‘Dat raam is er volgens mij nog wel. Punt is gewoon dat het stoffige gordijn eens opengeschoven moet worden.’
DE GLANZENDE tekstverwerkers, printers en blauwfluwelen vloerbedekking in het pand aan de Herengracht waar het tijdschrift Millennium een onderkomen heeft gevonden, vormt een aardig contrast met de rommelige huiselijkheid van Div in het oude schoolgebouw achter het Muiderpoortstation. Op de redactie van Millennium, een onderdeel van Kunstgroep Lage Landen, wordt hard gewerkt aan het vijfde nummer dat evenals de vorige nummers ook in de Digitale Stad verkrijgbaar zal zijn. Het tijdschrift van ongeveer honderdvijftig pagina’s lijkt meer op een boekje. Voor de vormgeving is dit keer beeldend kunstenaar Harmen de Hoop aangetrokken. Binnenkort wordt de nieuwe aflevering gepresenteerd tijdens een house-party in de Amsterdamse Arena. Er zullen dan ook video’s die door beeldend kunstenaars zijn gemaakt, op een groot scherm worden vertoond.
Het eerste nummer van het ‘hemelbestormende tijdboek’ Millennium verscheen in maart 1993. De leden van het kunstenaarscollectief willen, zoals uit de verantwoording van het nulnummer blijkt, ‘op een kruispunt staan van reflectie en creatie, van politiek en cultuur, van denken en schrijven’. Ze stellen zich ten doel ‘kunst en dagelijks leven op een zinvolle en inspirerende manier met elkaar in verband te brengen’ en ‘te bekijken wat de moeite waard is om mee te nemen naar de eenentwintigste eeuw’. Dan is het afgelopen: halverwege het jaar 2000 zal de groep zichzelf opheffen.
Net als bij Div, ging bij de oprichting van Millennium een filmploeg van TV Nomaden mee voor een reportage. Programmamaker Rob Smits herinnert zich een opname die de situatie treffend in beeld bracht: ‘In de Makro, die gigantische winkel, werden inkopen gedaan voor het eerste presentatiefeest. Daar stonden ze eindeloos te treuzelen of ze nou een hele of een halve brie zouden nemen en of een fles perzikenchampagne wel genoeg zou zijn.’
SERGE VAN DUIJNHOVEN, zo’n beetje de initiator van het geheel heeft het razend druk, en valt daarom direct maar zelf met de deur in huis: binnenkort verschijnt z’n nieuwe roman Dichters dansen niet. Niet alleen vlot geschreven – ‘in elf dagen’, meldt hij trots – maar naar eigen zeggen ook vlot leesbaar. Het gaat over een boheme-dichter die onderduikt in het Amsterdamse nachtleven om een verloren liefde te vergeten. ‘De snelheid en de pulserende beat van house-muziek keren terug in de vorm van het boek’, ratelt hij met een scheef oog op de printer waar een indrukwekkende hoeveelheid poëzie voor het komende nummer uitrolt. Ik krijg een kopie van het gedicht ‘De generatieziekte’; dat kan dan mooi bij het interview worden geplaatst, meent hij. Hij heeft het gedicht geschreven ‘met een knipoog naar de Generatie Nix’.
Eerlijk gezegd heeft hij geen zin om het over de Generatie Nix te hebben: ‘Die schrijvers pleiten voor een literatuur met “meer kloten”. Dat is op zich een goed uitgangspunt. Maar het thema van de verveling, dat in hun boeken zo’n grote rol speelt, is niet origineel. Het is altijd al een lievelingsthema geweest van schrijvers die van een wat lijzige fin de siecle-literatuur houden. Rob van Erkelens is wat dat betreft een beetje blijven steken in de jaren tachtig. Hij doet wel alsof hij nog jong is, maar hij is al in de dertig.’
Met de overgave aan de pulserende house-beat van zijn te verschijnen roman lŸkt Van Duijnhoven terug te komen op eerdere opvattingen. ‘Hel verleden is nu nog de enige betekenishorizon, het enige “grotere patroon” op de rand waarvan onze levens zich voortbewegen’, schreef hij in het derde nummer van Millennium. ‘De schoonheid, het waardevolle uit het verleden levend houden en doorgeven, dat is een van de essentiële verantwoordelijkheden van de kunst op dit moment.’ Jaap Goedgebuure vroeg zich in HP/De Tijd af of dit de woorden waren van een erudiet cultuurcriticus of een politicus op zoek naar een missie. Is het niet een beetje hoogdravend wat ze voor ogen hebben? Van Duijnhoven: ‘Wij lieten een nieuw geluid horen. Dat waren de critici niet gewend. Je ziet het aan de onderwerpen waarmee wij gekomen zijn. In het eerste nummer hadden we het over de monarchie (we zijn het enige anti-monarchistisch tijdschrift in Nederland), waarmee we ons de kritiek op de hals haalden van een stelletje oude zeuren in de Volkskrant. Nu kun je geen blad meer openslaan of het gaat over de monarchie. Het nummer daarop ging over engagement: nu loopt iedereen te mekkeren over engagement, worden er thema-avonden over georganiseerd. Ik wil niet zeggen dat wij dat hebben aangezwengeld, maar het hing in de lucht. Wij waren gewoon eerder dan de rest.’
Miliennium-redacteur Joris Abfing – schreef in het themanummer over cynisme en engagement: ‘Er liggen grofweg twee “uitwegen” uit de impasse van nergens meer in geloven: of wel de terugweg naar iets dat al geweest is, ofwel de overgave aan het grote Consumeren.’ Heeft Millennium werkelijk voor dat eerste gekozen?
Abeling neemt rustig de tijd om het uit te leggen: ‘We proberen een middenweg te vinden tussen de grote idealen uit de jaren zestig en het pragmatisme van vandaag de dag. Historisch bewustzijn is belangrijk maar het moet niet ontaarden in een pathetisch deja vu: de onwil van mensen om op een gegeven moment nog ergens in te geloven. De “milieumoeheid”, zo’n vreselijke kreet, is daar een voorbeeld van. Dat betekent niet dat je er dan helemaal geen aandacht meer aan moet besteden.
Het is een soort zoektocht: we proberen te signaleren wat belangrijk is, en zijn betrokken bij wat er om ons heen gebeurt. Daarmee beweren we niet dat we ook de antwoorden hebben op de problemen, maar we stellen ze wel aan de kaak.’
Er wordt wel beweerd dat het idealisme van twintigers van nu realistischer en kleinschaliger is dan bijvoorbeeld dat in de jaren zestig.
Abeling ‘Realistischer wel, maar niet per se kleinschaliger. Iemand die zich inzet voor de leefbaarheid van de Bijlmer, dat kun je kleinschalig noemen. Je kunt je ook richten op de overbevolking in de wereld, of oplossingen proberen te verzinnen voor het autogebruik in Nederland of de almaar toenemende mobiliteit. Nederland groeit helemaal dicht met wegen, auto’s en files. Neem bijvoorbeeld die Air Miles: je krijgt tegenwoordig zegeltjes in de supermarkt. Daarmee willen ze de mobiliteit nog eens extra stimuleren. Dat is echt belachelijk.’
Engagement en kunst, gaat dat samen, bijvoorbeeld in de literatuur?
Abeling ‘Ja, maar dan op een indirecte, afstandelijke manier, het moet er niet te dik bovenop liggen. In een roman als De buitenvrouw van Joost Zwagerman worden op een lichtvoetige manier toch zaken aan de orde gesteld. In de journalistiek zou wat meer betrokkenheid niet misstaan. Trends gaan in een golfbeweging: na het ideologische gekraai en het verweer daartegen in de vorm van allesoverstemmende ironie neemt de behoefte aan geëngageerdheid nu weer toe. Journalisten hoeven niet het antwoord op alle grote vragen te geven, maar moeten ze ten minste serieus stellen.’
MILLENNIUM HEFT zichzelf op ir het jaar 2000. Tenminste, als het blad tegen die tijd nog bestaat. Dat hangt af van de financiële omstandigheden de redactie mag weliswaar gebruik maken van de faciliteiten van uitgeverij Prometheus, geld krijgen ze niet. Aan de bevlogenheid zal het in ieder geval niet liggen.
Hoe zien op hun beurt de Divers de toekomst tegemoet? Verschoor ‘Een tweede nummer komt er in elk geval. Maar we moeten de zakelijke kant nu gaan organiseren. Zelf met de besteleend op pad is leuk, maal veel te duur en tijdrovend. We gaan een uitgeverij zoeken en er moeten advertenties komen.’
De eeuwwende zien ze slechts als een psychologisch beladen moment. Grote mentaliteitsveranderingen zullen zich niet voltrekken. Buitelaar. ‘Het jaar 2000 halen we sowieso wel. Al was het alleen maar omdat de hele Champs Elysees nu al is volgeboekt.’

© Truska Bast / De Groene Amsterdammer – 08-02-1995

Much ado about Nix

ROB VAN ERKELENS

artikel | Vrijdag 08-07-1994 | Sectie: Overig | Pagina: 2

“De door ons als parodie bedachte term ‘Generatie Nix’ is inmiddels zozeer ingeburgerd dat hij steeds weer wordt misbruikt,” schreven Rob van Erkelens Ronald Giphart en Joris Moens op 24 juni in het CS. Hun betoog over een levenshouding die “wordt gekenmerkt door schaamteloosheid, twijfel, arrogantie, verveling en oprecht veinzen” werd vorige week fel bekritiseerd. Rob van Erkelens gaat in op de reacties. Joris Abeling en Serge van Duijnhoven schrijven over engagement in de jaren negentig.

Met ons artikel ‘Engagement was vooral gezellig’ (CS Literair 24 juni) hebben we blijkbaar het een en ander losgemaakt in literair Nederland, eigenlijk meer dan we hadden verwacht. Wat we niet voor ogen hadden, was een manifest te schrijven. Dat deze krant desalniettemin in haar aankondiging meende te moeten spreken van een ‘literaire beginselverklaring van de Generatie Nix’ bewijst dat er kennelijk behoefte is aan enige onrust in de Nederlandse literatuur.

We pretenderen niet iets nieuws te doen. Toch meent geachte briefschrijver Peter Andriesse ons in het CS van 1 juli te moeten kapittelen: ‘De geschiedenis herhaalt zich tot vervelens toe’. Dat ligt niet zozeer aan ons als wel aan de geschiedenis zelf. Omdat Andriesse zo’n twintig jaar geleden al postmodern was, kan hij nu weer even over onze ruggen wat aandacht vangen. Ook Marco Kunst stelt in zijn beknopte college dat wij in niets verschillen van de vorige generatie, omdat we volgens hem lekker ‘meedeinen’ op ‘modegolven’. Maar er valt helemaal niets te deinen wanneer je als ‘nieuwkomer’ je nek uitsteekt en – heus niet alleen voor jezelf – ruimte opeist voor boeken die anders nauwelijks het bastion van de verzuurde, vergrijsde en verstarde literatuurkritiek zouden kunnen binnendringen. Dirk Visser laat in zijn zure brief in hetzelfde nummer weten dat hij alleen het werk van Ronald Giphart kent. Kennelijk heeft hij het te druk met no nonsense-carrière maken. Als hij Giphart net zo goed heeft gelezen als ons artikel vrees ik dat hij veel heeft gemist. Niet eens zó subtiel schreven wij ironisch dat we ‘ongetwijfeld’ alleen geïnteresseerd waren in dope, seks en patat, omdat dat verkeerde beeld nogal eens in de media opdoemde. Maar met een aan Ulrich van Gobbel herinnerende fijnbesnaardheid maakt de geachte briefschrijver ons nu tot voortdurend snackende, snuivende en ****ende jongelingen.

Het dieptepunt in de reacties is de brief van journalist Frank Verkuijl, onder de poëtische kop ‘Nix was iets’. Een andere reden dan frustratie kan ik niet bedenken voor zijn kwaadaardige toon, of het moet miskenning zijn. Hij verwijt Ronald Giphart en mij lafheid, omdat we het in ons hoofd hebben gehaald niet braaf te blijven rondlopen met het etiket dat hij ons op het voorhoofd had geplakt: Moedeloos Schrijver.

Verkuijl heeft in een vrij vroeg stadium, eerder dan andere journalisten, ingezien dat er iets ‘aan de hand’ was in de Nederlandse literatuur. Dat inzicht vond ik – en vind ik nog steeds – bewonderenswaardig. Gedreven door interesse (of zelfs liefde) voor hun boeken portretteerde hij zes auteurs.

In zijn reactie op ons artikel maakt hij er nu voor het gemak vijf van. Dat Joost Zwagerman plotseling is verdwenen, terwijl hij toch uitgebreid aan het woord kwam, is waarschijnlijk een kwestie van selectief vergeten. Ook om Arnon Grunberg er aan zijn haren bij te slepen, die een generatie op zichzelf is en misschien terecht niet in een of ander rijtje wil staan, is vreemd.

Hij verzwijgt dat hij indertijd meer schrijvers heeft geïnterviewd (Niemöller, Vernooy), dan in het artikel ‘Verveling’ in De Groene aan het woord kwamen. Zij zeiden echter niet de dingen die de interviewer had willen horen. Sommige auteurs waren verbaasd dat ze alleen mochten zeggen wat de journalist van pas kwamen.

Het is logisch dat de zeer individualistische auteurs van ‘Nix’ het groepsetiket dat Verkuijl ze had opgeplakt niet prettig vonden. Ze waren bestempeld als ‘verloren generatie’ en zagen het lijk al drijven. Ik heb daarom in interviews geprobeerd enige nuance aan te brengen in het gedoe rondom ‘Generatie Nix’. Om ‘moedeloos’ genoemd te worden stond me niet aan. Ik ben namelijk niet moedeloos, ik lig nooit te lang op bed, ik sterf van de energie en de dadendrang. Verkuijl meent nu dat ik opeens een ‘andere boodschap’ ben gaan uitdragen. Hij bedoelt dat ik eerst nog gewoon verveeld en moedeloos was – want dat had hij toch geschreven? – maar nu opeens een dynamisch tijdschrift ga maken.

Raar hè? Ik zou toch volslagen krankjorum zijn om Verkuijls onzinnige stigma te blijven dragen.

De reden dat ik veel met hem heb gesproken in de tijd dat zijn artikel in wording was, lag eerder in zijn behoefte aan extra informatie dan in mijn bemoeienis met de inhoud van het geheel. Mij daarom achteraf in een kwaad daglicht proberen te stellen vind ik kwalijk, net als de aantijging als zou ik me door ‘marketing-strategieen’ laten leiden.

Met merkwaardige argumenten en op een gefrustreerde toon lijkt Verkuijl nu het alleenrecht te willen opeisen op de ‘Generatie Nix’. Omdat de auteurs die hij interviewde zich niet klakkeloos neerlegden bij zijn opvatting dat hun boeken stijf staan van de verveling, inertie en innerlijke leegte, zijn ze nu plotseling ‘laf’.

Door zulke mensen heb ik dus al helemaal geen zin meer om dat tijdschrift te gaan maken.

Onderschrift: Foto Bas Czerwinski

i.s.m. [p. 30]origineel

Rappoëzie redt de dichtkunst

De Nederlandse poëzie maakt momenteel een interessante ontwikkeling door. Hoewel een grote groep jonge dichters de traditionele dichtkunst voortzet, signaleren andere dichters de bedenkelijke status van de poëzie in Nederland: zij is vergrijsd, star en traditioneel, en spreekt jongeren niet (meer) aan. De tweede groep dichters ging putten uit andere bronnen om de poëzie een frisse impuls te geven. De hiphop, voortgekomen uit de uit de Amerikaanse, zwarte onderklasse, bleek uitkomst te bieden. De twee verschillende kunst/cultuurvormen gingen samenwerken, de rappoëzie werd geboren. Successen volgden elkaar op. Rapdichters staan tegenwoordig op het programma van ieder gerenommeerd literair festival, waar ze hun poëzie op onconventionele wijze ten gehore brengen, ondersteund door theater of (pop)muziek. Traditionele dichters krijgen concurrentie van een nieuwe generatie die haar onderwerpen verder zoekt dan in de gebruikelijke hoeken, en die de oorspronkelijke regels van de poëzie, bedacht en ontwikkeld door met name de blanke Nederlandse elite, wil uitbreiden met invloeden uit andere disciplines, uit andere landen en andere klassen.

Wegblijven

In de ‘Cultuurnota 1997-2000, Pantser of ruggengraat?’ staat de volgende definitie van jeugdcultuur: ‘Naast uitingen op het gebied van beeldende kunst, theater, letteren, drama, dans, muziek en audiovisuele kunst ook rituelen, taalgebruik, vormen van sport, coderingen, gewoonten, modes, muziek en kledingvoorkeuren die samenhangen met en te herleiden zijn naar levensfase en leeftijd.’

Die definitie van jeugdcultuur leidt tot een aardige confrontatie met de traditionele dichtkunst. Poëzie wordt geproduceerd door een dichter. Meestal individueel. Gedichten zijn te lezen in bundels: meestal één gedicht per pagina. Gedichten zijn te beluisteren tijdens voordrachten op literaire avonden.

[p. 31]origineel

De dichter staat op het podium en draagt zijn gedicht voor. De luisteraar hoort stil te zijn wanneer er een gedicht voorgelezen wordt en het liefst serieus en instemmend te knikken. Het applaus hoort bescheiden te zijn. Behalve het innemende knikje bij de ontvangst van applaus en de rustige tred richting spreekgestoelte wordt de dichter geacht zich niet teveel fysiek in te spannen. Van modes en kledingvoorschriften is geen sprake.

Wie deze ongenuanceerde maar over het algemeen ware karakterschets van poëzie leest, zal het niet verbazen dat jong publiek massaal wegblijft. Jongeren willen eigentijdse vormgeving, willen beweging en geluiden, willen dynamiek en vrijheid, willen hun eigen taalgebruik terug zien en horen, willen teksten die aansluiten bij hún belevingswereld zodat ze er een mening over kunnen vormen, willen deze mening kunnen uitdragen, op hún manier, in hún decor, met hún codes.

Dit vinden jongeren wel in de popmuziek, die dan ook vanaf het prilste begin door hen is omarmd. De energie en de teksten sluiten aan bij hun belevingswereld. Geen enkele andere expressievorm draagt op zo’n directe wijze, onafhankelijk van taal, informatie uit andere culturen over. Door de aandacht die pop geeft aan uiterlijke stijl, speelt muziek een hoofdrol in de constructie van een eigen identiteit. Ook een stijl als hiphop kan deze functie vervullen, juist door haar rol als drager van betekenisvolle boodschappen, waarbij de felle rapteksten verwijzen naar de eigen identiteit.

Witregels

In de discussie over de samensmelting van rap en poëzie duikt telkens het verwijt op dat de inhoud van rapteksten inferieur is aan die van poëzie. Merkwaardig is dat nergens de regels omtrent de inhoud van poëtische teksten in het algemeen vermeld staan. Wat gevestigde poëzie als vorm behelst is daarentegen helder. Witregels, gebrek aan interpunctie, een centrale plaats van het gedicht op de pagina, doorlopende zinnen, alliteratie, enzovoort kenmerken een gedicht en maken zelfs dat een willekeurige tekst in deze vorm geschreven per direct de status van ‘een gedicht’ krijgt.

Dit is een vastgeroest beeld van een ooit beweeglijk verschijnsel. Eeuwenlang is poëzie met name oraal ten gehore gebracht. Keltische barden, middeleeuwse minstrelen, maar ook Afrikaanse Griots hadden de taak didactische, verhalende poëzie te brengen op een aantrekkelijke wijze, waarbij het gebruik van theater en muziek niet geschuwd werd. In de achttiende eeuw werd de educatieve functie van poëzie onder invloed van de Romantiek grotendeels vervangen door een meer persoonlijke en emotionele dichtstijl. In de negentiende eeuw wisselden de nieuwe literatuuropvattingen elkaar steeds sneller af. Er ontwikkelde zich een realistische stroming die juist nauwkeurigheid en objectiviteit in de literatuur terug wilde zien. In de twintigste eeuw zette de pluriformering zich voort. In deze eeuw komt er een hernieuwde belangstelling voor de wijze waarop de gedichten ten gehore gebracht werden. Grote dichters als Majakovski, Dylan Thomas, Ezra Pound en Federico Garcia Lorca zijn dan ook te beschouwen als voordrachtskunstenaars. Zij brachten met hun voordrachten de poëzie dichter bij het volk. Ook de Beat Generation, onder aanvoering van Allen Ginsberg, heeft een grote invloed gehad. Een nieuwe, vrije poëzie verspreidde zich razendsnel, en dichters over de hele wereld werden er door beïnvloed.

Dat de literaire wereld zo geschokt reageert op de mengeling van disciplines, op de experimentele samenwerking van rap en poëzie, lijkt op onwetendheid te duiden. Of in ieder geval op het negeren van het verleden en de traditie. Het is vooral een kwestie van opnieuw wennen aan oude vormen. Dankzij goede voordracht kan de poëzie een publiek bereiken dat bij de schriftelijke vorm al lang is afgehaakt.

[p. 32]origineel

Bastion

Over de nieuwe uitingsvormen heeft Serge van Duijnhoven het in zijn essay ‘Het offensief der zinnen, poëzie rap, taal en ontbinding’. Hij stelt dat de afgelopen decennia diverse pioniers hebben geëxperimenteerd met nieuwe combinaties van muziek, elektronische middelen en het gesproken woord. Zo is er het roemruchte dichterscollectief The Last Poets, rapper Ice-T, en de Beat Generation.

De Beat Generation heeft zich allengs gewild of ongewild toegang verworven tot de canon van literatuur. Van Duijnhoven stelt vast dat dit in Nederland zeker niet het geval is bij de meeste uitingen op het snijvlak van poëzie en muziek. ‘De literaire garde heeft zich teruggetrokken in haar orthodoxe bastion waar het evangelie streng wordt beleden en nageleefd.’ Het grootste probleem lijken de dichters zelf, die zich al maar verder terug lijken te trekken in een kleine, elitaire kring. Terwijl andere kunstvormen juist een ontwikkeling doormaken van profanisering en de scheiding tussen hoge en lage kunst steeds kleiner wordt, nestelt de poëzie zich in een ivoren toren. Daarom heeft de poëzie het voor zichzelf uiterst moeilijk gemaakt nog aansluiting te vinden bij een jong publiek.

Volgens Van Duijnhoven weten veel literaire recensenten ook niet goed wat ze aanmoeten met de rap-poëzie. Er blijkt een kloof te bestaan tussen wat de literaire kritiek bestempelt als waardevolle literatuur, en het werk van de schrijvers en dichters waar het jongere publiek op afkomt. Hij pleit voor een overbrugging van die kloof door een andere benadering van het gesproken woord: opener, toleranter en meer onbevangen.

De criteria voor poëzie zijn moeilijk te definiëren. Toch schrijft de gevestigde orde over ‘wat mag en niet mag in de poëzie’ (Herman de Coninck in De Morgen van 6 maart ’97) of over ‘de enige poëzie die “poëzie” mag heten’ (Bert van Weenen in Trouw van 10 januari ’97). Ook uit de nominaties voor de belangrijkste poëzieprijzen blijkt dat afwijkende poëzie van jonge dichters nog weinig gewaardeerd wordt. Kortom, de geldende criteria zijn beperkt en worden in stand gehouden door een selecte kring recensenten en dichters, die vaak ook in de jury’s zetelen. Eenvoud is bijvoorbeeld een verwijt dat rapteksten vaak treft. Het zou duiden op inferieure kwaliteit. Maar kunnen literaire teksten soms niet juist heel eenvoudig zijn? Degenen die samenwerking als verkrachting van de kunst zien, wijzen in de eerste plaats op de erbarmelijke kwaliteit van de rapteksten. Ze horen in de teksten slechts een discriminerende, antisemitische, vrouwonvriendelijke en grove inhoud (Public Enemy), door schreeuwende negers op agressieve wijze in de camera gebruld.

Net zo goed als slechte poëzie bestaat er slechte rap. Er bestaat echter wel degelijk een vorm van rappoëzie waarin men kwaliteit kan ontdekken, hoe moeilijk de criteria daarvoor ook te definiëren zijn. Rappers voegen woorden samen of korten ze in om tot het gewenste rijmeffect te komen. Het verlengen of verkorten van woorden dient voor een synchroon verloop met de beat. Zij die de samenwerking tussen rap en poëzie als verrijking beschouwen, wijzen op de overeenkomstige ingrediënten van de beide cultuurvormen. Gebruik van bijvoorbeeld neologismen, metrum, afkortingen. Rap kan dezelfde eigenschappen bezitten die enkel aan hoge kunst (poëzie) toegekend worden: complexiteit, intertextualiteit, ambivalentie, experiment, enzovoort. Het door Gerrit Komrij geschreven voorwoord van de bundel ‘rappoëzie’ Double talk too is een goed voorbeeld van een poging de poëzie te openen. ‘Rap redt poëzie door mond op mond beademing,’ aldus Komrij.

Serge van Duijnhoven en Olaf Zwetsloot vinden dat ook. Hoge en lage cultuur trekken steeds meer naar elkaar toe. Opvallend vinden ze dat de poëzie pas recentelijk mee is gaan doen met deze tendens, en zich

[p. 33]origineel

tot voor enige jaren afzijdig hield van experimenten. Zij wijten deze starheid aan de dichters zelf, die zich volgens hen prima voelden in hun kleine, elitaire kring.

In Nederland is wat poëzie betreft absoluut nog sprake van een klassenmaatschappij: een scheiding tussen elite en volk, tussen de officiële literatuur en de orale traditie. Gelukkig naderen muziek en poëzie steeds meer in elkaars richting.’ Zij bepleiten de samenwerking, die zowel de poëzie weer fris en aantrekkelijk zou maken, en de rap op een serieuzer en hoger plan brengen. Van Duijnhoven geeft zelf het goede voorbeeld. Samen met DJ Dano brengt de dichter sinds enkele jaren zijn werk ten tonele. Dit jaar stond hij zelfs op het programma van De Nacht van de Poëzie, hét bolwerk van de gevestigde dichtkunst. Hij vindt dat rappers zowel wat hun onderwerpskeuze als hun vocabulaire betreft een verfrissing zijn voor de Nederlandse taal. Rappers dichten over zaken die in poëzie maar weinig aan bod komen: ze dichten in een modern straatstaccato op een rauwe, directe manier over prostitutie, criminaliteit, betonnen buitenwijken, werkloosheid, racisme en dergelijke. ‘Ze nemen je mee naar een nog altijd braakliggend terrein in de Nederlandse letteren, waar het keurige dichtersvolk zich nauwelijks durft te vertonen.’

Elite

Door de globalisering hebben allerlei cultuurvormen zich mondiaal verspreid en nationale culturen beïnvloed, wat een postmodernistische mengelmoes aan stijlen heeft opgeleverd. Zo is het mogelijk dat een stroming uit de Amerikaanse massacultuur zich is gaan mengen met een Nederlandse blanke elite-cultuur – de poëzie. Nu rappoëzie zich vertoont op festivals, blijkt hoe positief de samenwerking ontvangen wordt, hoewel het nog te vroeg is om uitspraken te doen over de invloed van het nieuwe genre op de belangstelling van de jeugd voor poëzie. De angst dat de poëzie haar autonomie zal verliezen lijkt overtrokken. Een grote groep jonge dichters gaat nog op traditionele wijze door, zonder hun werk te willen combineren met dat van kunstenaars uit andere disciplines. Als er al reden is bang te zijn voor vervlakking, is er in elk geval nog een reservaat dat aan de conventies vasthoudt.

Dat rappoëzie leeft, geeft aan dat een interdisciplinaire samenwerking niet alleen een spannend experiment is, maar ook nog eens positief kan uitwerken voor de poëzie in het algemeen. Het zal nog wel de nodige discussie vergen voor de rappoëzie haar opmars kan maken naar het erepodium van de cultuur, maar in elk geval is het de voor de Nederlandstalige dichtkunst de beste optie om aansluiting te zoeken bij een jonger publiek. Dit is sterk geneigd poëzie als stoffig, saai en vervelend te betitelen, nog voor er goed notie van genomen te hebben. Als rap ook als een vorm van poëzie beleefd mag worden, zal aan deze vooroordelen allicht wat minder rigoureus vastgehouden worden. Dat rappoëzie door de gevestigde cultuur nog altijd met wantrouwen tegemoet getreden wordt, geeft vooral aan dat de zelfbenoemde cultuurhoeders hun positie bedreigd zien en de toenadering tot een populaire cultuur beschouwen als een verwording van hun status. Gelukkig leert de geschiedenis dat jongere generaties doorgaans over de langste adem beschikken.

http://www.dbnl.org/tekst/_pas002199901_01/_pas002199901_01_0129.htm

Heleen Groenendijk en Mariette van Muijen

Geraaldpleegde bronnen

Emerald Beryl, Double Talk too,(Amsterdam 1998)
Cultuurnota 1997-2000, Pantser of ruggengraat?.

Serge van Duijnhoven, ‘Het offensief der zinnen, poëzie rap, taal en ontbinding’, Streven, februari 1999

Serge van Duijnhoven en Olaf Zwetsloot, ‘Wij willen de jonge dichters’, De Groene Amsterdammer, 22 mei 1996

http://www.rienhalters.nl/artikelen/BN-DeStem%20-%20archief%20-%20Zes%20dichters%20en%20een%20dode%20kunstenaar.htm :

Zes dichters en een dode kunstenaar

Door Rebecca Nelemans


Vrijdag 20 februari 2004 – Agneta Evenhuis en Louisette van Donkelaar waren juist bezig om een tentoonstelling te organiseren met werk van de Brabantse beeldend kunstenaar Rien Halters, toen hij in 1999 in Etten-Leur overleed.

Beelden van Rien Halters in de NBKS, Breda
(Foto Ingrid Bertens)

Samen met andere vrienden en bekenden, maar vooral met de familie die achterbleef met schuren vol kunstwerken, richtten zij de Stichting Rien Halters op.

„Doel van de stichting is om het oeuvre van Rien Halters oeuvre, ruim achthonderd schilderijen, tekeningen en objecten, in kaart te brengen en toegankelijk te maken“, aldus dochter Ingrid Halters.

Nu, viereneenhalf jaar later, is de eerste postume tentoonstelling een feit. Onder de titel Ontgrenzing wordt een keuze uit Halters oeuvre getoond bij de (NBKS) Nieuwe Brabantse Kunststichting aan de Reigerstraat in Breda. Die keuze is gemaakt door zes dichters. Elma van Haren, Y. Né, Erik Spinoy, Hilde Keteleer, Geert Buelens en Serge van Duijnhoven namen met graagte de uitnodiging van de stichting aan, om op geheel eigen wijze te reageren op het werk van Halters. De werken waardoor zij zich lieten inspireren tot een gedicht vormen de basis voor de tentoonstelling. De gedichten klinken uit kleine boxjes in de tentoonstellingsruimte van de NBKS en zijn te lezen in de catalogus.

Het werk van Rien Halters leent zich uitermate voor een dialoog met de dichtkunst. In veel van zijn werken gebruikt hij tekst als onderdeel van het beeld. In de serie Kaders bijvoorbeeld, is beeldspraak het uitgangspunt voor wandreliëfs van hout, karton, metaal, verf en klei. In deze werken onderzoekt hij de lading van woord en beeld. Bijvoorbeeld in Woman, waarbij het woord zo opgedeeld is dat ook het woord man verschijnt. Terwijl die twee woorden in taal in elkaar opgaan, worden de begrippen in beeld juist tegengestelde polen.

Veel van Halters werk gaat over machtsverhoudingen en gebrek aan betrokkenheid. Ondanks de loodzware thematiek van schilderijen en tekeningen die handelen over de oorlog in Ruanda, objecten over het Palestijnse vraagstuk of gewoonweg over armoede ‘kun je hem toch geen speelsheid ontzeggen’, aldus stichtingslid Paul Bogaert. En daarin heeft hij gelijk, alle zwaarmoedigheid wordt gerelativeerd met een gezonde dosis bijtende humor.

Het publiek zal er met regelmaat niet in slagen een glimlach te onderdrukken. Vooral in de objecten uit de jaren ‘80 onderzoekt hij het menselijk onvermogen vanuit zijn eigen persoon. Onder noemers als Fei, de dualiteit, Gop, De overmoed en Sig, de potentie toont hij steeds een ander stukje van zichzelf. De figuren van kippengaas en papier maché, die trouwens erg doen denken aan een tot rollade bijeengebonden stuk vlees, lijken allemaal zelfportretten. Maar ze staan tegelijkertijd model voor universele menselijke eigenschappen.

Zelfportret zonder ik

de geheimagenten van mijn bewustzijn

schaduwen mijn brein

wie bepaalt er wie de vijand is?

degene die zich in mijn naam

verbasterd heeft van tegenpartij

(‘en-e-my’) tot die ene-in-mij

twee wezens uit hetzelfde nest

ontstaan; mijn lichaam blijkt

bestand. Mijn verstand

gaat kopje onder

in het gistende moeras

van het handjevol verwanten

dat ik was

Serge van Duijnhoven

Eén kant van het menszijn leek Rien Halters uitermate te inspireren: de eindigheid ervan. Veel van zijn werk gaat over de vergankelijkheid van ons bestaan. Al vroeg experimenteerde hij in de voetsporen van Joseph Beuys met het vergaan van dingen. Hij stelde kartonnen dozen een jaar lang bloot aan weer en wind, liet ijzer oxideren en papier verzuren. Zijn eerste solotentoonstelling in 1982 in De Nobelaer in Etten-Leur, kreeg de naam Begrenzing. Een term waarmee hij de grenzen van het leven zelf aanduidde. Vanuit dergelijke zijnsvragen ontstond de serie Ontologische differentie, waaraan hij van 1980 tot het einde werkte. Een doos met steeds verder verkoolde stukjes hout (Ontbinding, afbraakdoos/denkmodel) is het vroegste werk dat nu getoond wordt, het staat pal naast één van zijn laatste werken: Opbouwdoos. Als schijnbare tegenpolen maken ze deel uit van de Ontologische serie. Halters hield van tegenstellingen en contrasten, omdat de betekenis van woorden en beelden juist in relatie tot anderen woorden en beelden zo duidelijk wordt. Regelmatig combineerde hij werken uit verschillende periodes om te kijken hoe ze zich tot elkaar verhielden. Jarenlang onderzocht hij thema’s in een steeds wisselende vorm. Het werk stond nooit stil maar was juist een denkproces dat altijd doorging. Tot zijn dood.

De gedichten bij deze tentoonstelling geven het werk van Halters weer een nieuwe context. Ze dagen de kijker uit om verbanden te leggen of contrasten te ontdekken, of zoals Y. Né in de inleiding in de catalogus schrijft: „Een gedicht bij een kunstwerk is een persoonlijke uitnodiging in tweevoud“.
Ontgrenzing- – beelden van Rien Halters en gedichten van Elma van Haren, Y. Né, Erik Spinoy, Hilde Keteleer, Geert Buelens en Serge van Duijnhoven- NBKS, Reigerstraat 16, Breda- di-zo 13.00-17.00 uur – t/m 21 maart

WERK RIEN HALTERS
Rien Halters wees in de weinige teksten die hij heeft geschreven telkens weer op de menselijke eindigheid, op zijn vergankelijkheid en op zijn begrensdheid in alle betekenissen van dat woord. Hij wilde de mens door middel van zijn kunst begrijpen vanuit de stelling dat de mens eerst en vooral sterveling is.

Hij was gefascineerd door de cyclus van het leven waarin seksualiteit en religie staan voor uitbuiting en onderwerping. Hij stelde de retorische vraag in hoeverre de mens in staat is over de kwaliteit van zijn eigen leven te beschikken. Op die manier kan zijn werk opgevat worden als confrontatie en verzoening met de dood.

Hij onderzocht het vergankelijkheidsthema door kartonnen dozen bloot te stellen aan weer en wind, metalen en papieren bladzijden van zijn getijdenboeken in een salpeterbad onder te dompelen en houten blokjes geleidelijk te laten verteren door het vuur. In in zijn project ‘ontzilting’ zette hij zelfs koeien in om likstenen te bewerken waarbij de uiteindelijke vorm van de steen bepaald wordt door de vorm van het omhullende frame.

Abstractie en figuratie gebruikte hij soms tegelijk (in de series ‘Kaders’ en ‘Ontologische differentie’) en soms apart (figuratieve series ‘Reconstructies van het onverleden’, ‘De verzinnelijking van het tuig’ en meer abstract: ‘Squares’). Parallel aan zijn ruimtelijke werken maakte hij honderden grafische tekeningen, ideeënschetsen en collages. Rien bleef altijd sleutelen aan zijn werk, waardoor vroeger werk vaak in een andere vorm (gerecycled) terug kwam.

Agneta Evenhuis, Breda, 2003

ONTGRENZING – BEELDGEDICHT
“Zes dichters aanvaardden de opdracht gedichten te maken bij werken van Rien Halters. Zij betrokken hun gedichten op hun persoonlijke voorkeuren, een mooie leidraad voor een tentoonstelling. Dichters treden de wereld niet tegemoet met vastomlijnde ideeën. Dichterlijke taal is tastend. Daarmee is zij een instrument om objecten, gebeurtenissen en complexe samenstellingen op hun mogelijkheden te onderzoeken. Bovendien kan een gedicht in weinig woorden verschillende lagen tegelijk aanraken. Het dichterlijke commentaar op visuele en tastbare objecten is op zijn beurt een prachtige uitnodiging voor de toeschouwer om het niet te laten bij eigen innerlijke condities en zich te laten verrassen door een nieuwe kijk.”

uit de inleiding van Ontgrenzing door Y. Né.

GEDICHTEN
De catalogus Ontgrenzing – Beeldgedicht bevat 22 gedichten van Elma van Haren, Y. Né, Erik Spinoy, Hilde Keteleer, Geert Buelens en Serge van Duijnhoven.

De illusie

http://www.writersblock.net/1997_04/de-illusie/

Geplaatst onder Verhalen op 4 april 1997 door Serge van Duijnhoven

Voor onze presentatie in Rotterdam kon ik de Mitsu in Amsterdam laten staan. Irene zou met haar auto komen. Ludo, Rover en Martin kwamen op eigen gelegenheid. Ik reed met Grès mee, in zijn Subaru. We reden over de snelweg richting Rotterdam. We waren nu zo vaak onderweg dat we alleen nog maar langs de weg aten. Ik stelde voor een gids over wegrestaurants en tankstations te schrijven. De Millennaar-wegsnackersgids voor bohémiens, dichters, reizigers en anderen zonder OV-jaarkaart. De lekkerste goedkope stekken in Nederland en België.
Het eerste wat we in Rotterdam deden was de boekhandels afgaan, om daar frisse exemplaren van
Millennaar te bezorgen en flyers uit te delen met uitnodigingen voor onze presentatie later op die dag in De Illusie, een kunstsociëteit aan de Westerkade. We begonnen in boekhandel Langeboom. Een boekhandel die lag ingeklemd tussen een dierenzaak (’Nu! Cara’s’) en een kitscherige, Surinaamse juwelier, in een straat die door twee Rotterdamse vrouwen aan wie wij de weg vroegen werd aangeduid als de ‘Kroeskade’.
Johan Langeboom, de eigenaar van de boekwinkel, was duidelijk opgegroeid in de jaren zeventig. Hij had sluik, lang, roestig haar, een ovalen brilletje, scheve tanden en een lange, spitse neus. Tussen de boeken had hij witte bordjes gezet: ‘Per september is ons adres: Witte de Withstraat’.
We mochten
Millennaar op de toonbank leggen, maar Johan Langeboom gaf ons weinig kans dat we d’r hier wat kwijt zouden raken. ‘Er gaan dagen voorbij dat ik alleen wat kranten verkoop’, zei hij. ‘De buurt is in tien jaar tijd volkomen vereenzijdigd. Dit was voorheen een goede buurt. Ik heb nog maar enkele van mijn oude klanten over. En weet je wat het is? Deze mensen, met alle respect hoor, maar ze lezen niet. Ze lezen niet. Alles wat ze willen weten wordt bij hen mondeling doorgegeven. Lezen is er niet bij. Het is een andere cultuur. Bij mijn ouders thuis was dat vroeger trouwens ook zo, hoor. Mijn ouders hadden zelfs geen bijbel in huis. Religie vonden ze maar onzin. Lezen vonden ze ongezond. Als ik een boek had geleend namen ze het me uit handen en zeiden ze: ‘Ga lekker voetballen joh, da’s nog gezond. Al dat gelees is alleen maar slecht voor je ogen.” Ik heb inderdaad een bril.’ Langeboom lachte met zijn scheve tanden. ‘Maar ik sta nu ook in een boekenzaak.’
Ik vond hem sympathiek, die Langeboom, met zijn klein volgepakte boekwinkeltje midden op een boulevard vol goedkope glitter en cara’s en alles-van-hetzelfde, en dat hij moest verhuizen omdat hij geen boeken meer verkocht, was per slot van rekening niet zijn schuld. Ik wilde bij hem een boek kopen. Ik vroeg welk boek hij me uit zijn winkel aanraadde. Hij wees een vertaling van de gedichten van Keats aan, en een boek van Willem Jan Otten. Ik vertelde Langeboom een anekdote over een jongen die ik in Amsterdam kende. Een filosofiestudent met een spirituele inslag, iemand die zich als twintiger tegen de wil van zijn ouders en tot afgrijzen van zijn vrienden had bekeerd tot het katholicisme. ‘Ik heb maar drie liefdes,’ had de jongen ooit gezegd. ‘Dat zijn Gerard Reve, Hella S. Haasse en Willem Jan Otten.’ Omdat ik het wist, van dat katholicisme, had ik toen gevraagd: ‘En God?’ De jongen had me schuin vanonder zijn bril aangekeken en gezegd: ‘Ik wist niet dat God een boek geschreven had.’
Langeboom moest er om lachen. Ik pakte het boek van Otten en mijn oog viel op een brief en twee foto’s van A.F.Th van der Heijden die aan de muur hingen, achter een glasplaatsje. Ze lieten de schrijver zien in zijn flanellen, Italiaanse bloes, signerend achter een grote stapel
Advocaat van de hanen. ‘Ja,’ zei Langeboom, ‘dat is de Langeboom-literatuurprijs, die ik in 1991 uit onvrede met de short-list van de AKO-prijs ben begonnen. Het is een alternatieve AKO-literatuurprijs. In 1991 heb ik hem toegekend aan van der Heijden.’ Ik informeerde wat het bedrag van de prijs behelsde. ‘Eén promille van de echte prijs, hè. Een boekenbon van vijftig gulden.’
Van der Heijden had een beleefde brief van dank gestuurd. ‘Hij heeft beloofd dat hij komt signeren, Van der Heijden,’ zei Langeboom. ‘Maar tot nu toe is hij nog niet langs geweest.’We parkeerden onze auto op de Westerkade, voor De Illusie. Het hagelwitte gebouw, dat aan de KNMI had toebehoord, had een vooroorlogse grandeur. Het werd omgeven door een wilde tuin en een smeedijzeren hek. De deuren waren dik en van het zwaarste hout gemaakt. De tegels waren van zwart-wit geblokt marmer. Boven was een expositieruimte, waarvan vooral de bar in het oog sprong. Het fonkelende orgel van drankflessen stond zichzelf in de spiegelwand te bewonderen, en de tap had een vorm van een V die je alleen zou verwachten op de kop van een Texaanse langhoornstier. Horens van glimmend staal, om het krachtigste bier mee te tappen.
Van Harry, de barman, kregen we een Italiaans aperitief aangeboden voor we begonnen met alles op te bouwen. Om half vijf kwam de rest opdagen. Wegens een vergissing was in de kranten vermeld dat de sociëteit dezer dagen gesloten zou zijn. Dat soort fouten was niet bepaald bevorderlijk voor de opkomst van het publiek, maar we stelden ons gerust met de gedachte dat we overal in de stad flyers hadden verspreid. Om vijf uur kwamen enkele mensen binnendruppelen. Twee daarvan bleken in het gebouw ernaast te moeten zijn. De anderen waren wel degelijk voor ons gekomen. Het waren de ouders van een jongen die eigenlijk ook hier had moeten staan, maar die op kosten van papa en mama op een 1000 CC motor door de VS heen aan het crossen was. En een bekakte dame die tegen mij een lulverhaal ophing over een restaurant in die Warmoesstraat van ons waar de paella zo lekker was en waar je zo goed kon eten en waar de baas van die paella-tent, die een rode tekkel als huisbeest had, je nog persoonlijk kwam vragen of het smaakte en over haar zoonlief die om geld bij te verdienen in een pornozaak werkte, etcetera. Achterin, stilletjes, zat een Rotterdamse, met een tatoeage op haar arm en tandjes die iets uit elkaar stonden. Ze had blonde rafelkrullen, en stond op toen de eerste dichter het podium beklom. Ze bleek ingeschakeld als extra barkracht in geval het nogal druk zou zijn en Harry het langhoorn-bier niet in zijn eentje aangetapt kon krijgen.
Voor onze vier bezoekers volvoerden we zoals altijd onze show. We toonden dia’s in het trappenhuis, lazen voor vanaf het podium. De wanden hingen vol met kunst die alweer bijna zichzelf had vernietigd. Martin liet gedichten uit zijn ‘trekzak’ trekken (een accordeon-achtig kastje dat een meubelmaker voor hem in elkaar had gezet, en dat uit negen laatjes bestond die ieder een gedicht bevatten). Na afloop werd door alle drie de bezoekers geklapt. Harry tapte nog wat bier uit de hoorns.
Ludo kwam na de voorstelling hijgend aanhollen. Hij was per ongeluk in de trein naar Den Haag beland, vanaf Utrecht. Maar Ludo was de beroerdste niet. Hij hield alsnog een ‘PS-optreden’, over Isis de volle maan die die avond zou schijnen, en over zijn ‘lid dat in de morgen al levend was geweest’, terwijl hij toch maar besloot zijn lief te laten slapen. Rond acht uur was alles voorbij. We waren zelf nog onze enige bezoekers.
We staarden wat over de Maasrivier en ik nam plaats achter de vleugel. Je had er een prachtig uitzicht, daar vanuit die Illusie. Aan de overkant lagen de oude, verlaten gebouwen van de Holland-Amerika Lijn. Elke tien minuten voer er een vaporetto-bootje vanaf de Veerehaven naar het hotel aan de overkant. Als er een rivierschip voorbij toefde draaide de vaporetto een kwartslag om niet te veel op en neer te deinen. Naast het hotel stak een ranke, gedemonteerde cilinder van een scheepstoren hoog de lucht in, spookachtig, alsof de romp van het schip de grond in was gezonken. De lichten van het hotel weerspiegelden in het donkere water van de Nieuwe Maas. Het was of er nog een hotel verborgen lag onder het wateroppervlak.
De vleugel klonk prachtig, ook al was het een gewone Yamaha. Hij was scherp en krachtig, vooral de hoge tonen klonken explosief. Ik probeerde wat vrolijks, maar verviel al gauw in een ander repertoire. Ludo kwam naast me staan. ‘Jij speelt voort aan je lied, hè,’ zei hij. ‘Variaties op hetzelfde thema.’
Ik knikte. ‘Het lied heet De Illusie,’ zei ik.

We sloten ons bezoek aan Rotterdam af op het overdekte terras van Zenne, een Turks café-restaurant met levende muziek. Boten voeren voorbij. Duwboten, rijnaken, passagiersschepen en havenboten van de Speedo-toeristenmaatschappij. Een Turkse kokkin liep bij het passeren van een zo’n boot naar de rand van het kade-terras en blies luid op haar hoorn. De Speedo antwoordde, de mensen op het dek zwaaiden. Irene en Martin waagden een dans. De grote onhandige merel draaide rond op muziek van bazouki en balalaika. We dronken Sambouka en frisse witte wijn en reden terug naar Amsterdam zonder dat Grès of ik de behoefte voelde iets te zeggen.

Serge van Duijnhoven

Van Duijnhoven schreef tevens de dichtbundels Het Paleis van de Slaap (1993) en Copycat (1996) en de verhalenbundel De Overkant en het Geluk (1996). Hij is medeoprichter van De Kunstgroep Lage Landen waarvan het tijdboek MillenniuM een product is. In mei wordt een nieuwe aflevering van MillenniuM uitgegeven bij de Bezige Bij. Ook krijgt het tijdboek binnekort ruimte op de site van deze uitgeverij waar onder andere een galerie geopend zal worden.
De totstandkoming van het tijdboek MillenniuM, in de roman Millennaar genoemd, is een van de onderwerpen uit de roman
Dichters Dansen

Lieve Freekje,

Persoonlijk kan ik deze ‘zin’ niet echt uit mijn mond krijgen, (tikken gaat ook moeilijk) maar dat komt wellicht door de dubbele betekenis van het aangehaalde woord, dat niet alleen betekenis betekent maar ook regel (en misschien ook nog wel het gebrek aan of ontbreken van betekenis), wat het allemaal al veel te gecompliceerd maakt voor een on-filosofisch dichtertje als ik, die maar doet waar zijn instinct en drift en ook een beetje zijn verstand hem bij wake toe aanzetten om vooral die ene vraag die jij me stelde niet te hoeven stellen. Ik ben iemand die voortrent, Freekje, vaak niet weet waarom behalve dat ik voortmoet en soms denk ik dat dat inderdaad, zoals jij als psychologe nu wel voor me zult bedenken, is om aan mezelf te ontsnappen; een drang om van de grond te komen, gewichtloos te worden, bevrijd, vleugels.
Te diepe introspectie brengt gevaren met zich mee, de ziel is een diepe put, een zwart gat met oneindige zwaartekracht. Leven is voor mij niet een grammaticale, logische of filosofische constructie, vooral een kracht die ik het best kan omschrijven met dat wat Grieken rythmus noemden, ritme. Het leven is oneindig veel wijzer dan onze kennis ervan; rest me niets dan haar te ondergaan. Misschien dat het me nog iets zal leren waar je met je vraagstelling op hoopt, misschien ook niet.

Serge van Duijnhoven

http://www.writersblock.net/1997_04/vraag-het-aan-freekje/

Vraag het aan Freekje

Geplaatst onder Vraag het aan Freekje op 4 april 1997 door freekje

Lieve Freekje, De boekenweek hebben we net achter de rug en het thema was mijn God. Nu is mijn vraag aan jou lieve Freekje, wat is de psychologische basis voor ons geloof.
Vanwaar die God ?

Hannes

Beste Hannes,

Een interessante vraag, zeker als je eens stil staat bij de rol die religie door de eeuwen heen gespeeld heeft. Wat heeft religie veroorzaakt (in tegenstelling tot jouw vraag wat de oorzaak van religie is)? Heeft religie de mens verder gebracht of juist geremd in zijn ontwikkeling? Een atheïst zal nooit een kans laten lopen om te benadrukken dat de oorzaak voor vele oorlogen juist religie, of de verschillende benaderingen van religie is geweest. Dat de kerk lange tijd de ontwikkeling van de wetenschap heeft tegengehouden, bijvoorbeeld door het ontleden van lijken te verbieden en theorieën te verketteren omdat het uitgangspunt van de kerk bijvoorbeeld was dat de aarde, de woonplaats van de mens, die toch van alle wezens het dichts bij God staat, engelen daar gelaten, niet het middelpunt van heelal was. Ook de ontwikkeling van de gewone mens is lange tijd mede door de kerk tegengehouden door het Latijn als voertaal van godsdienst en wetenschap, in den beginne voornamelijk beoefend door monniken, te laten.
Een gelovige kan je echter ook wijzen op de positieve aspecten van het geloof/geloven. De kerk zet zich sinds jaar en dag in voor de minder bedeelden. In vroeger tijden (en soms ook nu nog, hoewel de controle een stuk verscherpt is) was de kerkelijke gemeenschap ook vaak uit op eigen winst, en was dan ook een van de rijkste instellingen. In veel landen heeft de kerk trouwens nog altijd belastingvrijstelling. Tegenwoordig speelt de kerk financieel maar ook ‘intellectueel’ (idee-matig) een grote rol bij het opzetten, steunen en in stand houden van allerhande projecten in derde wereld landen en in landen waar oorlog woedt. Tevens heeft het geloof aan vele zielen een leidraad voor het leven geboden. Met de kerk als ontmoetingsplaats, die regelmatig bezocht diende te worden (sociale controle in positieve en negatieve zin), en haar kerkelijke activiteiten vormde het geloof ook een middel om anderen te ontmoeten, te steunen, te helpen
De uitgangspunten van het geloof, help uw medemens en eert uw vader en uw moeder, om er maar eens paar te noemen, zijn mijns inziens prijzenswaardig. Het is daarom ook doodzonde (letterlijk en figuurlijk) dat datzelfde geloof ook zoveel ellende heeft veroorzaakt.

Om terug te komen op jouw vraag, wat is de psychologische basis van het geloof; voor het antwoord heb ik het boek Psychologie van de Religie, godsdienstpsychologie in verband met filosofie en theologie van Prof. Dr. P.J. Roscam-Abbing (Van Gorcum, Assen, 1981) geraadpleegd. In dit boek wordt aan de hand van verschillende vragen, die de mens zichzelf al zolang zij [hij dus, zie boven] leeft stelt, het bestaan van god (-sdienst) beredeneerd. De vragen vallen uiteen in drie categorieën: wat kan ik weten? Wat moet ik doen? Wat mag ik hopen? Ik zal die levensvragen per categorie behandelen en de tekst van Roscam-Abbing (in cursief) daar waar ik dat nodig acht, van commentaar voorzien.
Voor de duidelijkheid: Roscam-Abbing houdt in zijn boek geen pleidooi voor godsdienst en het bestaan van God maar zet slechts de redeneringen op een rij.

1. Dat wat is
(Wat kan ik weten?)

a. Doelmatig
De wereld zoals die zich aan ons voordoet, is oneindig kunstig, gecompliceerd en doelmatig opgebouwd. Hoe kan dat? Geeft de evolutietheorie voldoende antwoord? Spelen toeval en causaliteit deze bijna doordacht-regulerende rol? Bepaalt genese, het ontstaan van het een uit het ander, het hele huidige wezen? Zijn wij mensen voortgekomen uit de eerste (levende) eencelligen? Dit laatste kan niet waar zijn; een mens kan en mag zichzelf niet beschouwen als een ingewikkeld geworden ding. Wat is dan de verklaring van de compositie van de natuur? Dat wat is, zou niet kunnen zijn zonder de verfijnde doelmatigheid, die de wereld en haar gangen lijkt te besturen. Een scheppend wezen, God, zou uitkomst bieden.

De vormgeving van de natuur is inderdaad bijna magisch. Bijna. Door de eeuwen heen zijn we op natuurwetenschappelijk gebied een heel stuk verder gekomen en worden steeds meer fenomenen, die eerst magisch leken, verklaard aan de hand van krachten, golven, deeltjes, deling, fusie, mutatie en gaan zo maar door. De vraag is of er een God nodig is om de wetmatigheid van de natuur te verklaren.
Daarbij denk ik dat velen van ons zich er al bij neergelegd hebben dat wij ooit zo verheven menselijke schepsel, gewoon afstammen van de apen of welke soort dan ook. Onderzoek naar hersenstructuren, prehistorische beenderen, genetisch onderzoek; er is erg veel dat erop wijst dat de mens ook een dier is en dus geen aparte, verheven soort vormt. We zijn een ingewikkeld ding (of dier) en de meesten van ons hebben zich daarbij neergelegd.

b. Het zijn zelf
Niet alleen het zo zijn maar ook het zijn zelf roept vragen op. Wat is de grond, het geheim van het zijn? Deze vraag geldt het ding, meer nog de plant, meer nog het dier en nog meer de mens. Er is met de mens iets verbonden dat haar anders maakt dan dier of plant. De mens is een geheimzinnige werkelijkheid of vertegenwoordigt die. Die achterliggende geheimzinnige werkelijkheid zou God zijn.

Dit doet erg ouderwets aan. De biologische hiërarchie, de mens als opperwezen. De mens als vertegenwoordiger van het mysterieuze en mystieke. Wat mystiek of mysterieus is, is onbegrepen, wat niet betekent dat het niet begrepen kan worden, voor begrip vatbaar is. Sofie van der Sluis schreef enkele WB’s geleden een stuk over toeval waarin toeval werd gezien als het onbekend zijn met alle omstandigheden. (Zie ook Lam of Blind door Sofie van der Sluis.) Het niet kunnen verklaren van toevallige of mystieke gebeurtenissen betekent niet dat ze niet verklaarbaar zijn op een realistisch, dat wil zeggen aards niveau. Ook hier rijst de vraag of God nodig is om te verklaren. Laten we eerst nagaan hoe geheimzinnig de werkelijkheid eigenlijk is. Misschien valt dat wel reuze mee en hebben we God niet nodig.
De trend is dan ook duidelijk: hoe meer wij begrijpen van de wereld om ons heen, hoe minder goden nodig zijn. Nu we de oorzaak kennen van zonsverduisteringen, aardbevingen, vulkaanuitbarstingen, besmettelijke ziekten etcetera, is het steeds minder nodig te grijpen naar het verheven wezen als verklaring. En een paar Newtons, Einsteins en Hawkings verder weten we weer meer.
Voor verklaring van de natuurfenomenen hebben we God dus niet meer nodig. Maar God (-sdienst) als leidraad voor het leven, blijft. Wat als die leidraad wegvalt? Daarover straks meer.

c. Het begrip van het hoogste zijn
De mens draagt met zich mee een begrip van het hoogste zijn; een alles funderend, alles omvattend, alles bepalend, alles verklarend zijn. Kan een dergelijk idee bestaan zonder dat daar grond voor is?

Het idee dat God wel moet bestaan omdat de mens anders niet zo vervuld zou kunnen zijn van die gedachte, is onder andere afkomstig van Anselm van Canterbury, René Descartes en Benedictus (Baruch) de Spinoza.
Descartes (1596-1650) schreef in zijn boek ‘Metafysische overdenkingen’ (met als onder titel ‘Over God, dat hij bestaat’):
“De in mijn voorhanden idee van God als oneindig volmaakt wezen kan niet door mijzelf zijn voortgebracht. Want een gevolg (in dit geval de idee van God), kan niet meer volkomenheid bezitten dan de oorzaak ervan, waaruit volgt dat niet ikzelf, als eindig mens, de oorzaak ben van mijn idee van God, maar de oneindige God zelf, die dus bestaat.”
Spinoza (1652-1677), die van mening was dat al hetgeen werkelijk is, berust in het bestaan van God of de Ene substantie, schreef de volgende regels:
“Gods wezen houdt diens bestaan in. Onze idee van God heeft God als oorzaak.”
Ook Anselm van Canterbury schreef enkele godsbewijzen, waarvan er één, opgenomen in zijn boek ‘Monologium’ (1070), als volgt luidt:
“Het bewijs uit het grootste, het hoogste en het beste. Het bestaan van het relatief goede veronderstelt dat van het absoluut Goede: relatieve grootheid en hoogte zijn alleen mogelijk door het bestaan van het Allergrootste en het Allerhoogste.”
Hoewel ik bovenstaande redeneringen met plezier lees, ze mooi en zelfs elegant vind, kunnen deze mij niet overtuigen. Het idee dat een mens geen volmaakter idee kan hebben dan hij/zij zelf is, is op zich aardig, mooi bedacht en filosofisch interessant. Overtuigend is het echter niet. Zou die redenering namelijk niet betekenen dat als ik mij het beeld vorm van een super intelligente, invloedrijke en goede geaarde kever, deze schildknaap ook daadwerkelijk zou moeten bestaan? De kever zal immers volmaakter zijn dan ik en hoe kan een volmaakt idee een onvolmaakte oorsprong hebben?
Het antwoord van bovengenoemde filosofen zou waarschijnlijk zijn, dat de vorm er niet toe doet want God is alles en in alles. Of ik nu die kever, een nagelborsteltje of God die eigenschappen toeschrijf.
Ik kan als onvolkomen wezen dus geen verheven ideeën hebben zonder dat die mij door een ander ingeprent zijn. Persoonlijk geloof ik dat niet. Ik zie daar geen bewijs voor en ben dus ook hier weer van mening dat het ‘verzinnen’ van een nieuwe entiteit om bestaande dingen te verklaren vooralsnog niet nodig is. Zonder God kunnen we de gedachte aan/over God ook verklaren (zie de derde categorie).

2. Dat wat geldt
(Wat moet ik doen? Waarden die wij niet zelf scheppen maar die wij aantreffen en die over ons heersen.)

a. Waarheid
De mens zoekt de waarheid met behulp van wetenschap, filosofie en godsdienst. Als zij de waarheid vindt, kan zij deze slechts dienen en beamen. Er is sprake van een onafhankelijke werkelijkheid die ook geldt zonder dat de mens haar vindt en erkent. De waarheid is daarmee een metafysische autoriteit. Is het zo dat de mens haar eigen waarden schept? Dat is waar als men bedenkt dat de waarheid voor de mens waar moet worden en dat er dus een proces van herschepping van de waarheid plaats moet vinden. Het is niet juist de mens als pure creator te zien die niet hoeft te gehoorzamen aan de werkelijkheid zoals die zich voordoet.

In deze redenering lopen veel verschillende gedachtenlijnen door elkaar. Ik kan hier niet uitgebreid op in gaan maar zal slechts de zwakke punten in de redenering aanstippen. Het begrip ‘waarheid’, in hoeverre er iets als dé waarheid bestaat en in hoeverre deze kenbaar is, vormt al eeuwenlang stof van discussie. Empiristen zoals Skinner, Ockham, Francis Bacon en Hume, zijn van mening dat ‘the truth is to be found in observations themselves… rather than in interpretations of our observations’. Volgens hen bestaat er dus een objectieve werkelijkheid.
Anderen zijn echter van mening dat er niet maar één versie van de werkelijkheid bestaat. Middels lichtexperimenten die voortkwamen uit de relativiteitstheorie van Einstein, is zelfs aangetoond dat waarneming (het waarnemen) de werkelijkheid beïnvloedt. Uit dat experiment bleek dat fotonen die waargenomen werden een andere baan volgden dan fotonen die niet werden waargenomen.
Weer anderen waren van mening dat de ‘werkelijkheid’ slechts bestaat bij de gratie van waarneming: zonder waarneming bestaat niets (of wel: niets bestaat zonder dat het waargenomen wordt) of ‘esse est percipi’ (zijn is waargenomen worden) (Berkeley, 1685-1753). Deze laatste redenering werd overigens door Berkeley gebruikt als godsbewijs: wij blijven bestaan ook als wij niet door anderen waargenomen worden. Er moet dus een entiteit bestaan die ons voortdurend waarneemt, en dat is God.
Het lichtexperiment toont echter aan dat er niet zoiets bestaat als een onafhankelijke werkelijkheid en dat de mens de werkelijkheid (als je daar al van kan spreken) door haar zijn beïnvloedt. De waarheid is daarmee dus géén metafysische autoriteit.
Je zou kunnen zeggen dat de mens moet gehoorzamen aan (of liever ‘beïnvloedt wordt door’) de werkelijkheid (of liever ‘omgeving’) maar de omgeving moet evenzo gehoorzamen aan de mens. Het actie-reactie idee, het butterfly-effect (kleine veranderingen ver weg kunnen grote veranderingen dichtbij tot gevolg hebben) wijzen allen in de richting dat de werkelijkheid plooibaar en beïnvloedbaar is en dat naast andere factoren ook de mens reacteert (reacties oproept) en reactief is. Ik zie wederom geen noodzaak tot inmenging van een hogere macht.

b. Goedheid
Een oerevidentie maakt de mens duidelijk dat zij verantwoordelijk is voor haar eigen gedrag. Dat zij moet kiezen voor het goede en tegen het kwade en het goede, hoe gebrekkig ook, moet dienen. Dit zijn de moraal en de zeden in ons, die ons door God worden ingegeven.

Ik vraag mij af of het voor de mens evolutionair gezien niet belangrijk is om het goede na te streven. De mens is een kuddedier en voor haar levensbehoeften, zeker in de huidige ‘ruil- en handelsmaatschappij’ afhankelijk van de medemens. In haar eentje kan zij slechts met moeite overleven. De medemens schaden, schaadt dus indirect degene die de handeling pleegt. Enerzijds doordat de geschadene de handelaar niet meer van dienst kan zijn, anderzijds omdat de groep de hem zal verstoten omdat hij schadelijk is voor de groep en de samenhang in de groep. Het feit dat dieren die alleen leven zich geen barst aantrekken van goed en kwaad en slechts hun eigen ziel redden, pleit eerder tegen dan voor het bestaan van God. Want waarom heeft God de andere dieren niet het besef van goed en kwaad meegegeven?

c. Schoonheid
Het schone doet zich aan ons voor, wij beleven het als waardevol en creëren het niet zelf: het openbaart zich aan ons. Doet in het schone iets van een andere orde zich aan ons voor?

Als je om je heen kijkt zie je inderdaad een heleboel dat lelijk is en door mensenhanden gevormd. Dat neemt niet weg dat er ook mooie dingen aan de mensenhand ontsproten zijn: schilderijen, romans, gedichten, sieraden, muziek. Als de mens niet de creator van het schone kan zijn, heeft God dan de hand begeleid bij de creatie van bovengenoemde zaken? Of waren het de muzen?

In deze categorie is sprake van steeds subjectievere zaken: van waarheid, naar goedheid, naar schoonheid. Toch is er, zo schrijft Roscam-Abbing, niet alleen sprake van vrije keus maar ook van objectieve geldigheid. En wat is dan de grond voor deze objectieve geldigheid? Waar komt deze vandaan of hoe wordt deze verklaard? Dat is de hamvraag in deze categorie.

3. Bezinningen
(Wat mag ik hopen? Dat wat zou moeten zijn. De mens kent existentiële behoeften waarvan de bevrediging van fundamenteel belang is.)

a. Houvast en veiligheid
De behoefte aan houvast en veiligheid speelt niet alleen op laag, lichamelijk maar ook op hoog, geestelijk niveau. De ‘lage’ angst voor iets maar ook de ‘hogere’ angst voor het allesomvattende niets zijn aanwezig. De mens kan met die angsten niet leven of zich optimaal ontplooien. De behoefte aan houvast en veiligheid vormt geen godsbewijs maar wel een motief voor godsbeleving.

b. De zin van het leven
Men kan niet leven zonder het idee dat het zijn, het leven en de totale werkelijkheid zinvol zijn. Zonder zingeving is het moeilijk zo niet onmogelijk welbewust actief te leven. Het gaat niet alleen om wat zinvolle relaties zijn maar wat ten diepste de zin van het leven bepaalt. Dat wat op klein niveau nuttig en zinvol is, verliest zijn zin als er geen alles omvattende zin zou bestaan. Bijvoorbeeld: men eet om in leven te blijven maar wat is het nut van leven? Als leven geen ‘nut’ heeft, wat is dan de zin van eten?

c. Behoefte aan goed-zijn van het leven
Men kan niet met vertrouwen en idealen leven als men gelooft dat de werkelijkheid hem alleen vijandig gezind is. Is de tegenspeler (waarmee niet alleen de medemens bedoeld wordt) goed of kwaad?

Voor alle drie de punten geldt dat deze geen bewijs vormen voor het bestaan van God maar zij vormen wel een motief voor het geloof in en het doen ontstaan van God. Velen leiden een ’schizofreen’ leven: enerzijds geloven zij dat goedheid en veiligheid bestaan, anderzijds leeft het idee dat het er allemaal misschien niet is. Er bestaat twijfel. Men leeft bij wat nodig is maar misschien fictie is. Anderen passen voor die twijfel en leven vanuit de overtuiging dat geborgenheid, zin en goedheid met het leven verbonden moeten zijn. Is er een grootheid nodig die die zaken garandeert? Kant schreef ooit >Ik geloof in rechtvaardigheid en daarom in God want alleen Hij kan uiteindelijk rechtvaardig zijn’.

Zoals Roscam-Abbing al duidelijk maakt bij deze laatste categorie: er is geen godsbewijs maar wel een godsmotief. Deze gedachte zou ik graag doortrekken naar de andere categorieën. Het idee van God biedt verklaring en houvast en zonder houvast kan de mens niet makkelijk leven. Toch vinden een hoop mensen die houvast, die zin van het leven, blijkbaar op een andere manier. De volgende vraag heb ik ter inventarisatie voorgelegd aan verschillende mensen, van wie ik wist dat ze atheïst zijn:

Wat is voor jou de zin van het leven? Bestaat er nog een God of een andere grootheid die je ’s ochtends ‘helpt’ het bed uit te komen? Zo niet, waardoor laat jij je dan leiden?

De reacties kan je hieronder lezen.

Lieve Freekje,

Het leven heeft geen zin, wel een doel. Net als voetbal. Maar wat is dan het doel van het leven? Naar mijn stellige overtuiging gaat het om het opwekken van zoveel mogelijk reactie. Agressie, liefde, alles.
Ziehier de kolossale misvatting die achter New Age schuil gaat. Wie op zoek gaat naar de God in zichzelf ontwijkt de interactie en glijdt naamloos weg in dood, zonder rimpeling te hebben veroorzaakt. Streven naar onsterfelijkheid is streven naar het beitelen van je naam in de annalen van de traditie. Je moet geïnterviewd worden. Je moet schrijven, beminnen, oorlogen ontketenen. Je moet ertoe hebben gedaan. En dat is ook de drijfveer op te staan. Een dag in bed is een dag niet geleefd.

Maarten van Groningen

Lieve Freekje,

Lastige vraag, vooral omdat het antwoord zo vreselijk veelomvattend is. Desalniettemin een paar opmerkingen die een tipje van mijn levenssluier dienen op te lichten. Er zijn geen goden. Niet in de klassieke variant (dikke man met baard op wolk), noch in de modernere varianten (variërend van ‘de alles overkoepelde kosmische krachten, onder de noemer God’ tot ‘er is IETS’). Geen god dus.
Grootheden die mij helpen ’s ochtends uit bed te komen? In tegendeel, zou ik zeggen: als ik in bed lig, werkt de zwaartekracht (gravitatiekracht, g) als enige significante grootheid op mij in. Dat maakt opstaan alleen maar lastiger.
So what makes my clock tick? Wel, (in willekeurige volgorde) onder andere: Humor & een niet ophoudende verbazing omtrent menselijk gedrag (hetgeen nog wel eens in een zeker cynisme wil resulteren).
De liefde
Woede
Miskenning
Erkenning
Vriendschap
Gewoonte. Net zoals voor de meeste mensen geldt, ben ik nu eenmaal een slaaf van mijn gewoontes: ik sta op uit gewoonte.
Verveling. Op een gegeven moment is in bed liggen
verschrikkelijk SAAI.
Muziek
Zon
Verder is een niet onbelangrijk streven naar comfort (of ‘geluk’ zoals sommige mensen zeggen), gecombineerd met een onbedwingbare neiging om bereikt comfort ogenblikkelijk weer ongedaan te maken (of ‘je vol overgave in het ongeluk storten’ zoals sommige mensen zeggen). Het nastreven van ideeën en idealen is lolliger dan het bereiken ervan. Een niets ontziende saaiheid ligt anders op loer.
Vergelijk het met muziek. De meest comfortabele klank is het basis 1-3-5-akkoord, opgebouwd uit de eerste, derde en vijfde toon uit een natuurlijke toonladder. Tegelijkertijd is datzelfde akkoord (en muziek opgebouwd uit een reeks van standaard akkoorden) gruwelijk saai. Muziek wordt pas spannend als er wat rare noten in zitten. Hier en daar een beetje vals, tegen de toon, etcetera. Het leven zelf is net zo. Een voortdurend streven naar perfecte harmonieën, die vervolgens worden uitgebreid met extra noten, die harmonie verstoren, zodat er vervolgens gezocht moet worden naar een manier om ook die nieuwe noten weer harmonisch in te passen. En zo maar eindeloos door. Totdat je er in blijft.

Emile Proper

Lieve Freekje,

Persoonlijk kan ik deze ‘zin’ niet echt uit mijn mond krijgen, (tikken gaat ook moeilijk) maar dat komt wellicht door de dubbele betekenis van het aangehaalde woord, dat niet alleen betekenis betekent maar ook regel (en misschien ook nog wel het gebrek aan of ontbreken van betekenis), wat het allemaal al veel te gecompliceerd maakt voor een on-filosofisch dichtertje als ik, die maar doet waar zijn instinct en drift en ook een beetje zijn verstand hem bij wake toe aanzetten om vooral die ene vraag die jij me stelde niet te hoeven stellen. Ik ben iemand die voortrent, Freekje, vaak niet weet waarom behalve dat ik voortmoet en soms denk ik dat dat inderdaad, zoals jij als psychologe nu wel voor me zult bedenken, is om aan mezelf te ontsnappen; een drang om van de grond te komen, gewichtloos te worden, bevrijd, vleugels.
Te diepe introspectie brengt gevaren met zich mee, de ziel is een diepe put, een zwart gat met oneindige zwaartekracht. Leven is voor mij niet een grammaticale, logische of filosofische constructie, vooral een kracht die ik het best kan omschrijven met dat wat Grieken rythmus noemden, ritme. Het leven is oneindig veel wijzer dan onze kennis ervan; rest me niets dan haar te ondergaan. Misschien dat het me nog iets zal leren waar je met je vraagstelling op hoopt, misschien ook niet.

Serge van Duijnhoven

De psychologische basis voor geloof is dus: verklaring en zingeving. Het leven in een begrijpelijke en zinvolle wereld is namelijk veel makkelijker dan maar wat voor de kat z’n kut wegleven. Tenminste, dat denken velen.
Jaap van Heerden schreef ooit een bundel essays getiteld ‘Wees Blij dat het Leven Geen Zin Heeft’ (Ooievaar Pockethouse, 1994). In het titel-essay legt hij aan de hand van drie argumenten duidelijk uit dat we eigenlijk een rondedansje moeten doen, om het feit dat het leven geen zin heeft te vieren.
Ten eerste heeft de gedachte dat het leven wel zin heeft een slechte reputatie verworven. Vernietiging van culturen, godsdienstoorlogen en ideologische moordpartijen zijn altijd terug te voeren op een inhalige en meedogenloze wereldbeschouwing waarin de zingeving aan ons bestaan wordt afgedwongen.
Ten tweede zegt men dat het ontbreken van zin een ramp zou zijn en dat moreel verval het gevolg zou zijn. Maar is dat een noodzakelijk gevolg? Uit de aanvaarding dat het leven geen zin heeft, volgt niet dat wij geen initiatieven meer kunnen nemen om het leven zo aardig en aangenaam mogelijk te maken. Je krijgt maar een keer de kans om te leven en het gaat erom die kans optimaal te benutten.
Ten derde zou het volgens Van Heerden rampzalig zijn als het leven wel zin had. Het dictaat van de zingeving zou elke beweging belemmeren, elk initiatief blokkeren en elk nieuw idee verschralen door de dwingende toetsing in welke mate het bijdraagt aan de alles overkoepelende bedoeling van dit leven. Elke stap zou een afwijking kunnen zijn. Die gedachte is onleefbaar, dus wees blij dat het leven geen zin heeft!

Zonder zin in het leven hebben we ook geen God nodig. Dat betekent weer een onnodige, onverklaarbare en onaantoonbare entiteit minder.

Ik hoop dat ik hiermee je vraag afdoende beantwoord heb.

Bronnen:
De Meningen van de Filosofen, deel III-1 – W.M. Weber – Uitgeverij Konstapel, Groningen, 1987
A History of Psychology, Main Currents in Psychological Thinking (2ed edition) – Th.H. Leahey – Prentice-Hall, 1987
Wees Blij dat het Leven Geen Zin Heeft – J. Van Heerden – Ooievaar Pockethouse, 1994
Psychologie van de Religie, godsdienstpsychologie in verband met filosofie en theologie – P.J. Roscam-Abbing – Van Gorcum, Assen, 1981

Scientology in het nieuws

In het Zaterdagbijvoegsel van de NRC van 27 oktober 2007 deed Serge van Duijnhoven verslag van een interview dat hij met Tom Cruise in Berlijn had gehad tijdens de opnames van de film Valkyrie. In deze  film speelt Cruise de rol van Graf Claus Schenk von Stauffenberg, een Wehrmacht-kolonel die in de Tweede Wereldoorlog samenzweerde tegen Hitler en die de mislukte aanslag van 20 juli 1944 met zijn leven moest bekopen. Van Duijnhoven geeft de lezer als het ware een life-verslag van de impact van het nieuws dat de filmopnames die eerder in het Bendlerblock waren gemaakt, in het lab vernietigd waren. Een op zich niet onaardig geschreven verslag, maar het artikel in totaal roept de vraag op wat Van Duijnhovens oorspronkelijke bedoeling was geweest toen hij twee maanden daarvoor het interview aanvroeg. Serge is namelijk geen reguliere journalist  van de NRC; hoe komt hij ertoe om Cruise te gaan interviewen? Het antwoord op die vraag, die iedere lezer zich telkens zou moeten stellen om zich niet kritiekloos door de media in een bepaalde denkrichting te laten            leiden, blijkt uit het totaalbeeld van het artikel. Niet de film of de rol van Cruise daarin staat centraal, maar het Scientoloog-zijn van Cruise. En dan blijkt Van Duijnhoven daar niet objectief en onbevooroordeeld over te zijn en zijn interview slechts het mom te zijn voor het verspreiden van de propaganda van maar liefst drie anti-Scientology agitators:

– David Touretsky, verbonden aan de Carnegie Mellon University – een instelling die medegefinancieerd wordt door ‘Big Pharma’ – krijgt volop de ruimte om z’n laster te ventileren zonder dat Van Duijnhoven de moeite neemt dat te balanceren met de bevindingen van bijvoorbeeld Nederlandse wetenschappers;
– Antje Blummenthal, voorzitster van de Commissie religies, sekten en psychogroepen in Duitsland, mag van Serge haar leugens en haat jegens Scientology verspreiden en blijkt daarbij nog steeds ernstig verstoord door de vestiging van de grote Scientology-kerk in hartje Berlijn. Waarom gaat Van Duijnhoven voorbij aan de vele uitspraken van de Duitse rechtbanken waarin de beschuldigingen van Blummenthal allang zijn weerlegd omdat ze niet op feitelijkheden gebaseerd bleken?      – Van Thomas Gandow, de woordvoerder van de Duitse Protestantse Kerken, zal niemand iets positiefs of neutraals over een ander geloof verwachten; de schuld van de leegloop van zijn kerken moet vooral bij die ‘sekten’ gelegd worden; opmerkelijk is dat hij als woordvoerder, Cruise met Goebbels vergelijkt – is dat niet overduidelijk de pot die de ketel verwijt dat hij zwart ziet? Waarom plaatst Van Duijnhoven juist die uitspraak in z’n artikel? Geeft de NRC zich daarmee niet ook zelf bloot als zijnde een Goebbels-kanaal?

Van Duijnhoven heeft niet de moeite genomen zijn artikel in balans te brengen door tegenover de grove belasteringen van scientologen door zijn drie ‘bronnen’, de ontkrachtingen daarvan te plaatsen. Daarmee heeft Serge één van de geboden van de ethiek van de echte journalist aan z’n laars gelapt: dat van hoor èn wederhoor. En dat is heel erg dom van hem, vooral omdat hij in de NRC van 24 maart 2007 nog een bisschop liet citeren uit Bijbelse Spreuken, 10:8:
“Wie wijs van hart is aanvaardt geboden, maar wie dwaasheid uitkraamt, komt ten val.”

© 2007, Karel Jeelof

http://www.euronet.nl/~kmj/nieuws/03nieuws.htm

Aangeboden: voorkennis
redactie BATTL.nl – 20.06.2002 23:37

Wellicht viel u op dat het NOS-journaal gisteren een onthulling bracht over illegale Amerikaanse steun aan UCK-rebellen die in Macedonië vorig jaar voor de nodige destabilisatie van de Balkan zorgden. In dit kader verwijzen wij u graag naar een artikel dat BATTL.nl-redacteur Barry Smit en Serge van Duijnhoven schreven in de Volkskrant van 4 augustus 2001. Het NRC Handelsblad en de Vlaamse krant De Standaard weigerden het omdat het ongeloofwaardig zou zijn. Oordeel nu zelf:

Perverser nog dan oorlog…

Door Barry Smit en Serge van Duijnhoven (4 augustus 2001)

Zoals in veel conflicten speelt zich ook in Macedonië meer af achter, dan voor de schermen. Op het eerste gezicht is op de Balkan wederom een eeuwenoude stammenstrijd opgelaaid. Aan het conflict liggen echter ook geheel andere kwesties ten grondslag, en het grote spel achter de strijd is in menig opzicht perverser dan de gewapende strijd zelf. De verschillende visies binnen de Westerse allianties zijn tekenend voor de botsing van Amerikaanse en Europese belangen. Dit conflict achter het conflict maakt een oplossing tot nu toe onmogelijk. En zolang Europa niet op eigen benen durft te staan, zullen de problemen alleen maar groter worden.

In Tetovo en omstreken heeft vorige week het UCK Macedoniers uit dorpen en woonwijken verdreven en hun huizen in brand gestoken. Dat gebeurde onder de neus van een passieve internationale troepenmacht. De Albanese extremisten werden niet scherp veroordeeld, maar de Amerikaanse vertegenwoordiger van de OVSE op de Balkan, James Pardew, wees juist naar de Macedonische regering en beweerde dat zij de etnische zuiveringen ´zelf had uitgelokt´ door niet in te gaan op de eisen van de guerilla´s. Terwijl de zuiveringen nog aan de gang waren, vloog Pardew naar Pristina in Kosovo om te onderhandelen met het UCK, en legde de resultaten vervolgens in Macedonië op het bord van de regering. Dit ging dwars tegen de gemaakte afspraak in dat alleen het vredesvoorstel van president Boris Trajkovski als basis voor onderhandelingen kon dienen. Pardew ondermijnde de legitimiteit van de democratische regering en promoveerde de rebellen – eerder door Navo secretaris-generaal Robertson nog omschreven als ´terrorists and murderous thugs´ – tot medebepalers van de Macedonische toekomst.

De Nederlandse pers en politiek leek in de demarche van Pardew niets opmerkelijks te zien. Deze krant schreef vrijdag 27 juli dat ´het Macedonische ministerie van Binnenlandse Zaken de spanning in het land verhoogde door een aanklacht wegens misdaden tegen de menselijkheid in te dienen tegen Ali Ahmeti, de politieke leider van de rebellen´. In België werd scherper gereageerd. De Vlaamse liberalen noemden de manoeuvres van Pardew ´dwaas, arrogant en te gek voor woorden´.

De bruuske werkwijze van Pardew is geen incident. Elke keer als de Macedonische situatie zich in een cruciale fase bevindt, gooien Amerikaanse gezanten olie op het vuur. Eind mei pleegde de Amerikaan Robert Frowick, Pardews voorganger, zonder mandaat van zijn opdrachtgever de OVSE en achter de rug van de Macedonische regering om, ook al overleg met leiders van de terroristen. Toen dit uitlekte moest Frowick hals over kop het land verlaten. Zowel Frowicks opdrachtgever de OVSE als Javier Solana haastten zich om de Einzelgang van de Amerikaan te veroordelen. Vermoedens als zou Frowick hebben gehandeld namens de CIA, die in 1999 direct betrokken is geweest bij het opleiden van Albanese manschappen van het UCK, konden ook vanuit Macedonië niet worden bevestigd.

Hoe het ook zij, voor de Macedoniërs zijn de westerse gezanten van de OVSE en de NAVO allang geen neutrale faktor meer. Beslissend voorval hierbij is dat de NAVO eind juni de zwaargewapende extremisten in Aracinovo te hulp schoot die – zoals destijds de Bosnische Serven boven Sarajevo – de hoofdstad dreigden te bestoken met mortieren en raketwerpers. Macedoniërs reageerden hun verbijstering af op het regeringsgebouw en president Boris Trajkovski moest via de achterdeur worden weggeloodst om niet te worden gelyncht. In plaats van Macedonië te redden van de ondergang, bracht de Navo het land op het randje van een volksrevolutie.

Nu Macedonië in de meest kritische fase is beland sinds haar bestaan, en de Albanese rebellen afdoende zijn bewapend voor een langdurige strijd, komen de verschillende politieke agenda´s van Europa en Amerika aan het licht. Naar buiten toe probeert het Westen krampachtig een eenheid te lijken, maar achter de schermen speelt zich een uiterst cynisch steekspel af dat de oorzaak is voor deze gespleten koers, en zelfs een van de diepere oorzaken voor de huidige escalatie van de strijd in Macedonie: een economisch belangenconflict tussen de VS en Europa.

Het gebied waarom nu gestreden wordt, ligt tussen de Adriatische Zee en de Zwarte Zee, en die laatste ligt weer een kleine 400 kilometer ten westen van de Kaspische Zee, een van ´s werelds belangrijkste oliewingebieden voor de toekomst. De landen in de regio zijn verenigd in het Black Sea Regional Energy Centre(BSREC). Dit orgaan heeft een pijpleidingroute voorgesteld om het zwarte goud van de Kaspische Zee via de Zwarte Zee naar het westen te transporteren. De route, in de oliewereld bekend als Crude Pipeline 7 van regio 5, loopt van het Bulgaarse Burgas via Skopje naar de Albanese havenstad Vlore. Het consortium dat met het BSREC inmiddels voorcontracten heeft getekend om de lijn te exploiteren is het AMBO-consortium, dat bestaat uit Anglo-Amerikaanse bedrijven als Chevron, BP-Amoco-ARCO, Texaco, en het bedrijf waarvan de Amerikaanse vice-president Dick Cheney tot vorig jaar voorzitter was: Halliburton Energy. De grote tegenspeler is het Europese Total-Fina-Elf, dat al veel activiteiten ontplooide in de Noord-Kaspische wingebieden. De economische potentie en het strategische belang van de corridor, dat tevens wordt gezien als de belangrijkste oostwest-as in de regio voor weg- en treinverkeer, glasvezelkabels en andere infrastuctuur, is enorm.

Om die belangen veilig te stellen is Washington volgens Michel Chossudovsky, economieprofessor aan de universiteit van Ottawa en auteur van het geruchtmakende essay ´America at war in Macedonia´, al jaren bezig een ´lappendeken van protectoraten´ te creëeren op de Balkan. Zijn betoog plaatst de onbesuisde diplomatie van Frowick en Pardew in een heel ander licht. Volgens de econoom hebben Amerika en Europa in Macedonië tegenstrijdige belangen. Europa is gebaat bij stabiliteit en daarom vooral een bondgenoot van Skopje. Amerika onderhoudt sinds 1999 sterke banden met de Albanezen binnen en buiten Albanië. Een bestendiging van de huidige grenzen van Macedonië is voor Washington veel minder gewenst dan een Albanees protectoraat in Kosovo en Noord-Macedonië. Amerikaanse bedrijven die geïnvesteerd hebben in de route, zullen in zo´n gebied Europese concurrenten gemakkelijk het nakijken kunnen geven. Maar ook op militair gebied botsen de belangen. Als landen in de regio sterke banden krijgen met de EU, zullen de Amerikaanse bedrijven het nakijken hebben als het gaat om de orders voor defensie-materiaal voor de verouderde legers in de regio.

Het spel om de economische belangen dat achter de schermen wordt gespeeld, maakt de uitkomst van de huidige crisis onvoorspelbaar. De Macedonische regering krijgt de kans niet een tactiek toe te passen van politieke dialoog met de bevolking en het militair verpletteren van de rebellen, zoals die eerder in de Servische Presjevo-vallei haar vruchten afwierp. Of het lot van het land werkelijk is bezegeld hangt af van de politieke wil van de EU-landen om alsnog in het geweer te komen tegen verdere ontbinding van de Macedonische staat. Als het aan de schalkse manoeuvres van Frowick en Pardew, of aan het ´pappen en nathouden´ van Javier Solana over wordt gelaten, valt het ergste te vrezen. In plaats van af te wachten tot de catastrofe zich voltrekt zoals in Bosnië, zou de EU in Macedonië een aanleiding moeten zien om eindelijk eens het Euroleger uit de couveuse te tillen. Met redelijk beperkte middelen zou een Europese troepenmacht het gewapende extremisme in Macedonië een halt toe kunnen roepen, en de vrede en stabiliteit in Europa een kapitale dienst bewijzen. Als de EU verlamd blijft toezien, zal Brussel later alsnog te hulp moeten schieten wanneer ook de gebouwen zijn verwoest die nu nog overeind staan. Zo is het gegaan in de Krajina en de Baranja, in Bosnie en Hercegowina, in Servië en Kosovo.

Na drieenvijftig jaren van horigheid zouden de Europeanen maar eens moeten bewijzen dat ze op eigen benen kunnen staan. Sinds de val van de muur is vrede in Europa niet altijd meer een gedeeld transatlantisch belang, getuige het cynische steekspel dat zich heden ten dage afspeelt in de arena van de ´diepe Balkan´.

***

Uiteraard staat dit stuk ook al maanden te lezen in het Balkan Dossier van Battl.nl.

Ook benieuwd wat er over enkele maanden als nieuws gebracht gaat worden? Kom dan weer eens langs op  http://battl.nl!

Met vriendelijke groet,

DE REDACTIE

http://www.let.uu.nl/nederlands/nl_mod_ltk/scripties/webpresentaties/Vogelaar/Dichter,%20muzikant%20of%20clown.htm

Dichter, muzikant of clown

In de jaren negentig barst het voordrachtscircus pas echt los. De laatste tien jaar is er een groep ervaren performers ontstaan. Zij nemen niet altijd genoegen met een voordracht van achter een katheder, maar combineren de poëzie met uiteenlopende nieuwe elementen. Dichters blijken weinig waarde te hechten aan een vragenrondje en een signeersessie, elementen die Jaap Goedegebuure beschrijft als vanzelfsprekend voor een poëzie-lezing (Jaap Goedegebuure, 1993, p. 779). Om meer informatie te verkrijgen over de voordracht, heb ik een enquête gehouden onder twintig dichters. Dit aantal is te gering om een resultaat te kunnen krijgen dat representatief is voor de Nederlandse poëzie, maar een eerste inzicht geeft het wel. Ongeveer de helft van de dichters die meewerkten wordt geassocieerd met de voordracht, zoals Ingmar Heytze. De andere helft staat niet specifiek als performer bekend, zoals Albert Schaalma. Er hebben zowel jonge als gevestigde dichters meegewerkt.i[i] Veel dichters blijken pas de laatste tien jaar te zijn begonnen met voordragen, ook als ze al eerder actief waren als dichter, zoals te zien is in figuur 2. Slechts één geënquêteerde, namelijk Albert Schaalma, heeft verklaard dat zijn of haar poëzie niet geschikt is voor op het podium. Er zijn niet alleen veel dichters gaan voordragen de laatste jaren, de dichters dragen ook vaak voor. Slechts vier van de ondervraagde dichters treden enkele keren per jaar op, de overigen één keer per maand of vaker.

Hoewel soms wordt verondersteld dat ze het voordragen belangrijker vinden dan het publiceren, heeft mijn onderzoek uitgewezen dat dit niet het geval is. (Vogelaar 2001, p. 50) Publiceren is voor vrijwel iedere dichter het belangrijkste. Het verschil tussen een performance en een lezing ligt eerder in de hoeveelheid aandacht die de dichter eraan besteedt. Een performer ziet optreden als een volwaardig onderdeel van het dichterschap. Zo zegt Serge van Duijnhoven dat hij “gedichten schrijven en gedichten voordragen net zo bij elkaar vind[t] horen als lichaam en geest” (enquête, bij auteur ter inzage).

HoeweVooral muziek speelt op verschillende manieren een belangrijke rol in de voordracht, van muziek tussen de gedichten door om wat sfeer te creëren tot bonkende beats en rappende dichters. Bart FM Droog denkt bijvoorbeeld dat het de poëzie toegankelijker maakt en dat het als het ware makkelijker naar binnen glijdt (http://www.epibreren.com/, 31-08-2001). Veel dichters dragen hun gedichten het liefst uit hun hoofd voor, omdat de poëzie op die manier beter over zou komen. In sommige gevallen werken dichters met beeldmateriaal, maar voor de meeste is dit geen gewoonte. Alle dichters besteden wel op de één of andere manier aandacht aan de voorbereiding van hun optreden. De helft van de dichters leert zijn of haar gedichten uit het hoofd. Maar vrijwel iedereen houdt toch een spiekbriefje bij de hand om zich tijdens het optreden voor eventuele uitglijders te behoeden. Verder blijken dichters ook een ijdele kant te bezitten: ze zoeken hun outfit met zorg uit. En driekwart van de dichters past zijn voordracht van tevoren aan het te verwachten publiek aan: een net schouwburgpubliek zal waarschijnlijk andere gedichten waarderen dan een kroeg vol studenten. Bijna alle ondervraagden geven tenslotte aan van tevoren te bedenken welke gedichten ze gaan voordragen en in welke volgorde. Niet iedereen vindt namelijk al zijn gedichten geschikt voor de voordracht. Driekwart van de dichters heeft redenen om gedichten daar niet voor in aanmerking te laten komen. Deze zijn per dichter sterk verschillend: ze variëren van de lengte van een gedicht tot het niet ritmisch genoeg zijn ervan. Eén argument wordt door de helft van de dichters aangevoerd: een gedicht mag niet te moeilijk zijn, anders komt het niet goed over.

Bijna eenderde geeft aan bewust anders te zijn gaan schrijven door de ervaringen met de performance. Vijf dichters denken dat ze ritmischer zijn gaan schrijven. Ritme is niet direct van invloed als de lezer het gedicht zelf leest, maar wel op het voordragen ervan. Andere veranderingen die genoemd worden, zijn een grotere toegankelijkheid en meer publieksgerichtheid. Wanneer een regel niet duidelijk is, kan het publiek niet teruglezen en daarom kan het van belang zijn niet te ingewikkelde zinnen of beelden te gebruiken. Het blijkt echter niet zo te zijn dat dichters speciaal voor de voordracht schrijven.

Het terrein van de poëzievoordracht breidt zich sterk uit. Naast de festivals en literaire verenigingen en cafés ontstaan er nieuwe podia voor de poëzie. Politieke manifestaties, poppodia, televisieoptredens: de moderne dichter komt men overal tegen. Ingmar Hetze geeft bijvoorbeeld aan wel eens een optreden in een openbaar toilet te hebben gedaan. Geld is geen onbelangrijke reden om voor te dragen, maar de belangrijker zijn de artistieke uitdaging en het bereiken van een groter publiek. Hoewel veel dichters aangeven dat optreden belangrijk voor hen is, zijn er maar zeven dichters voor wie het een essentieel onderdeel van hun poëzie vormt. Voor vrijwel iedereen blijft publiceren echter het belangrijkste. Alleen Danny Daluiso en Rijn Vogelaar prefereren de voordracht. Publiceren heeft de voorkeur omdat het blijvend is of zoals Mark Boog het formuleert: ‘Optreden is op zijn best secundair. Ik zou anders wel muzikant, acteur of clown zijn. En wees nu eerlijk: wie wil er wérkelijk een gedicht horen vóórlezen?’ (in: Karin Vogelaar:,2001, p.50) Rijn Vogelaar daarentegen is één van de dichters die voor de voordracht kiest en wel omdat poëzie volgens hem gehoord moet worden. Hij noemt de boekdrukkunst ‘een nare onderbreking […] van de poëticale beleving.’ (in: Karin Vogelaar, 2001, p. 50)

i