Over Haile Selassie (1993):
Auteur: Serge van Duijnhoven , uitg. Jan Mets (1993)
Paperback
93 pagina’s
NBD|Biblion recensie:
Tot kort voor zijn dood is Haile Selassie de legendarische keizer van Ethiopië geweest. Hij noemde zich een rechtstreeks afstammeling van koning Salomon, de leeuw van Juda. Door sluw te manipuleren en te manoeuvreren heeft hij zich geleidelijkopgewerkt in de traditionele aristocratie van zijn land, tot hij zich in 1930 tot keizer kroonde. Hij leefde in extreem grote luxe en tartte openlijk de armoede en ellende van zijn onderdanen. Hij genoot een groot aanzien in de wereld (pregnant onderbouwd uit citaten van Nederlandse bladen bij zijn bezoek in 1954). Hij was de gerespecteerde nestor onder Afrikaanse staatshoofden die het hoofdkwartier van de OAE naar Addis Abeba bracht. Zijn einde was dramatisch. Het luidde tegelijk het begin in van een nieuwe dictatuur. Dit vlot geschreven mini-boekje in een serie van bekende biografieën is een aangename bijdrage voor de bibliotheek over grote persoonlijkheden van deze eeuw.
(Biblion recensie, H. Leyten.)
Over [Balkan] Wij noemen het rozen (1999) ISBN 90 5759 123 5:
‘Het is ijzersterk proza van een man die “deelnemer en observator in één” is geworden. Sfeer en invoelen bepalen de toon van het boek.’
– Willem Bouwman in Nederlands Dagblad, dec.1999
‘Dit boek overdondert; het sleurt je mee op een manier die alleen aan de beste conflictverslaggeving is voorbehouden. En het mooie is: het boek gaat niet over kogels, maar over mensen.’
– Wim T. Schippers in het tv-programma Pam’s boekenkast, AT5, jan. 2000
Beschrijving
‘Wij noemen het rozen’ is een indringend geschreven boek over de Balkan, ‘het duistere hart Europa’. Weinigen uit de Nederlandse journalistiek en literatuur hebben zich in dit geplaagde gebied zo verdiept als Serge van Duijnhoven. Hij kroop er achter de linies en ‘de muren van verdriet’. Onderzocht de oorsprong van de woeste schemerzone aan de rand van de Europese beschaving. Verbleef in het belegerde Sarajevo, toog naar een Kroatisch eiland voor een schrijversfestival, ging in het roversnest van Radovan Karadzic op skivakantie (die eindigde met de tragische dood van zijn boezenvriend, de journalist Joris Abeling), ontmoette de orthodoxe aartsbisschop Mihael van Macedonië en observeerde oorlogsverslaggevers. Gedreven verhaalt hij over zijn ontmoetingen met Bosniërs, Kroaten, Serviërs, Bulgaren, Albanezen en Macodoniërs, mensen die standhouden en zich verweren, overeind krabbelen en volharden – in oorlog en vrede. Aldus ontstaat een scherp en schrijnend beeld dat ook los van de actualiteit beklijft.
Recensie(s)
NBD|Biblion recensie:
Serge van Duinhoven’s relaas over de Balkan in deze tijd is moeilijk te beschrijven in termen van bestaande genres. Het is een tijdsdocument, geschreven door een journalist, dichter, en meelevend individu, die probeert zijn ervaring tijdens zijn reizen door de Balkan (Macedonië, Kroatië, Bosnië) objectief vast te leggen. De rol van de westerse media, de discussies hier, in Amsterdam, en het echte leven daar, maar ook de corruptie, de misbruik van macht, de ontgoocheling, alle tegenstrijdigheden zijn uitgebeeld in dit persoonlijke relaas. Van Duijnhoven voert de lezer naar het schemerachtige gebied waar oorlog een alledaagse werkelijkheid is. Hij, als een van de weinige hier, probeert de stem, de verwarrende stem van de Balkan te horen.
(Biblion recensie, E. Agoston-Nikolova)
‘Brussel mag grootmoedig beweren dat het huis van Europa vele kamers telt, de Balkan moet voorlopig het genoegen nemen met het schijthuis’ schrijft Serge van Duijnhoven in ‘Balkan. Wij noemen het rozen’ (Podium), een intrigerende bundel journalistieke impressies over het leven op de nasmeulende puinhopen van ex-Joegoslavië. Van Duijnhoven verhaalt hoe zijn groeiende fascinatie voor het geïmplodeerde ‘kruitvat van Europa’ de onverschilligheid omtrent het conflict overwoekert, en hoe hij in september 1995 uiteindelijk besluit de door media en regeringen gefilterde essentie van de Balkan aan de realiteit te gaan toetsen.
Zonder verward te raken in al te diepgravende analyses van de politieke situatie (‘In de eeuw van de totstandkoming van de global village en de integratie van de Europese natiestaten, is ‘balkanisering’ het schrikbeeld bij uitstek geworden’), loodst de dansende dichter de lezer door het verwoeste heart of darkness van Europa en registreert daarbij de stemmen van de bevolking. Die probeert langzaam te herstellen van ‘de afdaling naar de bronnen van het redeloze, de instincten, de roes’ die de oorlog is geweest. Anders dan in de vorig jaar verschenen dichtbundel-met-bijhorende-cd ‘Obiit in Orbit – aan het andere einde van de nacht’ – waarin de spirit van Rimbaud een vette tong wordt gedraaid op de beats van inktzwarte techno – mogen de overgordijnen in ‘Balkan’ af en toe eens op een kier. De duisternis die daar steevast op volgt, komt daardoor eens zo hard aan. Zo wordt Van Duijnhovens milde engagement bruusk verstoord door een dodelijke dans met het noodlot, wanneer zijn vriend, de journalist Joris Abeling, in Hongarije bij een verkeersongeval om het leven komt: ‘Twee bloedbroeders worden, in een wringende smak van staal en vlees, één kreupele overlevende.’
’Serge van Duijnhoven zorgt in ‘Balkan. Wij noemen het rozen’ voor vuurwerk, zoals in het knappe ‘Kolonel Kurtz in Sarajevo’ – een mediakritiek op de georchestreerde beeldenstroom, die voor de Westerse kijker tot onvervalst oorlogsentertainment wordt versneden. De hoogvlieger in de bundel is echter ‘Alles zwart’, een reportage over Van Duijnhovens bezoek aan een internationaal poëziefestival in Macedonië, waar de autochtone deelnemers de gruwel met behulp van woorden proberen te verzachten. Ook al is op die manier maar weinig zalf te strijken: it’s a dirty job and someone’s gotta do it.’
-
(kt) Humo ‘Boekenbal’ (H3098), 18/1/2000
Balkanquote: Serge van Duijnhoven
De stad als kadaver
De Balkan is een Butcher Shop
De Balkan is vlees. Zoveel mogelijk vlees
Gebraden en geroosterd. Met name van bergtoppen
Worst, cevapi (kebab), spek, lamssoep, burek,
chutney. Brokken vlees waar het vlees sudderend
uitspuit als je je vork erin prikt. Brood met
varkensvet en paprikapoeder, gebraden biggekop
Doormidden gezaagde hoofden die je vanaf het bord
hun dode glimlach toewerpen. Runderfilet,
paardeschenkels, gebraden ingewanden
En dan het slachtvlees van de strijd
De mens opengereten in oorlog. Een sliert darmen
met half verteerde vleesbrokken erin. Gerookte
biggekop, kebab, spek chutney
Ik, zei de vrouw, heb niets, behalve honger
(uit de cyclus ‘De stad als kadaver’, in: Copycat. Gedichten. Prometheus, 1996)
foto (sp): vers vlees op het Servische platteland (april, 2006)
Geplaatst door Sven Peeters op 18:12
Bloedtest
dichtbundel met CD
Met gedichten over begeerte, illusies, en de eeuwige zoektocht naar geborgenheid. Ontheemdheid, emigratie, liefde, vriendschap, voorspoed, tegenslag en onvermijdelijk, de dood spelen opnieuw een grote rol in deze overrompelende, grootstedelijke poëzie.
Op de bijgesloten cd ‘Kueskrott!’ wisselen meeslepende muziek, sferische collages en klankexperimenten elkaar af, waarbij de stem van de dichter wordt begeleid door de accordeon, hoorn, doedelzak, cello, piano en contrabas van het gezelschap Dichters Dansen Niet – Fred de Backer, Gabriel Kousbroek, Bosz de Kler, Antonia Libert, Ali Haurand e.a. Ook Hugo Claus verleende aan dit album zijn medewerking en is op de cd te beluisteren met bewerkte stemfragmenten uit Het graf van Pernath.
Extra informatie: ingenaaid, 104 pagina’s Verschenen: maart 2003
Gewicht: 180 gram Formaat: 200 x 150 x 10 mm De Bezige Bij
Prijs Euro 19.50
ALGEMEEN DAGBLAD 11/04/2003
Lokkende dichter M.S.
Serge van Duijnhoven is een dichter die een bijzonder breed en zelfs jong publiek naar de poezie kan lokken. Wat een intensiteit klinkt er op uit zijn nieuwe bundel Bloedtest! Van Duijnhoven (32) woont in Brussel: `(…) het ballingsoord/ waar ik mij thuisvoel als Hollandse barbaar/ tussen niet-bestaande Belgen’. In een nawoord zegt hij dat in deze poezie zoekt naar zijn identiteit, naar waar hij en anderen thuishoren: `wie vreemdeling is hier was elders kind aan huis’.
Hij draagt Bloedtest op aan de Weense dichter Christian Loidl die twee jaar geleden uit zijn raam viel. Hij dicht een ode aan de herontdekte dode Britse zanger Nick Drake, verplaatst zich in het hoofd van nazibeul Adolf Eichmann en bezingt vooral zijn vriendinnen, het leven en de liefde. Hij maakt leesbare gedichten, gebruikt soms mooie moeilijke woorden, maar steeds de taal van nu. Zijn poezie is soms net proza, dan weer is een gedicht ritmisch in steeds weer twee zinnen opgedeeld of leidt de herhaling van de woorden `ik wil’ tot
een duidelijke cadans.
Bij Bloedtest zit een cd, waarop een aantal gedichten van Van Duijnhoven via het gezelschap Dichters dansen niet van geluid wordt voorzien. Fred de Backer, alias dj Fat, tekent voor de meeste composities. Zelfs Hugo Claus (74) doet mee.
Bloedtest – Serge van Duijnhoven
Bezige Bij, 104 blz., EUR19,50.
Met cd Küsskrott!!! (Dichters dansen niet)
————————————————————————————–
De Groene Amsterdammer
22/04/2003 Serge van Duijnhoven, Bloedtest
Schepper, mag ik
overvaren?
Serge van Duijnhoven prikkelt in zijn nieuwe dichtbundel ‹Bloedtest› lezers en luisteraars. Een bijgevoegd essay dient als handleiding voor het werk. Theodor Holman neemt de vrijheid om zelf een sleutel te vinden, en met de gedichten te kleien. — door Theodor Holman
Sommige acteurs zoeken in een toneelstuk een zin of een passage die als kapstok moet dienen om hun rol aan op te hangen. Door die zin of passage valt voor hen alles in elkaar. Pas dan weten ze hoe ze de rol moeten acteren. Ik ken twee acteurs die Richard III hebben gespeeld. De één liet zich leiden door «a horse, a horse, my kingdom for a horse» (uiteindelijk totale destructie, wanhoop), terwijl de ander de zin «zelden een vrouw zo makkelijk het hof gemaakt» had opgepikt («pure slechtheid, hij verneukt alles uiteindelijk»).
Het gevoel dat ik iets dergelijks moest vinden in de vele verzen in Serge van Duijnhovens nieuwste dichtbundel Bloedtest — een regel, een gedicht dat als sleutel zou kunnen dienen voor zijn werk — ontstond doordat Van Duijnhoven het de lezer niet gemakkelijk maakt. Niet dat hij ondoorzichtig is, of een taalgebruik heeft dat onverklaarbaar of onbegrijpelijk is. Integendeel. Hij maakt het je moeilijk doordat hij je een bepaalde richting probeert in te duwen. Bloedtest — je gaat lezen, je interpreteert, je probeert iets te formuleren, tot je aan het eind van de bundel komt. En dan lees je bijna als slot van het boek: Da capo (al fine), een essay waarin de dichter zijn eigen titel verklaart: «De titel van deze bundel is een metafoor voor de pogingen die we ondernemen om eigen of andermans identiteit vast te stellen, herkomst te traceren of lot te bepalen dan wel in de greep te krijgen.» Alles wat de dichter vervolgens schrijft is een verklaring van zijn poëtica.
Je durft er bijna geen andere mening op na te houden. Als je denkt dat je met de bundel klaar bent, volgt er nog een bijgevoegde cd die een niet te verwaarlozen onderdeel van het geheel is. Je krijgt dan een postmoderne klankvoorstelling voorgeschoteld, met verschillende citaten. Je kunt er Hugo Claus zelfs eventjes op horen. Dat klankgedicht begint met het begin van het lied: Schipper, mag ik overvaren. De «ja of nee» zijn weggefaded.
Waar wil je me heen hebben, Serge, denk je. En wat wil je? En hoe wil je dat? Ik word gedwongen ergens naar te zoeken, om mijn eigen vrijheid te behouden, want Serge kan nog zoveel over bloed en bloedtesten zeggen — ik wil zelf met zijn gedichten kleien.
Uitgevers — die bang zijn dat de recensenten het belangrijkste wellicht ontgaat — doen daarom tegenwoordig bij de dichtbundel een soort brief over de bundel. De Bezige Bij schreef: «Bloedtest (…) met gedichten over begeerte, illusies, en de eeuwige zoektocht naar geborgenheid. Ontheemdheid, emigratie, de rusteloze zoektocht naar geborgenheid, en onvermijdelijk, de dood spelen opnieuw een grote rol in deze overrompelende, grootstedelijke poëzie.» Geborgenheid in twee regels twee keer genoemd. Pff… Overrompelend is de bundel zeker, maar dat komt hoofdzakelijk door de hoeveelheid… En de kwaliteit? Die wil ik graag ook bepalen, maar dan heb ik wel eerst een sleutel nodig om het doosje te openen om te zien wat er in zit. «Schipper, mag ik overvaren…» Ik maak het lied even af. «Ja of nee? Moet ik dan een cent betalen, ja of nee? Ja… Hoe?» Wat komt er na dat hoe… daar gaat het om.
De zoektocht naar die sleutel is een deel van het genot van het lezen van Van Duijnhoven. Hij gebruikt vaak halve citaten, die de lezer zelf moet afmaken, zodat het beeld, letterlijk zonder woorden, naresoneert. Niet alleen dat «Schipper, mag ik overvaren…» maar ook bijvoorbeeld: «each man kills… het oude lied» of: «het is de toon die de muziek/ sneert zij» of: «ik zie ik zie wat zij niet/ en wat ik zie is nimmer wat zij is». Soms is het bewust woordspelerig. Ik geef weer wat voorbeelden: «we spelen luister en vink», «geen speld valt daar nog tussen». Clichés als: «lik op stuk», «wat schoon is verloedert/ wat rein is bederft», en: «En dan vallen de schellen/ van het zelf…» naast ijzersterke beelden als: «Klokken in ons: beidt u tijd», of: «wanneer wordt er binnen in jou een slagboom opgehaald?/ daalt er een valbrug neer op de rand van de andere kade?» En soms ook al deze zaken in een paar regels, zoals in het gedicht keervers: «en als het schip dan zinkt/ zeg je, omdat het is geënterd/ laat het dan met mannen// en met muizen, laat het dan/ en ook met ons in godsnaam/ naar de kelder gaan// ‹jij hebt je best gedaan,›/ zeg je, ‹voor alles wat/ mislukt is›.»
Maar waar is die ene regel die in het sleutelgat past, dat gedicht dat alles verklaart: van opbouw, tot Bezige Bij-folder, tot cd?
Die opbouw bestaat eigenlijk uit vijf delen. Vier delen poëzie met als titels: «Bloedtest», «vingerafdrukken der natuur», «nergens welkom, overal thuis» en «een man die alleen ik gekend heb…» en dan het laatste deel, de verantwoording van de schrijver en zijn Da capo (al fine), alsof zijn bundel een muziekstuk is dat nog een keer gelezen moet worden alvorens de lezing kan worden gestopt.
Maar waar gaat het over, behalve over die dingen die de uitgever en de dichter zelf naar voren schuiven als trotse ouders hun kinderen?
Op pagina 42, bij de tweede lezing, vind ik het gedicht waar het, volgens mij, om draait. Het is het gedicht vingerafdrukken der natuur. Het gaat als volgt:
voor een moordenaar is ieder lijk visitekaart
zoals ook onze lichamen de kaartjes zijn
van een schepper die ons één voor één
op tafel legt
als bij een spel patience
hij wint alleen maar
van zichzelf en meent dat dit
genoeg bewijs moet zijn
geen twijfel speelt hem parten
geen schaamte en geen spijt
dat er door hem zoveel
verloren is gegaan. Hij weet: (…)
als hij opnieuw de stapel schudt
is alles weer van voor af aan.
Een knap, vol, mooi gedicht, waarin alles op zo’n manier gerangschikt is dat ik Van Duijnhovens poëzie de bloedtest kan afnemen.
Laten we het vers eens onder de loep leggen. Veertien regels, vier, vier, vier, twee — net als een sonnet van Shakespeare. Dit oogt als een vrij vers. Geen opzichtig rijm, wel veel taal- en woordspel. Visitekaart-kaartjes; patience-stapel. De drie puntjes tussen haakjes «(…)» — kan zowel «niets» betekenen als «hier is iets weggelaten». We kijken nog scherper: «lijk—lichamen», het verschil van dood en leven. En dan gaan we naar de inhoud. Onze schepper speelt met ons patience en wint alleen maar van zichzelf. Hij heeft dus geen geweten. En steeds speelt hij weer met ons patience… Anders gezegd: steeds is alles weer hetzelfde, en we voelen geen schuld of schaamte. Die «schepper» kan zowel God zijn, als wij, de mens. Met geduld maken we ons eigen spel, waarbij we denken dat we winnen als we verliezen… Misschien zit er meer in, maar meer zie ik niet onder mijn loep dan die hopeloze strijd, van dood, leven, winnen en verlies — een proces dat eindigt als het weer begint, en begint als het eindigt. Da capo (al fine). En kijk, dan valt opeens alles in elkaar.
«Bloedtest».
Een test of er wel leven is, of dat leven goed is, of besmet. Of er dood is. Als er leven is, is dat leven dan waardevol? Of wordt er een vreemd spel mee gespeeld? De eerste regels in deze bundel worden ineens minder clichématig en taalspelerig, maar krijgen een glans: «Ik leef alleen voor de zon/ en we zijn elkaars schaduw.» En die eerste regels blijken — eveneens ineens — in harmonie met de laatste regels: «(fall out)/ (exit).»
De holle woorden van de uitgever krijgen vorm: «Ontheemdheid, emigratie, de rusteloze zoektocht naar geborgenheid, en onvermijdelijk, de dood spelen opnieuw een grote rol in deze overrompelende, grootstedelijke poëzie.»
Ontheemdheid (lijk, lichaam), emigratie (schepper, mens), rusteloze zoektocht (patience), geborgenheid (winnen van zichzelf), de dood (verloren). Dat ene gedicht maakt alles duidelijk. Eindelijk kunnen we zelf kleien met Van Duijnhovens poëzie. «had god een keuze/ bij de schepping/ of deed hij slechts alsof// zoals wij die altijd/ bluffen altijd leren/ door de leugens, (…)» Of het gedicht Berend Bot (meteen hoor je het liedje) met de regels: «begraven is verdrinken/ aan land/ cremeren is verzengen/ in lucht», en dat eindigt met: «uitvaren is de tocht maken van Berend Bot/ de zeeman die bodem zocht/ en ongezien in wat hij vond/ verdronk.»
Wéér dat patience spelen en alleen winnen van jezelf, wat misschien verlies is en steeds weer opnieuw de kaarten schudden. Schipper, mag ik overvaren…
Steeds weer een test. Een bloedtest. Wie en wat ben je eigenlijk? Ben je gezond of ben je ziek? Wat is het verschil? «Each man kills…»
We lezen de bundel nog eens als een cd die op repeat staat. Eerst weer de voorkant bekijken: het begin van een mens, zonder ogen, zonder neus, zonder mond, maar wel met een oor, gek genoeg. Dan alle gedichten nog eens snel.
Menno Wigman noemt, achter op de bundel, Van Duijnhoven «misschien wel de enige ware dubbelganger van deze tijd». Dubbelganger van deze tijd… Nee, dat klopt niet bij deze bundel. Hij stelt zich meer op als de dokter van deze samenleving. De patiënt kan hem niet zo veel schelen, hij wil weten wat er met hem is. Kom, we nemen een bloedtest af. Zo lees ik ook het moeizame essay aan het eind — dat wat mij betreft weggelaten had mogen worden — dat handelt over bloed. Het is de dokter die protserig zijn diploma in zijn spreekkamer heeft hangen, terwijl ik hem liever wil beoordelen op zijn anamnese.
Van Duijnhoven wil meer met zijn poëzie. Er spreekt een merkwaardig soort angst uit deze bundel. Angst niet begrepen te worden, omdat hij zelf de resultaten van zijn test niet goed kan interpreteren. Daarom dat essay, daarom die cd er ook nog bij geplakt.
Is het zo? Ja! Schipper mag ik overvaren? Ja of nee? Moet ik dan een cent betalen? Ja of nee?
Berend Botje Van Duijnhoven ging uit varen. Wat deed Berend Botje ook weer? Hij ging uit varen met zijn scheepje naar Zuid-Laren. Hij ging niet links, hij ging niet rechts, hij ging naar Amerika. De emigrant. Eén, twee, drie, vier, vijf, zes, zeven, waar is Berend Botje gebleven? Dood waarschijnlijk. «(fall out)/ (exit.)» Om vervolgens, nadat het kaartenhuis is ingestort, weer het pak kaarten te schudden. Da capo (al fine).
Het is poëzie die misschien niet je hart raakt — dat wil Serge van Duijnhoven ook niet. Hij wil je bloedvaten pakken. Hij wil in je bloed gaan zitten.
Serge van Duijnhoven, Bloedtest Uitg. De Bezige Bij, 104 blz., € 19,50
© Theodor Holman / De Groene Amsterdammer, 30 april 2003
Financieel Dagblad & Algemeen
Dagblad
Poëzie buiten het boekje
over Bloedtest van Serge van Duijnhoven
door Thomas Vaessens
verbaasd door het verkleinwoord
(‘denk je wel aan ’t condoompje?’)
bekeek ik haar, mlle. mosquito
een muggenbeet op haar vanille vel
voor ik me met haar overgaf
aan de wisselingen van gedaante
de zinderingen van gemoed
de sidderingen van het bloed
‘in het praktisch liefdeslab’ (fragment)
Serge van Duijnhoven behoort tot een soort schrijvers waarvan er niet overdreven veel zijn in Nederland. Uit alles wat hij doet en maakt, blijkt zijn grote verlangen als geëngageerd schrijver met de neus op de ontwikkelingen van vandaag te zitten. Dit verlangen uit zich zowel in de inhoud als in de vorm. Inhoudelijk past de term ‘geëngageerd’ op zijn schrijverschap. In 1999 verscheen zijn verzameling reportages Balkan. Wij noemen het rozen. Van Duijnhoven schreef niet alleen over het door oorlog geteisterde ‘duistere hart van Europa’, hij was er ook: als journalist voor verschillende media zocht hij de Bosnikrs, Kroaten, Albanezen en Macedonikrs ook daadwerkelijk op.
Bij de verslaglegging van zijn betrokkenheid bij de actualiteit laat Van Duijnhoven zich aan de traditionele vormbeperkingen van de literatuur weinig gelegen liggen. Als multimediaal kunstenaar
probeert hij de grenzen tussen genres en stijlen te laten vervagen. Zo is hij een actief pleitbezorger voor de podiumpoezie. Wie dacht dat er niets nieuws gebeurt in de poezie, kreeg een paar jaar geleden
van hem te horen dat hij stekeblind was of de verkeerde kant uit keek: ‘Het nieuwe duikt niet op waar je het bekende ziet’, schreef hij. ‘Het rukt op van andere, onverwachte kanten. Voor nieuwe geluiden kun je de boeken beter terzijde leggen en de stad ingaan.’
Dat Van Duijnhoven hier in het vuur van de strijd tegen het poetisch conservatisme natuurlijk enigszins overdrijft, wordt nog maar weer eens duidelijk in zijn nieuwe bundel, die onlangs verscheen:
Bloedtest. Hoezeer de poezie tegenwoordig ook buiten het boekje is gegaan, Bloedtest is toch weer een bundeltje gedrukt papier met keurig op elke bladzijde een nieuw gedicht. Toch is het vooral de
bijgeleverde cd die de aandacht trekt. Zestien gedichten, waarvan de meeste ook in de bundel staan, worden door de dichter voorgedragen. Componist Fred de Backer maakte er muziek bij.
Van Duijnhoven experimenteerde eerder met voordracht-op-muziek (hij maakte, samen met verschillende anderen, de cd’s Eindhalte Fantoomstad en Orbiit in Orbit), maar de bij Bloedtest horende cd Küsskrott!!! is zonder meer de beste tot nu toe. Het is een overtuigende afrekening met het schaamteloze amateurisme dat de performances van dichters vaak aankleeft (niets zo gjnant als die dichter die op de Nacht van de Pokzie opeens meent te moeten gaan rappen). Van Duijnhoven swingt echt, hij doet niet alleen alsof. En de musici die hem begeleiden weten wat het is om een nummer in elkaar te zetten. Hier zijn vakmensen aan het werk, die de cd niet als grappig extraatje bij de bundel zien, maar als voldragen product. De nummers zijn opgenomen, gemixt en gemasterd in een professionele omgeving, ook in dat opzicht zijn geen concessies gedaan. Als je de gebaande paden van de poezie verlaten wil, zo moet Van Duijnhoven gedacht hebben, dan moet je het ook goed doen.
Een voor de hand liggende vraag is natuurlijk of de poezie die op de cd zo overtuigend tot leven wordt gebracht, het op papier ook uithoudt. Ik heb nogal met deze vraag geworsteld, omdat ik in eerste
instantie geneigd ben er een kritisch antwoord op te geven. Nee, op papier overtuigt Van Duijnhoven minder dan op de cd. In de eerste plaats lijden veel van zijn gedichten aan de kwaal dat ze iets beweren willen. Dat het deze gekngageerde dichter ernst is, dat zagen we al, maar ernst hoeft natuurlijk niet altijd in geredeneer en gefilosofeer te verzanden. In pokzie zijn zulke zaken zelfs meestal dodelijk. Quasi-wijsgerige regels als ‘alleen door anderen krijgen we / idee van ons karakter’ of ‘weemoed is het braakland / tussen leedvermaak en zelfverwijt’ wekken de indruk dat zelfs deze eenentwintigste-eeuwse dichter de hoogromantische verleiding niet heeft kunnen weerstaan pokzie als een hogere vorm van Waarheid te zien.
Het ziet er op papier allemaal opeens een stuk minder nieuw uit dan je zou verwachten op basis van de met zoveel elan gebrachte vernieuwingsretoriek van deze dichter. Traditionele beelden worden zeker niet geschuwd, zoals in het gedicht dat hierbij is afgedrukt – de liefdesdaad voorgesteld als zinderende, sidderende gedaanteverwisseling: het is niet de meest oorspronkelijke beeldspraak .
Maar tegelijkertijd heb ik het gevoel dat het te gemakkelijk is in Bloedtest de dingen aan te wijzen die in het licht van de literaire traditie misschien minder nieuw zijn dan de hippe presence van deze dubbele uitgave ons wil doen geloven. Natuurlijk vindt ook deze dichter in sommige opzichten het wiel weer opnieuw uit. Toch is de overheersende indruk die zijn nieuwe werk maakt een andere. Wie de vaak nogal bescheiden Nederlandse schrijvers van dit moment een beetje volgt, kan niet anders dan gelukkig zijn met iemand als Van Duijnhoven. Hij engageert zich met de wereld van jongeren van vandaag en hij durft tenminste te beweren dat er in zijn werk iets nieuws gebeurt. Misschien niet in Bloedtest, maar dan toch in Küsskrott!!! klinkt een zonder meer interessante, want naar serieuze poetische verwerking van het alleractueelste strevende, stem. Een klein beetje onbeholpenheid en doorgedreven bombast op papier vergeef je zo’n prettig ambitieuze dichter met het grootste plezier.
Bloedtest – boek met cd (Küsskrott!!!)
Serge van Duijnhoven, Bezige Bij, euro 17,50
Copyright (c) 2003 Het Financieel Dagblad.
Auteur(s): Thomas Vaessens, Artikelvolgorde: 90, Paginanummer: 24, Paginanaam: Boeken Uitgave: Het Financieele Dagblad(HFD) Descriptoren: literatuur(015), Trefwoorden: boekbespreking, Recensie
Publicatiedatum recensie: 12/4/2003
Obiit in Orbit; aan het andere einde van de nacht
dichtbundel met CD
Extra informatie: Ingenaaid – Met illustraties en stickers
Verschenen: 1999 (1) augustus 2002 (2)
Gewicht: 240 gram , Formaat: 243 x 172 x 10 mm
De Bezige Bij , Prijs Euro 22.46
‘We leven in een calvinistische cultuur. Wat geschreven wordt, is heilig verklaard, en dat heeft ervoor gezorgd dat het gesproken of gezongen woord in de verdrukking is gekomen. Die tweedeling tussen het orale en het geschrevene bestaat al eeuwen. Het is voor mij net alsof je een artificiële scheiding maakt tussen lichaam en geest.’
- interview met de auteur in HP/De Tijd 1999
Over Obiit in orbit; aan het andere einde van de nacht (1999)
‘Obiit in orbit is een stemmige, bij vlagen overrompelende cd die tot het beste behoort wat muzikanten en dichters samen tot op heden in Nederland hebben bereikt. (…) Een van de meest gewaagde poëzieprojecten van de afgelopen jaren.’
– Menno Wigman in Trajectum 18 jan. 1999
‘Mooi zijn de teksten. Heftig. Een bijzonder document. Dat is het.’
– Jos Jagers, in De Nieuwe Revu, jan. 1999
‘Hierop schildert hij met woorden en messcherpe teksten levensechte schilderijen over dood en liefde.’
– Nieuwsblad van het Noorden, 17 febr. 1999
Sander Pleij / De Groene Amsterdammer – jan.1999:
Serge van duijnhoven
dichter-performer / ‘obiit
in orbit’
‘DIT BOEK STOND niet gepland. Ik werkte aan een roman over een oorlogscorrespondent in Sarajevo; die was bijna af. Tot ik op 4 juni 1997 hoorde dat mijn vader een hersentumor had en razendsnel aftakelde. Het aftakelingsproces was gruwelijk: voor mijn ogen zag ik de vernietiging van een man die vitaal was, en zachtaardig. Tot een levend skelet overbleef.
DOOR Sander Pleij
Mijn vader had in zijn hoofd een tumor van de meest agressieve soort. Een astrocytoom, graad vier. Hij bestond uit stervormige cellen, waarvan de punten afbraken en nieuwe cellen vormden zodat ze exponentieel groeiden. Mijn vader had nog maar een paar maanden te leven. Hij werd bestraald in een stralingscapsule die Saturnus 41 heette. Juist toen was dagelijks het bevroren Mir-ruimtestation in het nieuws. En dat wagentje op Mars: de Pathfinder. Ondertussen ging mijn vader in de Saturnus 41, als een astronaut in een capsule. Vanwege de sterren in zijn hoofd. Toen heb ik het gedicht ‘Astronaut’ geschreven. Over “een ster die zwelt en uiteenspat met geweld”.
De artsen hadden hem al opgegeven, maar opeens herstelde hij. Miraculeus. Ik kon me weer zetten aan het afmaken van mijn boek. Ter voorbereiding ging ik naar Sarajevo. Joris wilde heel graag mee.
Het was heel leuk. We logeerden bij moslims. En we gingen skiën in Pale, waar Radovan Karadzic zou zitten. We dachten dat daar een verhaal in zat; konden we onze reis terugbetalen. Door Hongarije reden we naar huis, toen – Pang! – de dood er weer flink inhakte.
Een boer – hij was stomdronken – draaide plotseling de weg op vanaf zijn land. Ik gooide het stuur om en we schoten erlangs maar knalden boven op een tegenligger. Precies op de plek waar Joris zat. We sloegen over de kop, kwamen neer op de kant van Joris en eindigden tegen een boom. Weer aan de kant van Joris. Hij heeft alle klappen opgevangen, ik leef nog – als dat geen vriendschap is.
Ik kwam bij toen brandweermannen bezig waren ons uit het wrak te zagen. Ik keek naar Joris en zag dat hij zijn ogen open had. Hij was al dood. Toen ze me uit het wrak hadden gehesen, ben ik er gelijk omheen gaan lopen. Ik moet zoveel adrenaline in mijn bloed hebben gehad: mijn knie was helemaal kapot maar ik voelde niets. Toen ik Joris zag, ben ik aan hem gaan trekken: Joris! Kom mee, we moeten weg. Eruit! Uiteindelijk heeft een brandweerman me van achteren beetgepakt en vastgehouden. “Dein Freund ist Tod”, zei hij.
Het herstel van mijn geheugen heeft drie maanden geduurd. In het begin probeerde ik in godsnaam maar grip op de werkelijkheid te krijgen. Ik had een zware hersenschudding en er was een hap uit mijn leven genomen. Ik heb het teruggekregen door me zo gedetailleerd mogelijk te herinneren wat in die hele vakantie gebeurd is. Maar iets in mijn geheugen mist, het cruciale moment waarop mijn dierbaarste vriend weg is en waar de vernielingen plaatsvinden, is weg.
Het voelt alsof ik ben uitgegleden van de werkelijkheid.
Thuis in Gent, op krukken, kon ik niet zomaar doorgaan met mijn roman. Als je van schrijven je beroep maakt en je beslommeringen wilt omzetten in literatuur, dan zou het wel heel cru zijn om wanneer er écht iets dramatisch en ingrijpends gebeurt, gewoon verder te gaan met je fictie. Ik móest deze bundel maken, het is mijn wraak op de vernielingen. Zin geven? Je kunt geen zin geven aan dingen die geen zin hebben. Dat Joris op zo’n kloterige manier is omgekomen en dat mijn vader op zo’n afgrijselijke manier moest aftakelen tot-ie dood was, dat heeft geen zin. En je kunt er ook geen zin aan geven door erover te schrijven.’
‘IK KON MIJN tanden zetten in deze bundel. Niet alleen in het schrijven van de teksten, ook in het maken van muziek. Dus ja, het is dan toch een vorm-geven aan iets wat je niet kunt vatten, wat je niet begrijpt en wat je niet kunt beetpakken. Een deel heet niet voor niets Wij Doen Verder. Die kreet staat om de hoek bij mijn huis op de muur. Ik moet er elke dag langs als ik naar de supermarkt ga.
Er zijn meer kerken en punten in Gent die me regelmatig herinneren aan… gewoon, aan Joris. Je hebt een Sint-Jorishof, een Sint-Jorishotel. Midden op de Michielshelling staat een schitterend bronzen beeld van Sint-Joris. Hij heeft zijn voet op de hals van een draak gezet en hoeft hem alleen nog maar te doden. Ik kom er zo’n drie keer per dag langs. Ik steek mijn vuist op en zeg: “Miss you, brotherman.”
Op een keer stak ik in de Sint-Nicolaaskerk een kaars op voor Joris, toen ik op een familieheraldiek zag staan: natus 1510-obiit 1540. Ik dacht: Shit, de titel moet Obiit in Orbit worden! Want dat woord orbit, daar zat ik al mee sinds het gedicht ‘Astronaut’. Filologisch klopt het niet helemaal, orbit is Engels en geen latijn.
De bundel bestaat uit zes cycli van gedichten en een cd. Poëzie en muziek zijn voor mij natuurlijke partners. Het bedrijven van poëzie stopt niet met het schrijven van de tekst. In de volgende fase ga ik me de tekst eigen maken. Teksten waar je echt je ziel in steekt, moet je uit het hoofd kennen. Dan ga ik een vorm zoeken om ze naar het publiek toe te brengen. Muziek is daarbij voor mij een heel natuurlijk vehikel.
In 1995 heb ik de band Dichters Dansen Niet opgericht. Met DJ Dano, DJ Fat, DJ @ Random, VJ Gabriël Kousbroek en celliste Antonia Libert. We geven optredens gericht op een dans- en op een meer literair publiek. Ook dan kan het gebruik van samplers en elektronische apparatuur de moeite waard zijn. Er zijn fascinerende poëtische collages van geluid, stemmen en teksten te maken. Ik heb het gevoel dat we pas aan een begin staan.
De nummers op de cd zijn soms spoken-word-achtig, met donkere geluiden eronder van Miss Djax. Soms neigen ze naar het gesproken chanson. Soms zijn ze bijna hiphop. Met elektronische muziek kun je de duistere sfeer maken die ik graag wilde hebben.’
‘TWEE DAGEN nadat mijn vader overleed, was het album klaar. Mijn vader overleed tijdens de lancering van John Glenn. Om tien over half tien. Discovery Channel vertoonde de documentaire The Astronaut. Dat is… tja, Van der Heijden heeft me geschreven: “Synchroniciteiten hebben de neiging om zich samen te clusteren rond de dood.”
Ook rondom de dood van Joris heeft zich synchroniciteit samengeclusterd. Hij las op weg naar het ongeluk voor uit Among the Thugs van Bill Buford, een boek over voetbalvandalisme. En hij had net geprobeerd een documentaire over Carlo Picornie te maken. Nu ligt hij begraven op de Oosterbegraafplaats náást Picornie.
Waarom? Omdat er miezers in de lucht zitten, zou Hugo Claus zeggen. Serieus hoor. In Het verdriet van België heeft het twaalfjarige jongetje Louis Seynhaeve het daarover. Als er iets magisch is, dan vliegen miezers door de lucht of klonteren zich samen in de asbak. De orbit – ja. Ik ben geen magiër, maar er is natuurlijk meer tussen hemel en aarde. Ik noem het maar miezers, want ik heb geen sluitende filosofische of religieuze verklaring. Dat ze rond de dood samenklonteren, heeft met de alchemie te maken. Er gebeurt iets. Er verandert iets. En dan zal er veel aanwezig zijn. Maar ja: wat? Er ver-vliedt iets. Dat gevoel had ik heel sterk bij de dood van mijn vader. Ik heb zijn laatste adem op cassette opgenomen. Dat is heel eng, je voelt heel duidelijk dat iets ver-vliedt. Ik besefte plotseling: dadelijk is hij er niet meer. Ik heb foto’s gemaakt. Ik wilde iets béhouden. Het had iets heel magisch. Hij heeft echt tot de allerlaatste snik gevochten om in leven te blijven. Twee uur nadat hij was afgelegd – door onszelf – was hij op zijn rug nog gloeiend heet. Je hoort een marathonloper… iuuh-fwoe… iuuh-fwoe… De intervallen worden langer, iets korter. Dan weer langer. Elke keer denk je: oké dit is het dan. En dan toch weer… tot, op een gegeven moment, de laatste, ja: reutel.
Maar Joris heb ik niet zien doodgaan, zien vervlieden. Hij was levend toen ik in zwijm raakte, hij was dood toen ik bij bewustzijn kwam. Hij las uit een boek, lachte, riep: kijk uit! En was weg.
Wat vervliedt en hoe? Mijn interpretatie, of verwerking, staat in Obiit in Orbit. Wat heeft de dierbare voor me betekend? Waar is-ie? Kameraad: waar ben je nou? In het gedicht ‘Zo Komt Het’ staan 223 manieren om de dood te omschrijven. Het einde: “Hoe het ook komt, het blijft een gok: wat je wint, wat je verliest als ons leven zich in nevel aan ons netvlies vastvriest.”
Van Joris herinner ik me heel duidelijk wat in de laatste regel van het gedicht ‘Joris Drakendoder’ staat: “eeuwige staar”.
Tjak! Het wordt star als iemand dood is.’
© Sander Pleij / De Groene Amsterdammer
Alain Delmotte, in het tijdschrift Dighter voorjaar 2004:
BIJ ‘BLOEDTEST’ VAN SERGE VAN DUIJNHOVEN
Serge van Duijnhoven is geboren in Oss (Noord Brabant, Nederland) in 1970. Hij vloog vrij vroeg het huis uit richting Verenigde Staten waar hij psychologie en dergelijke dingen studeerde. Maar zijn wegen brachten hem ook elders. Ondermeer in Bosnië. Een ervaring die hem wellicht tekende, want in zijn gedichten refereert hij er vaak naar.
Hij debuteerde in 1988 maar de doorbraak kwam er halfweg de jaren
negentig met de house-roman ‘Dichters dansen niet’ (wat meteen de naam werd van een collectief, bestaande uit enkele muzikanten, een kineast en Van Duijnhoven zelf) en de dichtbundel ‘Copycat’. Zijn recentste werk bundelde hij in ‘Bloedtest’ en was ongetwijfeld een van de meest opvallende poëziepublicaties van het voorbije jaar (2003).
Van Duijnhoven oogt bijzonder mediatiek. Fotootjes doen ons een trendy boy vermoeden. Hij profileert zichzelf een beetje als een ongeschoren ‘schelm’, een sexy ‘enfant terrible’, een potentiële ‘poète maudit’. Op het eerste zicht zou je denken: ‘héla dat wordt gewoon maar een ééndagsvlieg.’ Je haalt je schouders wat op bij het ‘fenomeen’ – je voelt je er te oud voor. Maar als je aandachtiger, zonder vooroordelen en ‘forever young’, de bundel leest en ‘beluistert’ (er hoort een muziek-cd bij), ga je anders denken. Inderdaad: als Van Duijnhoven zich laat voordoen als ‘een nieuwe Rimbaud’ dan is dat een reklametruukje en zegt in wezen niets over de ware motieven van Van Duijnhovens werk. Om Rimbaud te zijn, of liever, om een icoon als Rimbaud te zijn (tenslotte wie heeft ten gronde de dichter van ‘Une saison en enfer’ en ‘Illuminations’ gelezen en begrepen) is deze jongeman eigenlijk al te oud. Hoe het ook zij: dat mediatieke moet je er echt bijnemen en er als lezer het jouwe over denken.
Strikt genomen is Van Duijnhoven in de kern een zwarte romanticus. Hij schrijft eeuwenoude poëzie. (En dit is geen verwijt maar een
vaststelling). Alleen doet hij dat in een hedendaagse vorm (of
vermomming) en met hedendaagse middelen. (In de spektakel- en
entertainmentsfeer. Wint hij daar lezers mee?).
Van Duijnhoven hoereert een heel klein beetje; zoals alle dichters, zoals alle poëzielezers dwepen met het woord. Hij houdt zich namelijkbezig met één van de oudste beroepen in – of is het ‘van’ – de wereld:spreken, zingen, verzinnen. Woorden vinden, absolute metaforen zoekenbezwerende formules voor het ongemak van het bestaan die hardop moeten worden uitgesproken. Waar ligt de grens tussen spreken en zingen, bezingen en betoveren, bezeren en bezweren? Er kan veel verstilling stekenin een schreeuw. Er kan veel ‘monddood’ blijven steken in het spreken.
Hij portretteert de dichter als een ontheemde, als een banneling, als
een ‘vervreemdeling’, een enkeling zonder papieren – maar wel met een ongepubliceerde, onpubliceerbare dichtbundel op zak, en op zwaai in het ‘Waste land’ van een sophisticated high-postmodernistische wereld. We zijn met z’n allen lotgenoten van die einzelganger… ‘on est tous des etrangers’
zo luidt de cruciale regel in het gedicht ‘Met behoud van huis’.
Ja, in de bundel ‘Bloedtest’ staan gedichten vol existentiële nausea,
paronoia en moira. In deze bundel wordt een wereld geanalyseerd die letterlijk en figuurlijk uit de bol gaat en op springen staat. Gedichtengeschreven met de dreun van de zwartgalligheid: een harde bas, een scheur in de bast. Maar onderhuids en echt onderhuids hoor je iemand snakken naar warmte, tederheid,
lieve woordjes, momenten van geluk, zaligheid, paradisium. Een broze jongen, Van Duijnhoven-tje.
Echt het soort poëzie dat thuishoort in een eeuw waar vliegtuigen
doorheen gigantische torens razen, live op televisie: je moet het zien, je moet het horen, je moet het je laten durven zeggen. Een wereld die dus wel wat verschilt met die van nog niet zo lang geleden. Formeel gesproken, welteverstaan, in de schijn. Inhoudelijk leven we nog volop in de negentiende eeuw. We leven in een tijdperk dat dialectiek links laat liggen. Een wereld met steeds minder verschillen. Een wereld die in potentie geen verschillen meer duldt (waar zal dat eindigen, waar gaan we naartoe, moedertje?). Misschien wordt dit het wel: een wereld zonder verschil, zonder gezicht, zonder stem, globaal op maat gesneden
van de onverbiddelijke wetten van vraag en aanbod. Als een leuk
perspectief ervaar ik dit niet (het is maar mijn bescheiden mening).
Tot nader order lijkt me dit wel de zin van poëzie te zijn vandaag: een
gevecht om het verschil. Een dichter droomt taal. Een dichter droomt
een bijzondere taal. Linguïstische idiosyncrasie.‘Een taal zonder
grammatica’ roept Van Duijnhoven uit. Een taal die louter expressief zou zijn, meerduidig gelaagd, lichamelijk en cerebraal, objectief en subjectief, materieel en sentimenteel. Welke middelen hij hiervoor gebruikt doet er eigenlijk weinig toe. Elburg: ‘Er moet niets in de poëzie. Je moet je wel steeds afvragen of de poëzie iets wil.’ Oraliteit? Varieteit? Intensiteit? Het weerbarstige stemgeluid van Van Duijnhoven die zich bij zijn performances – net als bij deze uitgave via een cd (‘Kueskrott!’) – bij voorkeur laat begeleiden door zijn gezelschap ‘Dichters dansen niet’,is onmiskenbaar een teken van vitaliteit. Dichten is stem gevenaan het onzegbare, klank geven aan het onhoorbare, ritme geven aan het ondefinieerbare, maat geven aan het ondansbare.
Meer en meer krijgt deze poëzie een soort profetisch, zelfs
kosmisch-spiritueel karakter (vandaar het o.m. het orale, het quasi
sakrale – zij het dat dit aspect in zijn vorige bundel ‘Obiit in orbit’
sterker tot uiting kwam). Hier is een ‘poetas vates’ aan het woord. In
het Da capo bij zijn bundel schrijft hij het zo: ‘Wij dienen ons in
alle ernst, in alle gedrevenheid, zo radicaal mogelijk te onttrekken
aan het ‘klassieke’ aardse leven. Dan, en alleen dan kunnen we
beginnen… (blz 99)’. Het brengt hem in de omgeving van beat-dichters zoals Allen Ginsberg, die hij in een vorige bundel expliciet citeerde.
In al zijn fragmentatie schrijft Van Duijnhoven een extraverte poëzie
waarin onuitgesproken rebellie de middelpunt vliedende kracht is. Wie beweert dat deze poëzie een hype wil zijn of worden door er filmpjes bij te projecteren en er een techno beat bij te laten klinken, heeft het verkeerd voor. Deze gedichten gaan dieper. Er is sprake van een bindend organisch geheel. Het is geen cabaret van de te korte bocht, waarin zoveel performers blijven steken. Deze dichter is op zoek naar hedendaagse invullingen voor eeuwenoude rituelen. Deze poëzie is een ‘rite de passage’, een teder en wreed schouwtoneel, ‘theâtre de la cruauté’.
Een loutering die ons niet echt reinigt, veeleer bezoedelt (wat ons dan weeraan Lucebert doet denken). Een neurotische dans om zelfbehoud.Dichters dansen niet? Charels Olson wist beter: ‘Poetry is dancing sitting down’.
-
Alain Delmotte, in het tijdschrift Dighter voorjaar 2004
In zijn in 2004 verschenen prozaboek Ossensia Brabantse Gezangen verhaalt Serge van Duijnhoven op boeiende en persoonlijke wijze van het leven, de legendes en de mythes die onomstotelijk horen bij zijn roemruchte geboortestad.
Hij geeft stem aan een bonte stoet van schuinsmarcheerders, messentrekkers, woonwagenbewoners, voddenboeren, familieleden, helden en verschoppelingen. Robuuste Brabantse karakters die in de herinnering en verbeelding van de schrijver, maar soms ook in het geheugen van het Maasland, blijvend een plek hebben verworven.
‘Oss is voor mij wat Gopher Prairie was voor de Amerikaanse schrijver Sinclair Lewis. Het is de onvolmaakte plaats die mij heeft gemaakt tot wat ik ben. Het is de plaats waar ik nooit meer helemaal naar terug kan keren, maar die ik ook niet kan vergeten. Het is de plaats van mijn jeugd. Een plek die onaanraakbaar is gebleven voor de verwoestende werking van de tijd.’
http://www.brusselnieuws.be/artikels/stadsleven/2018vallen-naar-de-hemel2019
zaterdag 03 oktober 2009 – Brussel Deze Week, 03.10.09
Serge van Duijnhoven, auteur, dichter, historicus en journalist
Serge van Duijnhoven: “Mijn Nederlandse vrienden worden fysiek onpasselijk van de onordelijkeheid van Brussel. Ik niet: ik hou van chaos.”
BRUSSEL – “Een bestaan als schrijver, een mens doet het zichzelf aan. Als je zo jong begint als ik, dan denk je: vallen naar de hemel – zoals Nescio in Dichtertje. Maar het nagejaagde ideaal in overeenstemming brengen met de werkelijkheid is niet makkelijk. Het zorgt voor hoogte- én dieptepunten. Wie dat niet kan aanvaarden, wil ook het leven niet aanvaarden. Hoogtepunten en dieptepunten maken nu eenmaal deel uit van het leven.” De Nederlandse schrijver-dichter-historicus-journalist Serge van Duijnhoven is een man met een groot hart voor Brussel.
S chrijver worden: Serge van Duijnhoven heeft het altijd gewild. “Toch heb ik voor een studie geschiedenis gekozen. Geschiedenis was en is mijn passie, schrijven mijn ambitie. De geschiedenis is de ultieme bron voor een auteur, omdat het des mensen handelingen is, en de verhalen die eruit voortspruiten. En dat hoeven natuurlijk niet allemaal verhalen over geschiedenis te zijn.”
Zijn eerste boek, Cascade , schreef Van Duijnhoven toen hij zeventien was. “Vervolgens ben ik een jaartje naar Amerika geweest, vooraleer me op mijn passie te storten, aan de Universiteit van Amsterdam. Een passie die voor een groot deel een erfenis was van mijn mentor op de middelbare school, Paul Offermans. Een man met een ongelooflijke intellectuele bagage en een grote souplesse. Hij maakte abstracte kunst, was bevriend met Karel Appel en anderen van de Cobrabeweging, schreef boeken over de Nederlandse geschiedenis, zong als tenor in een koor en was de meest dwarse, linkse figuur die een mens zich maar kon voorstellen. En zo’n figuur wilde ik nou net zijn. Een magister als Offermans, op wiens schouder je kunt leunen, of over wie je kunt dromen – onbetaalbaar. Ik ben hem een aantal jaar geleden nog eens gaan opzoeken. Ja, dat is net alsof je door Hugo Claus wordt ontvangen.”
“Die passie voor geschiedenis leeft nog steeds, net zoals mijn ambitie als schrijver nog even fel brandt. Een schrijver moet ook het kind in zich wakker houden, door te blijven spelen. Anders houdt het op met de creativiteit.”
“Mijn hart ligt bij de poëzie, bij verhalen, romans. En dat heb ik altijd gewild, dus voor mij is het een heel natuurlijke keuze. Het woord onderzoeken, de diepte van de menselijke ziel naar boven brengen. Dat is waar ik het best in ben en dat is wat ik altijd heb gewild. Je moet ook blijven geloven in wat je doet, en dat moet natuurlijk zijn. Een collega, Bart FM Droog, heeft zich vorig jaar laten ontvallen niet langer te geloven in de poëzie. Dat is de dood. Dat is hetzelfde als dat een priester zou zeggen: God is dood.”
Schrijven betekent ook kiezen voor een kommervol bestaan. “Mijn ouders – vader was als ingenieur verantwoordelijk voor de waterstaat van Zuid-Nederland, moeder kwam uit een middenstandsfamilie – hebben altijd gevonden dat het de slechtste beslissing was die ik maar kon nemen. Het was bezorgdheid, die voortkwam uit liefde. ‘Hoe gaat onze geliefde zoon in godsnaam overleven?’ Ergens hadden ze wel gelijk. Je moet een beetje een masochist zijn om het pad van kunstenaar of schrijver op te gaan. Maar uiteindelijk waren ze wel trots als er weer een nieuw boek op de plank kwam.”
“Ik heb ook het voordeel dat ik vroeg begonnen ben en al vrij snel succes heb gekend. De uitgeverswereld is een soort van vampierenbusiness, en jong talent is het bloed. Publiciteit, talkshows, het kon niet op. Maar op een gegeven ogenblik vervlakt dat, dan word je gewoon een schrijver van middelbare leeftijd.”
Brel en Gainsbourg
Serge van Duijnhoven doet me zijn verhaal op de bovenste verdieping van het nieuwe café Kafka. Waar vroeger, in La Rose, oude Brusselse dames dansten, wordt nu de traditie voortgezet met betere muziek, toogdiscussies en stevige consumptie. De eerste verdieping is omgevormd tot een expositieruimte, waar nu Bosz de Kler, accordeonist-fotograaf, de spits mag afbijten. Met Brusselse mysteriën – Bruxelles mystères . Aan Van Duijnhoven is gevraagd om het allemaal in goede banen te leiden.
“Dat ik gevraagd ben om een en ander te coördineren, is mede het gevolg van het feit dat ik twee jaar geleden een tijdlang in de Kafka heb gewerkt. In een café de klanten bedienen, omdat de onzekerheid van het schrijversbestaan een mens al eens noodzaakt op een gewone manier aan de kost te komen. Ik ben trouwens een schrijver die niet alleen achter zijn bureautje wil zitten. Het houdt een mens scherp, net als mijn verslaggeving uit het voormalige Joegoslavië een aantal jaar geleden voor de Volkskrant en De Morgen . Of wat ik doe met mijn groep, Dichters Dansen Niet: literaire teksten brengen op elektronische muziek.”
Een draagbare cd-speler vult de ruimte met poëtische ontboezemingen van Jacques Brel en muziek van Serge Gainsbourg. Gepaste muziek voor de gelegenheid: de spitsbroeders Van Duijnhoven en De Kler hebben iets met Brel en Gainsbourg. “Jacques Brel is een van mijn voorbeelden, en Bosz heeft zijn zoontje Sjakie genoemd, naar Jacques.”
“Ik heb altijd een diepe liefde voor Brussel gevoeld, een liefde die ik heb kunnen ontwikkelen door de vriendschap van mijn ouders met een Franstalige familie in Anderlecht, de Masques. Well-to-do en gezegend met zes prachtige dochters. Mijn broer en ik gingen daar altijd met kloppend hart naartoe. Ik weet nog de laatste keer dat we er zijn geweest, Brel was net overleden. Meneer Masques, de regent over zes mooie dochters,
heeft me toen ‘Marieke’ laten beluisteren omdat het half Nederlands, half Frans was. De oude Masques sprak een heel statig Vlaams, heel mooi, zijn dochters spraken geen woord Nederlands, wat ik heel vreemd vond. Pas later begrijp je een beetje beter hoe dat allemaal in elkaar zit.”
“Met Gainsbourg heb ik dan weer een band via mijn moeder. Zij heeft, toen ze in Parijs als model werkte, een verhouding met hem gehad en ze heeft haar eerste zoon Serge genoemd. Misschien daarom ook dat ik morgen in Amsterdam het Gainsbourgfestival mag openen. Met een gedicht over de man die mijn vader had kunnen zijn, maar het niet geworden is.”
“Vijftien jaar geleden heeft Bosz ontdekt dat fotografie zijn andere grote passie is, naast accordeon spelen. Hij is altijd al een voyeur geweest – niet in de pejoratieve zin van het woord –, en dan is fotografie de ideale uitlaatklep. De vlieg op de muur, primair ingesteld op de esthetiek van het oog. Ik ben anders: mijn drang is een vrijheidsdrang, plus een drang om te vertellen. De ziel van de dingen openbaren. Wat zijn camera voor Bosz is, is mijn aantekeningenboekje voor mij. Allebei geven we zo expressie aan die lava van de werkelijkheid die voortdurend borrelt en om je heen in beweging is.”
Onvoorwaardelijke liefde
Een werkelijkheid die voortdurend borrelt en in beweging is, dat is ook Brussel. Het Brussel waarvan Van Duijnhoven zo houdt, hoewel hij al eens het slachtoffer is geweest van de harde, gewelddadige kant van de stad. “Drie loodjes van een pistool in mijn hoofd, in coma geslagen met het deksel van een vuilnisbak. Toch blijft mijn liefde de plein cœur .”
“Op een bepaalde manier heb ik me hier altijd thuis gevoeld. Dat het een heel gecompliceerde stad is, heb ik van bij het begin begrepen. Gecompliceerd, maar mij op het lijf geschreven. Omdat iedereen hier tot een minderheid behoort.”
“Ik woon nog altijd in de Marollen, en met groot plezier. Heerlijk toch, een stad die als het ware op de frontlinie ligt tussen de Nederlandstalige en de Franstalige cultuur. En dan die verdoken schoonheid, die je op de meest onverwachte plekken aantreft. Schoonheid van schemerend verval.”
“In Brussel moet je dan ook achter de deuren gaan kijken om een beetje de stad te kunnen savoureren. Helemaal anders dan in Nederlandse steden, daar is het what you see is what you get . Helemaal
geënt op de koopmansgeest van mijn landgenoten. Ik zeg landgenoten , want ik ben nog steeds Nederlander. Maar als er zoiets als een Brussels paspoort zou bestaan, dan zou ik het onmiddellijk aanvragen. Nederlandse vrienden die mij af en toe kwamen opzoeken in Brussel, werden fysiek onpasselijk van de onordelijkheid van die stad. Ik heb dat allerminst, ik hou van chaos, van hectische onregelmatigheid. Elke keer als ik terugkom, besef ik de juiste keuze te hebben gemaakt door hier te komen wonen, door een huis te kopen in de Marollen.”
Karel Van der Auwera © Brussel Deze Week
(recensie uit Trouw):
-
‘BABYBOOMGENERATIE WINT HET ALWEER
Literatuurfestival
door Jonathan HusemanAMSTERDAM – Het had zo aardig kunnen zijn. Een literaire aanklacht tegen de babyboomgeneratie aan de muur spijkeren, een debat ontketenen over het ‘idealenfailliet’ van die generatie en bedenken wat je daar ‘als generatie van na zestig’ tegenover kunt stellen. Van al die plannen kwam zaterdagavond op het literaire festival De Wintertuin niets terecht. Het debat dat moest ontstaan duurde hooguit vijf minuten en over literatuur ging het ook al niet. een zaalverlater: “Jullie kunnen mooi schrijven, maar discussieren ging in de jaren zestig beter.”(…)
Na de oneliners (‘geef naar vermogen en inzicht kritiek op literatuur: in je leesclub’, ‘bemoei je op een verantwoorde manier met de hedendaagse kunst: koop een museumjaarkaart’) was het optreden van schrijver Serge van Duijnhoven een weldaad. Hij vertelde hoe de oorlog in voormalig Joegoslavie zijn leven binnensloop, hoe hij zich verbaasde dat in de achtertuin van Europa een oorlog woedde, terwijl in Nederland gesteggeld werd over de Betuwelijn en over de pil wel of niet in het ziekenfonds. (…)
De omlijsting van ‘Schijt aan Parijs’ riep de jaren-tachtigsfeer op. De deunen die die optredens aaneen draaiden (duran Duran, Madonna’s ‘Get into the groove’), de beelden van Gorbatsjov, anti-kernwapendemonstraties, ze waren herkenbaar. Daar tussendoor gaven schrijvers een tijdsbeeld door delen uit eigen werk voor te lezen. Die opzet slaagde wel. Jan Roelof van der Spoel las een verhaal voor over de zelfmoord van drie leerlingen op een middelbare school en Joost Zwagerman (‘ik ben blij dat het dit jaar georganiseerd wordt en niet twee jaar later want dan hoor ik er niet meer bij’) nam voor de gelegenheid ‘Gimmick’ ter hand, om te constateren dat de wereld bij de overgang naar de jaren negentig erg onschuldig was. Jaap Scholten las delen voor uit ‘Morgenster’, waarin de Molukse treinkapingen van eind jaren zeventig een rol spelen. In heel Europa woedde guerrilla en hij schetst de mogelijkheden van de jaren zeventig. “Zeg nou zelf, als je moest kiezen tussen Boney M. en Che Guevara?”uit: Trouw, maandag 19 november 2001
Reis door het hart van de duisternis
een projekt van Rob Moonen en Hans-Werner Kroesinger naar de tekst: ‘Liederen van Vranje’ van Serge van Duijnhovensoundtrack: Stefan Robbers
|
`Wat weten burgers uit de Schengen-landen nu nog van grenzen? Vraag het aan een vluchteling, een Koerd of Kosovaar die zwemmend Italië tracht te bereiken…’ Deze bittere constatering maakt schrijfster Dubravka Ugrešic, die sinds 1991 in exil leeft in diverse landen, in haar essay Nice people don’t mention such things. Tegen een wantrouwige beambte die wilde weten wat haar nationaliteit was, zei Dubravka eens koppig: `geen’. Ze voelde zich statenloos. In Kroatië werd ze in academische kringen persona non grata vanwege haar kritische houding jegenshet opkomende nationalisme. In de rest van de wereld was ze gebrandmerkt als Kroatische. `Kan niet,’ zei de beambte. `Iedereen heeft een nationaliteit. Iemand zonder nationaliteit bestaat niet. Die is niemand. En iedereen is iemand…’
Bij het binnengaan van de hermetisch aandoende constructie die Rob Moonen maakte bij mijn theatermonoloog ‘Liederen van Vranje’ (een verhaal dat zich afspeelt in een niet nader genoemde Belegerde Stad ergens ver weg in Europa), voelt de bezoeker zich ook even de ‘niemand’ uit bovenstaande anekdote. De kubus kan enkel zonder schoeisel worden betreden, een ritueel aspect dat een extra dimensie krijgt omdat iedereen ook bij de ingang zijn sokken uit moet doen en zijn voeten dient te desinfekteren in een bak met dettel. Toen ik de bak met dettel zag staan, moest ik denken aan de grensovergang tussen Macedonie en Albanie waar ik in 1995 ook mensen door dergelijke ontsmettingsbakken zag sloffen en spetteren, voetje voor voetje. Het binnenstappen in Moonens kubus houdt het midden tussen het passeren van een grens, het binnengaan van een moskee, en het aanschuiven in het schemerdonker als argeloos theaterbezoeker.
Binnenin de ruimte waadt een ieder door ijskoud water. De bezoeker kan plaatsnemen, met opgestroopte broekspijpen, op een houten richel die de contouren van het bouwsel volgt. Wie zit hoort in de kubus enkel nog het klotsen van water en het ademhalen van andere bezoekers. Buiten hoor je de zachte weerklank van mensen die aan de toog van de schemerachtige ruimte zijn achtergebleven. Er klinkt zigeunermuziek, gedempt gepraat, gelach van ver, het rinkelen van glazen. Vanuit een niche in de muur licht dan het beeld op van een onrustige, gejaagde voettocht door een bos. De door Rob Moonen gemaakte videomontage van dit dwaalspoor, is half op de muur en half in het rimpelende watervlak te zien. Tegelijkertijd klinkt vanuit de duisternis de tekst van de monoloog. Het theaterstuk duurt pakweg twintig minuten, en gedurende die tijd wordt de luisteraar zowel op sleeptouw genomen door de Bosnische vertelster, als blootgesteld aan een alsmaar groeiende vervreemding. Als hij zijn ogen de kost geeft zal het hem beginnen te duizelen vanwege de eindeloze dooltocht door het bos, met steeds bewegende camera opgenomen. Beklemmende beelden in hun niet aflatende monotonie en uitzichtloosheid, die onwillekeurig de ontsnappingspogingen van moslimmannen uit Srebrenica in herinnering roepen. Daarnaast begint na verloop van tijd ook de koude parten te spelen, die vanuit de blote tenen tot in het lichaam omhoog kruipt. De winterse koude in de Belegerde Stad speelt niet toevallig een belangrijke rol in het verhaal van ‘Liederen van Vranje’.
‘De winter is hier het ergst. De grond is dan zo stijf bevroren dat de lijken niet begraven kunnen worden. De mensen zie je slepen met de lichamen van hun dierbaren. Ze slepen ze naar de rivier, over het ijs, naar een plek waar een klein rond wak open wordt gehouden. In plaats van de lichamen te begraven, laat men ze verdwijnen, onder het ijs. Als de rivier bevroren is, duiken ze op aan de oppervlakte, geklemd tegen het ijs als dode vissen.’
Het Journey through the Heart of Darkness projekt van Rob Moonen en Hans-Werner Kroesinger, is bedoeld om de reis naar het hart van de duisternis ook aan den lijve mee te ervaren. In het donker van de kubus zal de luisteraar en toeschouwer in toenemende mate snakken naar licht, lucht, warmte, de gemoedelijke geluiden die van buiten komen. Hij zal daar met zijn krommende tenen in dat koude water op de bodem van de kubus, steeds vuriger verlangen naar een uitweg, een ontsnapping, een goede afloop van het wrede lied. De bezoeker wordt op de proef gesteld. Het verhaal grijpt aan, maar hij kan niet weg. De toeschouwer heeft zich een vacuumachtig zwart ‘gat’ binnen laten voeren dat verwijst naar meer dan een geimproviseerde theaterruimte alleen. Tijd en toegang zijn vergrendeld, precies als het geval is in een belegerde stad. De toeschouwer zit klem in Moonens kubus. Zoals ons verstand klem zit in ons redeloze lichaam. En zoals ons lichaam klem zit in de tijd.
‘Ik heb al veel dingen gezien en meegemaakt hier in dit hospitaal, maar je blijft je afvragen of er een einde is aan de gruwelijke kronkels van de menselijke geest.’ De man schudde meewarig zijn hoofd. ‘Er is geen einde,’ zei hij, ‘er is geen einde…’
De stilte en het vacuum in de theaterkubus werken, behalve beklemmend, ook meditatief. Je ervaart de koude en het donker als krachten die je omringen en op gegeven moment zelfs van binnen aan je trekken. Een sluipende verlamming. Tegelijkertijd worden juist daardoor de geestelijke vermogens aangescherpt. Het lichaam wordt stijver, de geest soepeler, alerter, helderder. De zintuigen lijken zich samen te ballen en open te bloeien. De bezoeker van de kubus zal zich overgeven aan de stem van het meisje dat hem haar verhaal doet, dat snikt en ademt in zijn oorschelp. Hij kan haar ruiken, voelen, hij kan haar aanraken en troosten. De bezoeker wordt net zozeer een met zijn zintuigen als de bezoekers van het zigeunercafe dat in het stuk een centrale rol speelt. Die waden ook met priemende ogen door een duister, ondergronds hol vol sigarettenrook en nemen de omgeving ten volle in zich op. Ze laten Moro de oude zigeunerviolist in hun oor spelen en ze onderwerpen zich aan het nasale stemgeluid van Barusja, tot de muziek hun huid omsluit en ze niet anders meer kunnen dan opstaan en meezingen met de overweldigende klanken en ritmen uit de liederen van Vranje.
‘De grootste beesten zijn de mensen met verstand,’ is een zigeunergezegde. De filosoof Heidegger omschreef de mens in een verhandeling over de Griekse tragediespelen van Sophocles, als ‘to deinaton’, het vreemdste (en gruwelijkste) wezen in de natuur; een ambivalent schepsel dat zich met zijn verstandelijke vermogens en tomeloze dadendrang tot grote hoogten op kon drijven, maar ook diep in het ongeluk kon storten. De belegeraars in de heuvels boven de stad wisten dat ze, om vrij te zijn en los van de balija beneden, de herinnering aan hun afkomst op moesten smukken of aan puin moesten schieten. Ze omarmden de strijd omdat ze de stad van de grond af aan weer op wilden bouwen. Ze verdronken zich in hun roes en overmoed, namen plaats in hun schuttersputjes en achter de ronddraaiende loop van hun granaatwerpers. Ze richtten hun geschut op het ongedierte in het dal. Wat ze hoorden was niet wat ze verwachtten. Geen geratel of gekraak van kogels, geen doffe ploffen of explosies, geen gekerm en geschreeuw of sirenes, maar krachtige en gedreven muziek klom langs de besneeuwde hellingen omhoog. Zigeunergezang, een mannenstem, viool, tamburica, trombone en accordeon, liederen uit Vranje. De soldaten probeerden hun loop te richten op de bron van het geluid, maar dat was niet meer vast te stellen. De echo’s waren uitgedijd, de muziek leek uit het ganse dal te komen. Ook de manschappen die enkele balkons hoger waren gelegerd, en die juist bezig waren hun houwitsers te laden, keken verbijsterd in de diepte. Door de wonderlijke, aanstekelijke stroom van klanken en muziek die vanuit de wijken op kwam zetten, was het of de burgers zich niets van hun belegeraars aantrokken, of ze hen vierkant uitlachten met hun eigenzinnige, brutale zigeunergejank. De soldaten realiseerden zich op die plek dat niet zij het waren die het dal onder controle hadden, en de bevolking beneden onder schot. Het was de stad die hen in de tang had omdat de burgers een wapen bezaten waarmee ze het tot in lengte van dagen uit konden zitten. De belegeraars mochten schieten wat ze wilden, er mochten zoveel vrachtwagens met gesmokkelde munitie de bergen in worden gereden als het leger kon opbrengen, de burgers zouden zich nooit overgeven. Wat er ook gebeurde, ze hadden hun muziek, hun onbreekbaar schild, hun liederen van Vranje… Er wordt wel gezegd dat wie in de afgrond kijkt, wordt teruggestaard. Precies dat was hier het geval. Niet de belegeraars keken in de afgrond van de Igmarische vallei, maar de afgrond keek in hen…
Mark groet ’s nachts de dingen
Serge van Duijnhoven, Dichters dansen niet. Uitg. Prometheus, 224 blz., f29,90 ‘WE WAREN MET een man of tien, twintig. Jonge enthousiastelingen, kleine ridders en verschoppelingen van de kunst die vonden dat er dingen aan het veranderen waren en dat het tijd was voor nieuwe ideeen, een nieuwe groep, een nieuw blad. We waren allen zeer jong en hadden een grote mond en nog grotere plannen en dat was wat ons bijeenhield. We vonden dat er nog heel wat was om over te schrijven, om te proberen en om voor in te staan, en te oordelen naar alles wat er om ons heen gebeurde was dat ook zo.’
DOOR Rob van Erkelens , De Groene Amsterdammer
#15 / 1995 | | | 12-04-1995 |
Ha! dacht ik, dat wordt vast leuk. In zijn prozadebuut Dichters dansen niet laat Serge van Duijnhoven (1970) zijn alter ego Mark Moors aan het woord, leider en stuwende kracht van de ‘jonge enthousiastelingen’ achter het kunsttijdschrift Millennaar. De wederwaardigheden rond het blad – van de oprichting tot het maken van het eerste nummer, het zoeken naar een redactieruimte en de feestelijke presentatie – vormen de rode draad van de roman. Het grootste deel van het verhaal gaat echter over de dagelijkse beslommeringen van de hoofdpersoon.
Mark Moors is een tweeentwintigjarige dichter met een hang naar onzichtbaarheid. Het nachtleven is dan ook de plek waar hij zich het meest op zijn gemak voelt, in de onder een strakke housebeat bonkende danspaleizen van Amsterdam. Zijn fascinatie voor de lichamelijke, erotiserende en zweterige wereld van de nacht is de natuurlijke tegenhanger van zijn bestaan bij daglicht, dat bestaat uit een lange fietstocht door de straten van de hoofdstad.
Moors is voortdurend op weg – voor Millennaar, voor zichzelf of voor de kunst. Naar de uitgeverij, de zoveelste redactievergadering, de drukker, boekwinkels of het postkantoor, of hij komt net terug van een voorleesavondje of tournee. Overdag werkt hij, ’s nachts wil hij leven. De apollinische Moors, die het grootste deel van het etmaal zwoegend en zuchtend zijn artistieke idealen najaagt, ondergaat een gedaanteverwisseling als hij de eerste doffe dreunen van de house hoort – dan wordt hij de dionysische Lebensbejaher, die hartstochtelijk de nacht probeert uit te rekken. Hij haalt een Spaanse medicus aan, Leo Errera, volgens wie een mens pas rust vond ‘waar hij werd onttrokken aan de slaapmakende kracht van de duisternis’. Moors karakteriseert die rust als volgt: ‘Je stapte er obscure gelegenheden voor binnen, cinema’s en rijnschepen omgebouwd tot discotheken, bistrots de nuit, waar het duister geen slaapmakende, maar een tintelende werking had. Je dronk en danste er op hallucinerende muziek tot het ochtend werd en je de slameur van een slapeloze nacht de dag in moest dragen. Tot het duister weer verlichting bracht.’
DIE PARADOX, de verlichting die alleen door de duisternis kan worden gebracht, is de grondvorm van Moors’ bestaan. Het is een loodzware verantwoordelijkheid, kunstenaar zijn, die veel vraagt van de ratio. Zo gauw de zintuigen echter worden aangesproken en de externe prikkels niet het verstand maar het gevoel bestoken, in de neonverlichte duisternis van het danspaleis, komt Mark Moors tot leven.
De fascinatie voor het nachtelijke leven en de teder-opgefokte housecultuur levert hier enkele sterke passages op. Wat niet te vinden was in de roman De zeemeermin – die ik met mijn stomme kop had gekocht, omdat er een buikbandje omheen was gedraaid dat schreeuwde ‘De eerste Nederlandse house-roman’ – zit in dit boek van Serge van Duijnhoven wel. Hij is er als eerste in geslaagd op een adequate en meeslepende manier de sfeer en betekenis van de house neer te zetten, en daarmee de jongerencultuur van de jaren negentig recht te doen door haar van binnenuit te beschrijven: ‘Het duurde wel drie kwartier voor ik een lift-off kreeg. Een eerste tinteling, de aankondiging van de rush. Een gevoel alsof je langzaam opsteeg, zweefde. Het spul werkte blijkbaar, een wonder. Het was zoals de sopraanpartij in Ein Deutsches Requiem van Brahms, die boven het koor uitsteeg met een boog en gewichtloos werd, zalig. (…) Ik voelde geen vermoeidheid, geen gene, alleen maar zin om te bewegen. Steeds weer werd ik naar het midden van de dansvloer toegetrokken, om me opnieuw en opnieuw te laden met het ritme. Het onstopbare ritme, het donkere, kloppende bloed waarmee we gevuld waren, iedereen, de meisjes om me heen die nieuwsgierig naderbij kwamen, de jongens die hun duim opstaken, Albert die bewegingen maakte alsof hij een veelarmig monster was, de deejays in hun nis die, met de koptelefoon tussen nek en schouder geklemd, meedeinden op de muziek. Het was een grote trein waar we allemaal op zaten, en die in denderende vaart door de nacht reed, door dat bloedrode, donkere kanaal, die ene ader in het universum waar wij toevallig terecht waren gekomen en waarin we ons aan elkaar vastklemden, in razende vaart, met wapperende haren, krakende spieren, met ons zinderende vlees, ons schuddende achterste, ons bonkende hart. Dit was het moment van versmelting, de conceptie met de nacht, de massa en het bloed, het ontstaan van die ene cel waaruit al het andere voort kon komen, waarin we dreven, het protoplasma waarin we allemaal dreven, wij kleine lichaampjes, wij lichaampjes kloppend van bloed.’
Voor zulke stukken doe ik het, die maken Dichters dansen niet bij vlagen boeiend. Alleen, die vlagen zijn veel en veel te zeldzaam. Serge van Duijnhoven heeft een roman willen schrijven over de mensen en dingen uit zijn directe omgeving, gecentreerd rond het tijdschrift dat in werkelijkheid MillenniuM heet, en waarvan hij inderdaad oprichter en ploegbaas is. Alle akkefietjes van de afgelopen jaren hebben een plaats gekregen in de roman, van nietszeggende gesprekjes tot abstracte ideeen over de huidige tijd en cultuur. Dichters dansen niet gaat over vier dingen: MillenniuM, de nacht, Amsterdam en Serge van Duijnhoven. Ik vind het jammer dat verreweg de meeste aandacht uitgaat naar dat laatste thema.
IN ZIJN WENS de tijd en cultuur zo goed mogelijk te documenteren heeft Van Duijnhoven de grote vergissing gemaakt veel te gedetailleerd te willen zijn, vooral waar het om geld en eten gaat. Overal wordt de prijs van vermeld, en zelfs de minimaalste lunch wordt breed uitgemeten. Daardoor kent de roman onbegrijpelijk veel uitweidingen als deze: ‘Het was een pure kwelling, om de hele tijd die groenteschijven in hun jasjes te zien gloeien terwijl ik ze d’r niet uit mocht halen. Na een kwartier hield ik het niet meer. Ik pakte ze bij hun kraag, en smeet ze op twee schalen. De pizza liet ik nog een tijdje sudderen, want die was nog half bevroren. De groentejasjes waren niet meer bevroren, hoewel ze ook niet echt warm waren. Het smaakte als pap, eigenlijk. Meelpap. Aardappelmeelpap. Niks bijzonder, niks lekker. Maar het vulde wel. Heel behoorlijk zelfs. Gres en Rover namen ook ieder twee jasjes. Maar Gres kon er maar een op, en Rover lukte het zelfs niet om die ene naar binnen te werken. Ik at er bijna drie. Toen zat ik ook vol. Echt vol. Die dingen waren niet licht.’
Omdat dergelijke details nergens ook maar de schijn van een ‘hogere’ betekenis krijgen, verzandt de roman in een opeenstapeling van wezenlijk oninteressante en overbodige particuliere observaties.
IK GELOOF ook niet dat het Serge van Duijnhovens bedoeling is geweest een uitgesproken literaire roman te schrijven. In Dichters dansen niet is nauwelijks aandacht besteed aan de stilistische uitwerking, er is geen moeite gedaan het verhaal mooier te maken dat het in zijn ruwe vorm is, en – wat ernstiger is – er is niet kritisch gekeken naar het verschil tussen essentiele en overbodige elementen. Dit boek draagtde sporen van de haast in zich, de haast van een jonge man met een niet te beteugelen drang het verhaal te vertellen en de sfeer te beschrijven van de groep mensen en de cultuur waar hij deel van uitmaakt – voordat het allemaal weer is verdwenen. Het is de haast van de jongen van vierentwintig die zich ervan bewust is dat alles wat hij doet in no time weer achterhaald zal zijn, ingehaald door een volgende belangrijke gebeurtenis.
Van Duijnhoven heeft zichzelf tekortgedaan met deze gehaaste roman. Soms schemert door de oppervlakkige geschiedschrijving de oprechte hartstocht van de hemelbestormer die lacht naar de maan, God uitdaagt en zich groter voelt dan de kosmos. Jammer genoeg legt hij daarna weer groentejasjes in de oven. ‘Niks bijzonder, niks lekker. Maar het vulde wel.’
Op jonge leeftijd heeft Serge van Duijnhoven al aardig wat verwachtingen gewekt. Door artikelen in NRC Handelsblad, De Morgen en De Groene Amsterdammer liet hij zien een uiterst serieus en nauwgezet journalist te zijn; met zijn eerste dichtbundel, Het paleis van de slaap, leverde hij een verrassend en heel mooi debuut af; en door zijn prettig-opportunistische dadendrang stampte hij eindelijk weer eens een literair tijdschrift met een ‘jeugdige’ signatuur uit de grond. Ik ken Van Duijnhoven als een zeer zelfbewust en serieus kunstenaar, die uitermate goed overdenkt wat hij doet en zelden of nooit onbezonnen te werk gaat. Door zijn uitgever werd lang geleden de roman De fatale limiet aangekondigd als prozadebuut. Ik denk dat het niet slim is geweest dat Van Duijnhoven Dichters dansen niet liet voorgaan, en daarmee een visitekaartje afgaf dat eerder een journalistieke dan een literaire betekenis heeft.
© Rob van Erkelens / De Groene Amsterdammer
Wat elders is, is een spiegel
Serge van Duijnhoven, De overkant en het geluk. Uitgeverij Prometheus, 201 blz., f29,90 OP SCHRIJVERS als Serge van Duijnhoven moeten we zuinig zijn. Want zoveel getalenteerde, opportunistische, daadkrachtige en eigenzinnige kunstenaars zijn er niet. Van die wakkere geesten die hun nek durven uitsteken. Die soort is aan het uitsterven. En de literatuur heeft dergelijke sujetten altijd nodig.
DOOR Rob van Erkelens
Serge van Duijnhoven is een van de mensen die hebben geholpen een literair klimaat te scheppen waarin meer mogelijk is dan voorheen. Ondanks zijn jeugdige leeftijd (geboren in 1970) heeft hij al een indrukwekkend palmares opgebouwd. Hij debuteerde in 1993 als dichter, met de bundel Het paleis van de slaap, als romancier vorig jaar met Dichters dansen niet, en kort geleden publiceerde hij alweer De overkant en het geluk.
Niet alleen wat zijn eigen werk betreft is Van Duijnhoven opvallend produktief. Ook als oprichter en redacteur van het literaire tijdschrift Millennium, organisator van literaire manifestaties en festivals, journalist voor NRC Handelsblad en De Morgen, en als drijvende kracht achter een internationale groep talentvolle jonge kunstenaars heeft hij van zich doen spreken. Hij steekt daarmee zijn hoofd unverfrohren boven het maaiveld uit.
Hoe het in Nederland met zulke mensen afloopt, is bekend. In een land waar de lijfspreuk des volks ‘Doe maar gewoon, dan doe je al gek genoeg’ is, wordt het type-Van Duijnhoven binnen de kortste keren zijn plaats gewezen. Nederlanders zijn nou eenmaal het liefst gewoon, als de buren dat tenminste ook zijn. Mensen die op de voorgrond treden zijn pretentieuze aanstellers. Hun kop moet eraf. DE TWEE belangrijkste jonge schrijvers van dit moment zijn Serge van Duijnhoven en Ronald Giphart. Ook Giphart heeft voor zijn dertigste al drie boeken gepubliceerd. Meer overeenkomsten zijn waarschijnlijk niet aan te wijzen, want wat hun literatuuropvatting betreft verschillen ze als dag en nacht.
Zowel in zijn eigen boeken als in de beoordeling van andermans werk, legt Giphart zijn prioriteit nadrukkelijk bij de stijl. Van Duijnhoven geeft de voorkeur aan de ‘boodschap’, de inhoud, of hoe men het ook wil noemen. Hem gaat het erom wat er wordt verteld; hoe dat gebeurt is minder belangrijk. Voor Giphart is een verhaal pas goed als het stilistisch deugt.
Beiden blinken uit op hun eigen gebied. Het commentaar is voorspelbaar: Giphart wordt (ten onrechte) verweten dat hij niets te vertellen heeft en in mooischrijverij vlucht. De kritiek op Van Duijnhoven kan zijn dat hij zo gericht is op de inhoud dat zijn stijl eronder lijdt. Jammer genoeg is dat waar. Net als Dichters dansen niet draagt ook De overkant en het geluk de sporen van ofwel haast, ofwel pure slordigheid. Aangezien Serge van Duijnhoven wel degelijk iets te vertellen heeft, is dat eeuwig zonde.
De overkant en het geluk bestaat uit twee delen, die samen vier in lengte varierende verhalen bevatten. Ze worden per flaptekst aangeduid als ‘Orfische reizen’. Hun onderlinge samenhang is te sterk om ze als afzonderlijke verhalen te beschouwen, en te zwak om van een roman te kunnen spreken.
Hoe Deel Een en Deel Twee zich tot elkaar verhouden, wordt beschreven in het motto bij het tweede deel, van Italo Calvino: ‘Wat elders is is een spiegel in het negatieve. Een reiziger herkent het weinige dat van hem is door het vele te ontdekken dat hij niet gehad heeft en nooit zal hebben.’
De overkant en het geluk is zeer doordacht opgebouwd. De vier verhalen verwijzen telkens naar elkaar, lopen parallel en spiegelen elkaar. Dezelfde motieven en thema’s keren terug, waardoor stukje bij beetje een complex maar boeiend verhaal ontstaat.
VIER KEER maakt de verteller een reis. In ‘Marinus’, het openingsverhaal, gaat hij terug naar Oss, het dorp waar hij is opgegroeid, om daar de begrafenis bij te wonen van Marinus, de zwerverachtige grijsaard die vroeger zijn buurman was. De verteller herinnert zich dat de oude man bij zijn laatste bezoek een Mariabeeld in de kamer had staan, dat hijop zijn ezel naar huis had gesleept. Nadat het beeld op mysterieuze wijze boven op de vuilnisbelt is terechtgekomen, sterft Marinus.
In ‘In God We Trust’ gaat de hoofdpersoon, die hier Kars Feller heet, naar Amerika, ook voor een begrafenis. Zijn reis brengt hem terug bij zijn verleden, de tijd dat hij in Amerika woonde en naar school ging. ‘Het verleden zat in ons. In ons lichaam, onze genen. Het was er met geen stok nog uit te krijgen en was gedoemd zich eindeloos te herhalen. Was dat soms de ”eeuwige wederkeer” waarover gesproken werd? De genen in ons lichaam die ons, tegen wil en dank, bleven confronteren met het karakter van onze ouders?’
Deel Twee is een spiegeling van Deel Een. Het opent met ‘April Savino’, dat in New York is gesitueerd. Het meisje dat haar naam aan het verhaal gaf, leeft ondergronds, in het verwarmde buizenstelsel onder de stad. De verteller ontmoet haar bij het station van Grand Central. Het haveloze meisje vertedert hem. Hij trekt enige tijd met haar op en reist dan weer verder. Wanneer hij haar later weer opzoekt, heeft ze zelfmoord gepleegd.
HET LAATSTE verhaal is ‘Highway 83 (De fatale limiet)’, dat zich afspeelt in de buurt van de tijdgrens in de Verenigde Staten, daar waar de ‘Central Timezone’ ophoudt en de ‘Mountain Timezone’ begint. Die grens is een van de limieten die Van Duijnhoven in verschillende hoedanigheden laat terugkeren. Op verschillende niveaus worden grenzen verkend, zowel materiele als immateriele en psychologische. De meeste aandacht gaat uit naar de kloof tussen Vroeger en Nu en die tussen Leven en Dood. Daar zijn het ook Orfische reizen voor.
In het laatste verhaal heet de verteller Serge van Duijnhoven. Hij is naar Herison gereisd, een dorp in het Midden-Westen, aan Highway 83. Daar herinnert hij zich een tocht die hij drie jaar eerder door hetzelfde gebied maakte, met een meisje dat Maren heette. Aan het eind van de reis was hun verhouding gebroken en Van Duijnhoven keerde gedesillusioneerd naar Nederland terug.
Het doel van zijn reis is ditmaal een interview met de schrijver Frederic Freeman. Hij beseft echter dat dat bezoek slechts een alibi is: de ware reden van zijn verblijf hier is zijn behoefte aan een tweede kans: ‘Een probleem is dat ik slecht kan vergeten. Heb ik me te vaak vergist? Mijn gevoelens voor Maren heb ik nooit echt verloren. (…) wanneer weten we of iets werkelijk voorbij is? En als het voorbij is, dienen we ons daar dan bij neer te leggen, zoals bij een examen waarvoor je zakt, of bij het bericht van iemands dood? Ik weet dat er in het leven niet vaak een weg terug is. (…) Ook deze keer zal ik van de gelegenheid gebruik proberen te maken om me te revancheren, te trachten een vervolg te geven aan een verhaal dat nooit een rechtvaardig einde kreeg.’
Dat verhaal is de liefdesgeschiedenis van Serge en Maren, drie jaar geleden. In de loop van het verblijf in Herison beginnen de tijden door elkaar te lopen. Het verleden wordt weer levend en het heden sterft. Daarbij wordt steeds verder de spiegelstructuur doorgevoerd, de parallellen tussen de verhalen, de personen en hun reizen.
BIJ EEN TWEEDE lezing van De overkant en het geluk neemt de bewondering toe voor de manier waarop de auteur zijn verhalen heeft gecomponeerd en het thema ‘Wat elders is is een spiegel in het negatieve’ zoals het in Calvino’s motto werd geformuleerd, tot in de kleine details heeft uitgewerkt. Op zeer vakkundige wijze vertelt Serge van Duijnhoven een verhaal dat vele malen meer is dan alleen maar de oppervlakkige laag van de gebeurtenissen.
Het zwakke punt van De overkant en het geluk is de stijl. Die is onacceptabel slordig. Het meest in het oog springen de vergelijkingen, die te pas en vooral te onpas te voorschijn worden getoverd en die maar zelden raak zijn: ‘De torenflat droeg de gele blokletters als een gevangene op een politiefoto zijn nummer.’ ‘Reclamebladen verpakt in cellofaan lagen onaangeroerd op de deurmat, als huisdieren die wilden worden binnengelaten.’ ‘Hij sjokte weg. Een plastic boei sleepte kletterend aan een touw achter hem aan, als een kronkelende slang.’ ‘De stank zal in vlagen over de Missouri gedreven worden en pas gaan liggen in de brede straten, als een luie hond die rust zoekt in zijn mand.’ ‘Is er iets mooiers dan een vrouw die slaapt? Niet lichtjes, maar vol overgave, alsof ze zich in de branding werpt, de lang geworden herfstblonde haren kringelend om haar gezicht, als een nereide die rust op een bed van wier.’
Als daar nog de regelrechte fouten, lelijkheden en vormflauwtes bij worden opgeteld, moet de conclusie helaas zijn dat De overkant en het geluk wat inhoud, compositie en structuur betreft van hoog niveau is, maar door een gebrek aan aandacht voor de vorm en een veel te slordige afwerking zichzelf op schrijnende wijze tekort doet.
Maar ongetwijfeld zal Serge van Duijnhoven binnen afzienbare tijd opnieuw met een boek komen dat beter is dan het vorige. Een talent als het zijne ontwikkelt zich namelijk vanzelf verder, dat houdt niemand tegen.
© Rob van Erkelens / De Groene Amsterdammer 04-10-1995
Over Copycat (1996):
Gedichten van het front
RECENSIE, GERT JAN DE VRIES – de Volkskrant
Gepubliceerd op 26 april 1996 00:00, bijgewerkt op 16 januari 2009 00:59
Een generatie dichters laat van zich horen die iets anders wil dan mijmeren over de zin van het bestaan of verslag doen van hun bezoek aan koffieconcerten en salonfähige tentoonstellingen. En die dichters hebben weinig op met nette woorden of gepaste emoties. Het is de generatie die volgens sommigen geen dankbaarheid meer kent en duidelijk geen oorlog heeft meegemaakt, die kennelijk geen normen en waarden respecteert. Als zo’n generatie al bestaat, is Serge van Duijnhoven er in elk geval een vertegenwoordiger van.
In zijn tweede bundel Copycat voldoet Van Duijnhoven op alle mogelijke manieren aan bovenstaand cliché. Het begint met het afwijkende formaat van de bundel, dat samen met het bewust lelijke drukwerk, de kaft van een stofmap en de titelpagina van een fax, de indruk van haast en toeval tracht te wekken. Bijzonder grofkorrelige zwart-wit foto’s tussen de gedichten door geven er bovendien iets onartistiek provocerends aan. De schijnbare haast, de noodzaak tot publiceren en de schokkend bedoelde foto’s duiden allemaal op hetzelfde: in deze poëzie zit meer actie, meer leven, meer betrokkenheid en meer aanleiding tot discussie dan in ‘het gangbare’. En dat blijkt ook uit de gedichten.
De eerste tien gedichten, verzameld onder het kopje ‘Psychopatia sexualis’ bevredigen stuk voor stuk een zekere interesse voor (met name seksuele) obsessies, pathologieën en andere extremiteiten: Noach die uit deze tijd wil vluchten en die een buitenmaatschappelijke in onze tijd is; een seksueel geobsedeerde perverseling die fantaseert dat een vrouw fantaseert dat hij als dokter binnenkomt; een zelfmoordenaar in de concertzaal; een door orale sex geobsedeerde man die denkt vrouwen via de mond te kunnen bevruchten; op de ultieme kick beluste, elkaar en zichzelf verminkende vrouwen in een sexclub van de toekomst; een cocaïnedealer met een missie, enzovoorts.
Dat alles in nuchtere, zakelijke bewoordingen: ‘hij druppelt vloeistof in haar licht/ ontstoken ogen, sproeit nevel/ in haar neus, hij reinigt/ grondig alle ademwegen, legt zijn/ stethos op haar schouderbladen/ en stelt zich voor hoe hij haar billen/ opent met zijn nagels, haar rug/ vilt en de wervels streelt/ (hij denkt aan forel, truite à la meunière).’
Het is, tot zover, poëzie die op een sympathiek misverstand berust. Van Duijnhoven mist de realiteit en dus het engagement in de poëzie – ‘De tederheid is om te kotsen’, lees ik ergens – en brengt die er daarom met alle macht in. Om te voorkomen dat het te braaf wordt, komt hij met een woeste verzameling trollen, vrouwen met baarden en andere bezienswaardigheden, maar dan postmodern. En ook de activiteiten zijn nooit subtiel ongebruikelijk, maar meteen bizar, terwijl het onderliggende wereldbeeld toch volstrekt traditioneel is: ‘Ranja noemde je het/ aanmaak; liefde met de smaak van limonade/ je zoog het uit haar binnenste/ en besmeurde er haar borsten mee/ druppels als robijnen/ om haar nek, de tepels/ knipperend en zwart./ Je was een man/ en kende geen gevaren/ zij waren het immers die de wonden stelpten/ en zij was van hen één:/ een vrouw.’
Als er niet genoeg extreems is en je wilt toch geëngageerd schrijven, dan zit er maar één ding op, zal Van Duijnhoven hebben gedacht: zoek het gevaar op. Zo gezegd zo gedaan. Hij trok naar de oorlog in Bosnië om, als een nieuwerwets soort ‘war-poet’ uit verkiezing, dichterlijk verslag te doen van de oorlog en de gevolgen ervan. Het resultaat voor zijn dichterschap zijn vooralsnog vijftien gedichten in zijn nieuwe bundel Copycat. Die gedichten zijn welhaast journalistiek nuchter, onliterair, to the point en daardoor brengen ze precies de gewenste verontwaardiging en ontzetting teweeg:
Oorlog is ontbinding. Hij maakt
van vrolijke mensen bange mensen
van sportvelden begraafplaatsen. Hij maakt
van benzinetanks gevangenissen. Van granaathulzen
vazen. Van voedsel stront, en van stront voedsel
Hij maakt van huizen ruïnes, van steden kadavers
Hij maakt van parket kachelhout, van een badkuip
een moestuin. Hij maakt van kin derwagens karretjes
om water mee te zeulen. Niets blijft wat het is,
of waar het voor bedoeld is
Oorlogen zijn de maden in het vlees van de beschaving.
Als de schokker geschokt raakt, wordt zijn taal kaal en daardoor indringend. Maar meestal zoekt hij, afgestompt als hij is – ‘meestal blijven mijn ogen/ droog als oud brood’ – naar nieuwe kicks. Die fascinatie met het extreme geeft hem een gedicht als ‘Ace driver’ in, over de dood van autocoureur Ayrton Senna: ‘weet je, ik vraag me af/ wat er eigenlijk door dat/ gehelmde hoofd van je heen ging’.
Toch kun je niet zeggen dat van Duijnhoven kinderachtig om engagement zit te zeuren met de afstandsbediening in de hand. Hij wil best van de sofa af komen en betrokken raken, maar dan zonder partij te kiezen, zonder oorzaken te zoeken, zonder historische verbanden te zien. De echte war-poets waren frontsoldaat, Van Duijnhoven is onafhankelijk oorlogscorrespondent, in vredestijd.
Serge van Duijnhoven: Copycat. Prometheus, ƒ 29,90.
Over Obiit in orbit; aan het andere einde van de nacht (1999)
‘Obiit in orbit is een stemmige, bij vlagen overrompelende cd die tot het beste behoort wat muzikanten en dichters samen tot op heden in Nederland hebben bereikt. (…) Een van de meest gewaagde poëzieprojecten van de afgelopen jaren.’
– Menno Wigman in Trajectum 18 jan. 1999
‘Mooi zijn de teksten. Heftig. Een bijzonder document. Dat is het.’
– Jos Jagers, in De Nieuwe Revu, jan. 1999
‘Hierop schildert hij met woorden en messcherpe teksten levensechte schilderijen over dood en liefde.’
– Nieuwsblad van het Noorden, 17 febr. 1999
over BLOEDTEST (De Bezige Bij 2003):
ISBN 9023410815
Bloedtest | |
Serge Van Duijnhoven |
|
De Bezige Bij, 2003, 104 p. |
|
Gelezen door: André Oyen | |
|
|
Een foetus voedt zich via zijn navelstreng Een patiênt overleeft danzij zijn infuus En ik, ik lik mijn wonden Ben met ziel en lijf gebonden |
|
|
|
Bevreemdend mooi dat is de term die ik voor deze dichtbundel zou willen gebruiken. Deze dichter heeft een talent waarmee hij de alledaagsheid van het hedendaagse leven timbre en passie kan geven. Ook Serge van Duynhoven doet dat maar wel op een manier waar je stil van wordt en elk gedicht enkele malen wil herlezen. Elk gedicht is een mooi verhaal dat de lezer telkens anders wil interpreteren. Deze bundel werd mij cadeau gedaan. Het is een prachtig geschenk want het betekent voor mij het begin van een zoektocht naar andere dichtbundels van hem. |
|
Meer boeken uit: |
CHRONIQUERS VAN ONZE TIJD –
Serge van Duijnhoven
Ronald Ohlsen, ‘Chroniqueurs van onze tijdRonald Ohlsen’
In: Passionate. Jaargang 8 (2001)
http://www.digitalebibliotheek.be/tekst/_pas002200101_01/_pas002200101_01_0061.htm
“De afspraak met Serge van Duijnhoven (1970) naar aanleiding van Wij noemen het rozen (Podium, 2000) is dat ik hem wat vragen per e-mail zal toesturen. Een persoonlijk treffen zit er niet in, want als ik hem bel is hij net bezig de koffers te pakken voor een trip naar Belgrado. Op zijn antwoorden zal ik moeten wachten tot hij is teruggekeerd in zijn woonplaats Brussel. Na anderhalve week ontvang ik het volgende bericht:
Beste Ronald,
Terugkerend uit Belgrado, en je vragen overziend, moet ik concluderen dat al de kwesties die je aan wilt snijden impliciet behandeld worden in mijn verantwoordingachtige hoofdstukje ‘Geen ene rattekut’ dat in deel vier van Wij noemen het rozen kan worden nagelezen. Ik zend je hierbij de tekst toe. Je kunt er vrij uit putten, citeren, etc. Als ik ervan overtuigd was dat ik bovenstaande vragen beter of helderder zou kunnen beantwoorden, dan zou ik op ieder vraagteken apart antwoord hebben gegeven. Ik heb echter geen behoefte om als jouw editor op te treden, of om jou alle werk uit handen te nemen door pasklare knipknap antwoorden te fourneren. Voor een dergelijke aanpak zijn je vragen echt te breed, algemeen, weinig specifiek. Nogmaals, uit onderstaande tekst kun je de antwoorden of conclusies die je nodig hebt voor je special, zelf destilleren.
Met hartelijke groet,
Serge van Duijnhoven
In het hoofdstukje waar de schrijver op doelt staat inderdaad één en ander verwoord van wat ik wil weten. Wat in elk geval duidelijk wordt, is het waarom van zijn geëngageerde opstelling. Nauwkeurig beschrijft hij hoe die is ontstaan, aan de hand van de oprichting van het tijdschrift MillenniuM, dat een tijdsbeeld wilde geven, ‘gezien door de ogen van een nieuwe generatie.’ Van Duijnhoven schrijft: ‘De oprichting van tijdboek MillenniuM, in december 1992, was mede tot stand gekomen als reactie op de fnuikende gebeurtenissen in de brandende achtertuin van Europa. In een poging om enigszins het gevoel van teleurstelling te bedwingen dat na de euforie van 1989 op kwam zetten, formuleerden we in het nulnummer dat we met het cenakelachtige initiatief van het tijdboek en de Kunstgroep Lage Landen “een plek van vriendschap wilden creëren waarbinnen datgene gecultiveerd kan worden dat buiten wordt uitgebannen”. Woorden die even hoogdravend als gemeend waren.
Het engagement kwam in niet geringe mate voort uit een soort anti-engagement: de behoefte om een algemeen overheersend cynisme te bestrijden in een poging niet mee te worden gesleurd door de gruwelijkheden die elders plaatsvonden. Zoals op de Balkan.’
Serge van Duijnhoven foto Johan Steendam
Van Duijnhoven beschrijft vervolgens hoe de Balkanoorlog hem steeds meer begint bezig te houden. Hij werkt aan de afronding van zijn studie Geschiedenis. Ondertussen rijpt bij hem het antwoord op de vraag: ‘Laten we ons te veel leiden door wat er verderop gebeurt, of juist te weinig?’ Hij schrijft:
‘De schilder Picabia zei ooit: “Onze hoofden zijn rond opdat onze meningen alle kanten op kunnen rollen.” In 1995 kan ik me niet langer van de realiteit op de Balkan “ontdoen” met het argument dat je andermans leed niet kunt lenen. Ik wil me niet langer afkeren van de ramp in Europa’s achtertuin. Ik wil erheen. Mijn ommezwaai ervaar ik eerlijk gezegd niet eens als iets inconsequents, meer als een verdergaande consequentie van dezelfde houding. Betekende “s’engager” oorspronkelijk ook niet het vervullen van een dienstplicht?’
Het hoofdstukje eindigt met de beslissing om te gaan. Er moet een dienstplicht vervuld worden, een vrijwillige dienstplicht wel te verstaan.
‘Het nieuws dat ons dagelijks bereikt houdt zich vooral bezig met de “buitenste” laag van de oorlog, de gebeurtenissen, feitelijkheden, de mensen op het politieke toneel. Van de overige betrokkenen zijn er slechts plaatjes, vluchtige interviews en flitsen. Om de “binnenste” laag te ontwaren volstaat het niet om de krant te lezen of de tv aan te zetten. Wie die mensen wil leren kennen, moet naar de oorlog gaan. Nadat ik in september 1995 ben afgestudeerd, vertrek ik met de trein richting Kroatië.’
In het boek Wij noemen het rozen doet hij dan verslag van wat er tijdens de Balkanoorlog in die ‘binnenste’ laag gebeurt. Hij registreert op ontluisterende wijze, plukt iets uit de waanzin van deze wereld en reflecteert daarop. Uit de gesprekken die hij voert met Bosniërs, Kroaten, Serviërs, Bulgaren, Albanezen en Macedoniërs wordt duidelijk hoe ‘gewone’ mensen de oorlog ondergaan. Tientallen passanten stelt hij aan de lezer voor. Maar het is niet alleen de ellende die in het boek een rol heeft gekregen. Er worden ook poëziefestivals bezocht en discotheken aangedaan en Van Duijnhoven mijmert af en toe wat over zijn jeugd. Over hoe het Hongaarse landschap hem doet terugdenken aan de Noord-Brabantse velden waarin hij opgroeide.
Mijn ommezwaai ervaar ik eerlijk gezegd niet eens als iets inconsequente, meer als een verdergaande consequentie van dezelfde houding. Betekende ‘s’engager’ oorspronkelijk ook niet het vervullen van een dienstplicht?
Ik wil naar de telefoon lopen om Serge van Duijnhoven te bellen in verband met nog wat andere vragen die ik hem in mijn e-mail stelde, maar besluit het niet te doen. Al met al heb ik van de verschillende auteurs voldoende losgekregen voor mijn interviewartikel. ‘Naoorlogse kunstenaars hebben altijd gebrek aan thematiek,’ zei de oude Armando in het televisie-interview bij de opening van het Armando-museum in Amersfoort in december 1998. Bullshit. Ik wist natuurlijk allang dat de man toen stond te bazelen, maar ik voelde de noodzaak het nog maar weer eens bevestigd te krijgen. Door schrijvers die net als ik opgroeiden en volwassen werden in de jaren zeventig en tachtig bijvoorbeeld.”
(einde Ronald Ohlson)
Dagblad De Pers, 15 mei 2007, pag.17:
Dirk Koppes …
Al jaren bivakkeert Serge van Duijnhoven
in Brussel. Nederland vindt hij
maar een ‘onleefbaar en proto-fascistisch
land’, dus verkoos de voormalige
jonge rapdichter de Belgische
hoofdstad als heimat, na eerder over
de Balkan te hebben rondgezworven.
Ouder en –iets– milder, richt de
schrijver nu zijn blik op zijn Brabantse
roots. Zijn geboortestad Oss staat bekend
om zijn ‘messentrekkers, de roversbenden,
de woonwagenbewoners,
de werklozen en voddenboeren’,
en Van Duijnhoven laat met veel genoegen
hun sappige taalgebruik op
papier weer tot leven komen. Daarbij
past hij het vertrouwde procedé van
de buitenstaander toe, de jongeling
die naar zijn familie en buren kijkt.
Toch is het te gemakkelijk om de ikfiguren
in de verhalenbundel De zomer
die nog komen moest gelijk te schakelen
met de auteur. Daarvoor lopen de
verschillende levensverhalen te zeer
uiteen. Wat wel voortdurend terugkeert,
is de aanraking met de dood.
Vaders, moeders, nonkels, iedereen
gaat na een lang ziektebed ten onder.
Knap dat Van Duijnhoven geen treurig
boek heeft geschreven, hij weet zijn verhalen
op het juiste moment te doseren met
sentiment, humor en een Brabantse
traan.
Oordeel: kopen
Serge van Duijnhoven: De zomer die nog komen moest Nieuw Amsterdam, €16,50.
Montere melancholie pijnlijk voelbaar gemaakt KARIN OVERMARS
Serge van Duijnhoven is helemaal terug. Wie was hij ook alweer? Begin jaren negentig bestormde hij de literaire wereld als jonge, woeste allround kunstenaar. Hij was rapdichter, multimediaal videoartiest, frontman van het tijdschrift MillenniuM, prozaschrijver, zanger en wat al niet meer. Naast poëzie en verhalen schreef hij de roman Dichters dansen niet (1995). Maar net zo snel als hij was opgekomen, verdween hij weer van de radar. Hij vertrok naar de Balkan om de oorlog te verslaan (nog een extra discipline) en woonde in Brussel. En nu is er de nieuwe verhalenbundel De zomer die nog komen moest. Ook vernemen we van zijn uitgeverij dat Van Duijnhoven (1970) de afgelopen tien jaar is ‘gegroeid, als mens en als schrijver.’ Groeien als schrijver is één ding, maar groeien als mens klinkt een beetje spiritueel en onzinnig. We worden allemaal ouder, dus Serge van Duijnhoven ook. Of ligt het gecompliceerder? Ik twijfel, want met De zomer die nog komen moest is wel degelijk iets eigenaardigs aan de hand. De verhalen lijken geschreven door een ‘wijze ziel’, om het spiritueel te zeggen. Van Duijnhoven presenteert zich als een man in de herfst van zijn leven. Hij heeft alles gezien en is overal geweest, zelfs in Sarajevo, zelfs in Brussel en Amerika, en nu is het tijd om weemoedig terug te blikken en de balans op te maken. Een terugkerend thema in het boek is de sentimental journey. De personages gaan terug naar hun geboortegrond, ze dolen rond in straten uit hun jeugd, proberen het verleden terug te halen en sporen oude buren op. Ook het klassieke bezoek aan de oude school komt voorbij: ‘De bedwelmende, hygiënische stank van boenwas en schoonmaakmiddelen, waarmee van staatswege voorkomen moest worden dat de leerlingen hun geur in het gebouw zouden impregneren, bracht bij mij herinneringen boven aan mijn eigen schooltijd.’ In De zomer die nog komen moest keert de schrijver herhaaldelijk terug naar Oss, de stad waar hij zijn jeugd doorbracht. Hij haalt herinneringen op aan een wintersportvakantie in een desolaat skioord. Mooie beschrijvingen, vervreemdend, maar dat is het dan ook. Een trip naar Amerika maakt hij ook nog, om de begrafenis van een oom bij te wonen. Herinneringen. Weemoed. En de dood, die hakt er flink in, in dit verhalenboek. Leven is verliezen, lijkt Van Duijnhoven te willen zeggen. Een opmerkelijke conclusie voor de Titaan die Van Duijnhoven tien jaar geleden nog placht te zijn. Eén van de karakters, een jonge vrouw, ondergaat een baarmoederoperatie: ‘Ik lig hier bloedend en druipend. Beetje weefsel weggeschraapt, gebrand. De klem zodanig opgeschroefd dat er gewerkt kon worden. Plaatselijk verdoofd. Vogelbektang.’ Na afloop bedenkt de vrouw, nu haar baarmoeder toch een ‘natte, rode moesson’ is, dat ze wel ijsjes kan maken van haar menstruatiebloed. Ze is conceptueel kunstenares, vandaar. Maar ook met die ijsjes wordt het niks: ‘Het smaakte niet. Sliertjes van gestold bloed bleven plakken tegen mijn gehemelte.’ Daarop volgt dan in elk geval nog een verhelderend inzicht, namelijk dat de dood vast niet slechter is dan het leven. Nee, dit is geen vrolijke bundel verhalen. Vergankelijkheid en menselijke desillusie zijn ook geen vrolijke thema’s, maar gelukkig dat het zeker niet blijft hangen in fatalisme en wat mooie sfeerschetsen. Want Van Duijnhoven kan wel degelijk schrijven. Eén verhaal, over een ongeneeslijke zieke vader die zich trots blijft verzetten tegen zijn naderende dood, is hartverscheurend. Daar legt Van Duijnhoven zijn masker van de wellevendheid en het Titanendom volledig af en is hij opeens de weerloze kleine jongen die zijn vader verliest. In de rest van het boek blijft hij op afstand. Montere melancholie, pijnlijk voelbaar gemaakt verlies. Hoop schijnt nauwelijks aanwezig, maar de karakters proberen zich hoe dan ook staande te houden. Zo goed en zo kwaad als het gaat. Ergens verzucht de schrijver: ‘Oud worden is een fulltime opleiding met je eigen grafsteen als diploma.’ Ik weet niet of het enkel een compliment is, maar Van Duijnhoven heeft geen grafsteen meer nodig. Opleiding afgerond, cursist geslaagd. © Het Parool, 24-05-2007 |
De zomer die nog komen moest – Serge van Duijnhoven
-
donderdag 03 mei 2007
-
|Wendy Hermsen
Na de verschijning van zijn bundel De overkant van het geluk in 1997 vertrok Serge van Duijnhoven naar de Balkan. Daar deed hij verslag van de oorlog. Zijn volgende stop was Brussel, waar hij zich richtte op poëzie en journalistiek.
Zijn groei als mens en schrijver toont Van Duijnhoven met zijn nieuwe verhalenbundel De zomer die nog komen moest. De tegendraadse jonge rapdichter van weleer laat in zijn nieuwe prozawerk een verrassend rijp stemgeluid horen.
Messentrekkers
In De zomer die nog komen moest keert de auteur terug naar zijn geboortestad in Brabant. Hij stem geeft ‘de messentrekkers, de roversbenden, de woonwagenbewoners, de werklozen en voddenboeren’ een stem.
Vader profileerde zich als de gezagrijke spil van een familiair nest van rovertjes uit armoede, een soort kruising tussen een godfather en Robin Hood. Een gangstertje van stand die als notaris de goede schijn op kon houden, en intussen ongehinderd zijn borreltjes kon drinken en carambole spelen met het uitgemangelde gemene volk in uitspanning Den Bergsen Hoek: het rokerige drankhol waar de biljartkeus gemakkelijk in stukken gebroken konden worden, en waar de stiletto’s en slagersmessen rechtop in het hout van de tafels werden gestoken zodra onenigheden beslecht dienden te worden.
Als hij zijn geboortegrond verlaat, reizen we met hem mee naar de Verenigde Staten. De tocht brengt ons verder. We passeren de donkere kant van Brussel en Sarajevo.
Verfijnd
De hoofdpersonen zijn op zoek naar iets wat ze verloren hebben of wat op brute wijze ontnomen is. De verhalen van weemoed en verlangen getuigen van een verfijnd zintuiglijk en stilistisch vermogen. “Serge van Duijnhoven is een Van Gogh die schildert met woorden” schreef de Volkskrant over De zomer die nog komen moest.
Boekinformatie
De zomer die nog komen moest
Serge van Duijnhoven
ISBN 9789046802120
Uitgeverij Nieuw Amsterdam
€16,50
www.nieuwamsterdam.nl
Literaire trein trekt van Lissabon naar Moskou
Honderdzeven Europese schrijvers, onder wie Mariët Meester en Serge van Duijnhoven, trekken per luxe trein dwars door Europa om de literaire contacten te versterken.
Door onze correspondent STEVEN ADOLF – NRC-Handelsblad 09.06.2000
MADRID, 9 JUNI. Vier eersteklasrijtuigen, een restauratiewagen en een bagagewagon arriveerden woensdagavond met 107 schrijvers uit 43 Europese landen in Madrid. Een dagreis weg van melancholiek Lissabon aan de Atlantische kust, dwars door de glooiende groene heuvels van de Alentejo, via de ruige uitgestrektheid van Extremadura tot de Castiliaanse kern van het Iberisch schiereiland. Het eerste traject van de Literatuur Europa Expres 2000 zit er op. Zes weken lang zal de trein verder door Europa trekken. Van vertrekstation Lissabon via Sint Petersburg en Moskou tot het eindpunt 16 juli in Berlijn. Dwars door wouden, bergen en steppen, met tussenstops ondermeer in Parijs, Brussel, Kaliningrad, Minsk en Warschau.
Het idee van de Europese literaire trein ontstond drie jaar geleden, zo lichtte organisator Thomas Wohlfahrt van de Literaturwerkstatt Berlin gisteren toe bij de officiële ontvangst in het Madrileense Casa de America. Het leek hem een goede manier zo het Europees netwerk van literaire contacten te versterken. Na afloop van de reis wordt de deelnemersgevraagd hun bespiegelingen te beschrijven. Het resultaat daarvan zal worden gepresenteerd tijdens de Frankfurter boekenbeurs in het komende jaar. Volgens Wohlfart zal de reis eveneens worden benut om de noodzaak van meer steun voor vertalers onder de aandacht te brengen.
Naar verwachting zal het literaire project, gesteund door de Europese Unie, de lokale overheden en literaire fondsen, zijn tol eisen van de deelnemers: bij iedere halte staat de schrijverstrein een uitgebreid programma van optredens, fora en ontvangsten te wachten. De Nederlandse deelneemster Mariët Meester, die samen met collega Serge van Duijnhoven Nederland vertegenwoordigd, vreest een uitputtingsslag. “Er is een kans dat ik het niet haal”, zegt ze tijdens een broodje tortilla in de kunstenaarssociëteit Bellas Artes. “In Lissabon had ik een optreden tot een uur ’s nachts, en moest ik om vijf uur weer op om de trein te halen. Als dat zo doorgaat…” Van Duijnhoven heeft reeds een koutje opgelopen door de airconditioning in het Lissabonse vijfsterren hotel, maar verklaart door te treinen tot het bittere einde. Tot dusver valt er evenwel weinig te klagen. “We worden in de watten gelegd”, aldus Van Duijnhoven. “Luxe-hotels, cadeautjes, speciale begeleiders die met Duitse Gründlichkeit voor ons klaarstaan.”
De literaire Trans Europa Expres volgt de historische route gekozen van de noord-zuid expres die in 1896 werd ingesteld na jarenlange inspanningen van de Belgische zakenman George Nagelmackers: van Lissabon tot Sint Petersburg, met tussenstops in Parijs, Brussel en Berlijn. Nederland zat niet in de continentale dienstregeling. En als gevolg daarvan werd het literaire productiefonds ook niet benaderd voor een tussenstop in Amsterdam, aldus de organisatoren. Serge van Duijnhoven: “Dat heeft ook met Nederland zelf te maken. Het productiefonds vindt het maar een megalomaan project. De grote woorden die hier in Madrid als welkom werden uitgesproken, zal je in Nederland nooit horen. Nederland is politiek wel Europees ingesteld, maar cultureel meer transatlantisch.”
Ook in Lissabon kon de trein rekenen op een enthousiaste ontvangst. Van Duijnhoven trad op in een circusschool nabij het Castelo de São Jorge in de oude binnenstad en tracteerde zijn gehoor ondermeer op een aantal rap-teksten in het Nederlands en Engels en liet een stukje van een cd horen. Mariët Meester las en vertaalde tekst voor in een nabijgelegen cybercafé. Van Duijnhoven hoopt voor zichzelf te kunnen formuleren wat zijn positie ten aanzien van Europa is. Een sterkere Europese identiteit kan volgens hem oorlogen als op de Balkan voorkomen.
Meer dan honderd schrijvers (Wohlfahrt: “een orkest van solisten”), zes weken in een trein. Dat lijkt vragen om problemen. Spanningen op de Noord-Zuid Express bleven volgens de Nederlandse auteurs tot dusver evenwel binnen de perken. Van Duijnhoven moest een laveloze collega uit Litouwen met een rolstoel uit zijn hotelkamer in Lissabon laten verwijderen en Meester kreeg de rug toegekeerd van Roemeense schrijver toen haar boek over de zigeuners in dat land ter sprake kwam. De Duitse organisatie heeft de hulp van een reispsycholoog ingeschakeld om mogelijke crisis-situaties te kunnen beteugelen. In Parijs komt een dokter aan boord. De trein vertrekt vanavond met couchettes richting Franse grens.
De literaire Europa Express 2000: Parijs 12-15/6; Brussel 16-18/6; Hannover 20-22/6; Sint Petersburg 2-5/6, Moskou 5-8/7, Berlijn 14- 7)
De M&G-Interviews: Serge van Duijnhoven
- Door Maarten Slagboom
-
26/01/2008
Serge van Duijnhoven: ‘Afbladderende kalk en verf. Krakerig, rauw. Dingen die onaf zijn. Hier, in een hotel aan de rand van de goot van Amsterdam waar àlle soorten mensen komen, bouwen we op de puinhopen iets nieuws. Beneden in de WC stond op de muur geschreven: Please don’t let me die in this century. Een prachtige leuze, die precies aangeeft wat ik wil: ik wil verder komen, niet blijven steken in het slappe moralisme dat deze eeuw heeft gekenmerkt. Niet: links/rechts, goed/fout, maar: een gevoeligheid ontwikkelen voor wat een mens werkelijk is in zijn rijkste expressievormen, in al z’n mogelijkheden.’
De Kunstgroep Lage Landen heeft haar onderkomen in de bouwvallige vleugel van Hotel Winston in de Amsterdamse Warmoesstraat. We bereiken de redactieruimte via het dak van het hotel. Een lage tafel met houten stoelen er omheen. Beneden, voor de ingang van het hotel, worden renovatiewerkzaamheden uitgevoerd. Met het door het boren veroorzaakte kabaal op de achtergrond praat Serge van Duijnhoven (1970) over de kunstgroep, waarvan hij mede-initiator is. Een uit ruim zeventig jonge Vlaamse en Nederlandse kunstenaars bestaand veelkleurig gezelschap, dat theater, beeldende kunst, architectuur, muziek, journalistiek en literatuur wil vermengen. Daartoe organiseert ze lezingen en salons, geeft ze commedia dell’ arte-voorstellingen in de open lucht en maakt ze een kwartaaltijdschrift dat de naam Millennium draagt. De groep zal zich in de zomer van 2000 opheffen. In de zes jaar die ze nog scheidt van dat jaar is de groep volgens het voorwoord in het nulnummer van haar tijdschrift voornemens ‘een bescheiden bijdrage aan de heroriëntatie te leveren’.
‘De jaren tachtig, waarin ik tiener was, waren koude jaren. Ik kwam in ‘82 op de middelbare school en keek erg op tegen oudere meisjes die, in het zwart gekleed en met mascara op de ogen, tegen kernraketten demonstreerden, hasjiesj rookten en thee dronken in de theetuin. Ik was daar – als onbezorgd ventje – nog niet aan toe maar heb wel sterk die bestaansangst opgepikt. Die songteksten als There’s no time to be young, de film The day after, het neerschieten van die Boeing in Korea. Daar begon ik sterk mee te leven. En in de tweede helft van dat decennium; het hedonistisch materialisme; op wintersport, hotels, vakanties. Tegelijkertijd ging ik zelf door een corridor de passage. De puberteit heb ik ervaren zoals die verwoord is in Le bachelier van Jules Vallès: hij beschrijft iemand met idealen, die gekleineerd wordt, in zogenaamd goede banen wordt geleid. Ik kom wel eens mensen tegen die zeggen: die puberteit, daar heb ik helemaal niks van gemerkt. Dat kan ik me zo slecht voorstellen.
Juist op het moment dat ik uit die puberteit kwam, kwamen de muren in Europa naar beneden. Ik vond dat heel symbolisch. Als je ervanuit gaat dat iedere generatie z’n eigen plaats moet bepalen ten opzichte van gebeurtenissen die de tijd markeren zijn dat voor ons: het failliet van de ideologieën, het verlies van de ‘veilige’ Koude Oorlog en de barbarij in Joegoslavië. Het besef dat de volstrekte vanzelfsprekendheid en onkwetsbaarheid waarin ik leef wel eens iets zou kunnen zijn dat voorbij gaat. Wij moeten, ik moet er voor zorgen dat de gemeenschap behouden blijft, dat bijvoorbeeld die multi-culturele samenleving mogelijk is.
‘We zijn jong, we zijn arm, we zijn vrij. We hoeven niemand verantwoording af te leggen. Zelfs Prometheus, die het tijdschrift uitgeeft, heeft geen enkele zeggenschap over de inhoud. We kenmerken ons door de wil om, juist in deze periode van heroriëntatie, niet strikt individueel bezig te zijn maar raakpunten te zoeken met anderen, uit verschillende genres. Tegelijkertijd willen we reflecteren, nadenken over wat we zelf maken, in welke verhouding we staan tot onze omgeving.
Ik wil onder woorden brengen wat het nu is dat onze generatie bijeen houdt. Hoe staan wij tegenover belangrijke ontwikkelingen in deze tijd, hoe verhouden we ons tot hoop op een betere toekomst? En keer op keer stuit ik daarbij op een sceptische, fatalistische mentaliteit. Die wil ik, vanuit mijn eigen wilskracht en overtuiging, veranderen; het debat aangaan. Ik zie gelukkig om me heen dat er steeds meer vergelijkbare groeperingen ontstaan – de NJMO (Nationale Jongerenraad voor Milieu en Ontwikkeling) op politiek niveau, NOVIM op economisch niveau. Het bloeit op. Allengs verdwijnt het cynisme, het onvermogen om ergens in te kunnen geloven, de onverschilligheid. Veel mensen kunnen nergens bevlogenheid voor opbrengen: ze zijn het gewend nee te zeggen, maar stellen er geen alternatief tegenover. We richten ons niet alleen op jongeren, want die houding loopt dwars door de generaties heen. Kijk maar naar J.L. Heldring, Hugo Brandt Corstius, Maarten van Rossem, Renate Rubinstein.’
Hij maakt een opvallend zelfverzekerde indruk. Eén voet zet hij op de stoel naast hem, zo nu en dan gooit hij koket het hoofd achterover. En Serge van Duijnhoven legt z’n hand op zijn boeken, als hij over ze spreekt.
‘Ik ben verwekt in 1969, geboren in 1970. Hoewel mijn ouders zelf niet Frans zijn, is er in mijn familie altijd een sterke band met Frankrijk geweest. Zo ben ik vernoemd naar Serge Gainsbourg, die in ‘69 de wereld verblijdde met Je t’aime, moi non plus.
Ik kom uit Oss, een industriestad zonder enig natuurlijk schoon. Het Maasland vol met slachtvee, en talloze vleesfabrieken. Een klein Chicago – ook in de mate van criminaliteit. En er was AKZO Farma. Er reden tientallen vrachtwagens door de stad met Moeders voor Moeders, voor de apothekaire lading van de pil. De pil, die eigenlijk niets anders is dan een tegenhanger van de hostie die op de tong wordt gelegd, in een uitgesproken katholieke stad in Maasland! De sacristie van de duivel.
Vroege herinneringen zijn die aan wandelingetjes met mijn ouders, en aan de kermis. Een opgezette walvis, die je voor een gulden kon bekijken. Ik was een levenslustig jochie. En later, die beklemming van kleinburgerlijke vaste gewoonten, zó sterk dat ik van mijn ouders weggroeide en ik nog maar weinig heb om met ze over te praten.
‘Mijn vader is als ingenieur verbonden aan de waterleidingmaatschappij in Oost-Brabant. Een heel handige man, met een buitengewoon mathematisch inzicht, maar die zich helemaal niet kan uiten. Hij is op een bepaalde manier heel primitief. Goedwillig, mild. Zijn vader – mijn opa – was boer, met een paardenploeg. Mijn vader is een eenvoudige man, zeker ook in vergelijking tot mijn moeder, die gecompliceerd is. Ze kan geen maat houden. Een dominante vrouw, die uit een gezin van zestien kinderen komt waar een tiran de scepter zwaaide; mijn opa misbruikte zijn vrouw en commandeerde z’n kinderen. Ik denk dat mijn moeder daar wel wat aan over heeft gehouden. Ze heeft zich er wel tegen verzet, maar kan nog steeds heel handtastelijk worden. Ze heeft me de haren wel uitgerukt.
‘Het was een echte sportfamilie, ook. Tennisouders zijn in zekere zin het meest verschrikkelijke tuig wat er is, omdat ze al hun verwachtingen op hun kinderen projecteren. Toen mijn broer de competities opgaf, veroorzaakte dat veel haat en nijd.
De middelbare school-keuze tussen A of B was voor mij een enorme strijd, die ik heb verloren. Natuurkunde, scheikunde, ik had er geen enkel talent voor maar moest me schikken. In de belevingswereld van mijn ouders was toneelspelen iets voor homoseksuelen. Ik moest stiekem schrijven, stiekem toneelspelen. Op een middag, terwijl ik in de schoolbanken zat, heeft mijn moeder onder het mom van ‘nu is het wel genoeg met dat geschrijf’ de beschreven velletjes die op mijn bureau lagen weggegooid. Op die velletjes ontdekte ik – in een romantische stijl, met veel hoofdletters – mijn belevingswereld. Zelfs bij de meest politieke gedichten ging het heel lyrisch uit van ‘ik’; Serge van Duijnhoven, die spreekt. Dubbele punt, aanhalingstekens openen, hoofdletters. Ik schreeuwde het als het ware uit. Het verlangen naar de overkant. De onmogelijkheid van drijfveren. Een gesteldheid, een état d’âme, die ik blijkbaar heb, want met die thema’s werk ik nog steeds.
Er was ook een sexuele beklemming. Dat lichaam dat van onderaf aan het poken is. Branderige verlangens waar ik niet mee wist om te gaan. Ik ervaarde m’n vroegrijp zijn als hinderlijk, ongewenst. Ik verlangde naar liefde, ook lichamelijk, maar was er geestelijk nog niet rijp voor. Ik vluchtte in de romantiek, nam het verlangen ridderlijk op als iets transcendentaals. Een soort vervangingsmiddel van die lichamelijkheid. Geen romantiek in negatieve zin, het ging direct gepaard aan een soort intellectuele finesse. Het gaat me te ver te stellen dat het een substituut was, want ik heb niet het idee dat er seksueel gezien iets met me mis is en toch beschouw ik mezelf nog steeds als rationeel romanticus.
‘Ik was erg ontvankelijk voor nieuwe, onbekende dingen, een magister, en plots ontdekte ik Léo Ferré’s credo Noch God, noch meester. Een credo, waarachter een hele wereld verscholen lag. Een enorme bevrijdingsdrang van opstandig individueel anarchisme. Ik bracht mezelf dat credo als ere-litteken op. Ik schilderde, met gepaste trots, Ni dieu, ni maître! met rode verf op een zwarte trui. Het was: kijk, dit durf ik te zeggen. Daarvoor hoefde ik overigens niet ver te gaan: als bewonderaar van Vestdijk was ik op die school even zo goed opgevallen. Ik had er de gevoeligheid voor, liet me er in meeslepen en daarin onderscheidde ik me van leeftijdgenoten in mijn omgeving. In die niet-politieke zin beschouw ik me als anarchist. Ik hoef geen verantwoording af te leggen aan anderen om datgene te doen waarvan ik denk dat het het beste is. Je neerleggen bij de loop der dingen vind ik armoedig.
Iemand die erg samenhangt met Ferré en minstens zoveel voor me heeft betekend is Arthur Rimbaud. Het toeval wilde dat Ferré die moeilijke, vrijgemaakte, rijke poëzie op fabuleuze wijze op muziek heeft gezet, nou, dat deed me wat hoor.
En tenslotte was er Lord Byron en diens leefwijze. The great object of life is sensation, to feel that we exist even though in pain. Heel romantisch, en een prachtig motto voor een jong iemand die op het punt staat het leven te ontdekken, z’n puberteit openbreekt. Ik was zeventien.
‘Tot dan toe had ik er in wezen alleen voor gestaan. Ik had wel hulp van een meisje, een lesbiënne die heel ver was in haar mentale ontwikkeling, en van een man, een soort oom, die me adviezen gaf. Hij is nu 73. Hij was in de oorlog naar Engeland gevlucht, vocht er in een hurricane, hielp Europa mee bevrijden, en is daarna naar Indië gegaan, waar hij gedeserteerd is uit het leger omdat het Nederlandse leger de Engelse troepen min of meer overnam. Hij heeft daar overleefd als chemicus en kwam later bij AKZO Farma in Oss terecht. In veel opzichten is hij meer mijn vader dan mijn echte vader. Een geestelijke vader. Hij heeft me grootgebracht, nam me aan de hand mee naar een boekhandel en zei: zoek maar wat uit. Nou, dat heb ik geweten.
Toen ik de schoolkrant – De Overkant – oprichtte kreeg ik eindelijk geestverwanten om me heen. Dat ging achteraf gezien bijna als vanzelf. En wonderbaarlijk genoeg zit een groot deel van de mensen die ik toen leerde kennen nu bij Millennium.
‘Het vermogen om me met een religieuze gevoeligheid op te laden ben ik niet kwijt geraakt. Ik zing tegenwoordig als bas requiem-missen, Gloria’s in een oratoriumkoor in een kerk, waarmee die gevoeligheid weer zijn plaats vindt. Léo Ferré zei: Het allermooiste gebouw is de kathedraal van Chartres, maar ik ga er niet in want het stinkt er. Maar ik wil niet vast zitten in hetgeen waar ik me tegen af zet. Ik erken het leven in zijn beperkt patroon. Ik aanvaard het leven niet als iets volkomen absurds, want: alles is er om te blijven voortbestaan, en deel te hebben aan het patroon. Dat is een manier om te voorkomen dat ik denk: met mij houdt alles op, omdat ik eens doodga is alles zinloos.’
Behalve als voorman van de Kunstgroep Lage Landen doet Serge van Duijnhoven van zich spreken als schrijver en dichter. Vorig jaar debuteerde hij met zijn poëziebundel Het paleis van de slaap. Cryptische, vaak verhalende gedichten waarin gevoelens van angst, onrust, hoop en zwaarmoedigheid bij toerbeurt de dienst uit lijken te maken. Wedijver der private organismen heet er een. Binnenkort verschijnt zijn eerste roman, Fatale limiet.
‘Toen ik me bevrijd had van de kleinburgerlijke dogma’s besloot ik te gaan schrijven. Gedichten, verhalen, een boek dat Cascade heette. Het was van meet af aan heel serieus.
A. F. Th. van der Heijden heeft veel voor me gedaan. Ik begon met hem te corresponderen in de tijd dat hij aan Het leven uit een dag werkte, hij was heel geïnteresseerd en gaf me praktische adviezen: altijd een blocnote op zak, veel brieven schrijven. Via hem ben ik ook voor het eerst aan platen van Ferré gekomen. Ik denk dat hij iets van zichzelf in me herkende: een Brabantse jongen, die iemand nodig heeft om de weg te leiden. Hij zelf heeft zo’n figuur moeten missen.’
Hij gist, hij broedt
hij waakt over wat hij
in het donker zoekt
de weg naar de opening
van de ogen
Hij luistert naar
de geluiden van de nacht:
een kraan die druppelt
een telefoon die sjierpt
een deurbel die bezwerend
zoemt. De slaap lost
met de jaren op
(uit het gedicht Hypnagoog)
‘Ik ben niet iemand die alles dat recht uit andermans ziel komt daarom meteen maar bewondert. Gooi de sluizen maar open, daar hou ik niet van. De gedichten in Het paleis van de slaap zijn portretten van mensen en situaties. Er is niet alleen een stilistische afstand; ook de afstand tot mezelf is groot. Ik wil fijnslijpen, goed beredeneren, zònder mijn onbevangenheid en oprechtheid te verliezen. En daarbij is thematische verdieping belangrijk voor me, zoals de slaap in deze bundel. Aan het eind van een dichtbundel wil ik een reis gemaakt hebben.
Ik ben op m’n 23e bij een vooraanstaande literaire uitgeverij gedebuteerd, maar ik voel me niet uitverkoren: ik vond zelfs dat het rijkelijk laat kwam. Ik heb niet hoeven leuren. Bas Heijne heeft er voor gezorgd dat ik werd uitgegeven. Weer zo iemand die me een duwtje heeft gegeven. Ik kwam hem tegen in De Balie, waar hij Richard Holmes interviewde. Hij liet tussen neus en lippen door weten dat hij Lord Byron achterna was gereisd. Dat verlangen had ik ook altijd gehad en dat vond hij zo leuk dat er een vriendschap uit voort kwam. Hij heeft ook vergelijkbare problemen gehad in het begin van z’n carrière als ik. Ik heb gemerkt dat mensen niet begrijpen dat zo’n jong iemand als ik zich met slaap bezig houdt, of met de monarchie. Ze denken: dat moet wel een soezende dichter zijn. Vroeg oud. Tieners die dwepen met de jaren zestig en zeventig, de muziek, de kleding, dàt vind ik vroege ouderdom. Nostalgie naar een tijd die je niet hebt meegemaakt, de grootste onzin.
De slaap is zo’n ontzettend rijk domein, een prachtige metafoor. Het bepaalt ons levensritme. Onze generatie krijgt het verwijt dat we de generatie zijn die slaapt. Ik ben er niet bewust op uit andere onderwerpen te hebben dan anderen; fascinaties kun je niet plannen. Andere kritiek die ik hoor is dat ik m’n boek meer cachet zou geven door motto’s uit de literatuur te citeren, wat niets anders is dan het samplen van een James Brown-kreet in een house-track.
Mensen willen ons graag zien als de computergeneratie. Maar de blik op de toekomst impliceert nog niet direct cyberseks en virtual reality. Het moet gepaard gaan met een gevoeligheid voor het verleden. Poëzie is iets dat blijft, daar ben ik van overtuigd. Het heeft toekomst, juist omdat mensen minder tijd hebben. Zoiets als een videoflits.
‘Mensen die aan de rand staan, die de grenzen kunnen verleggen, hebben altijd mijn speciale interesse. Ook hedendaagse bohémien-kunstenaars die aan de Kunstgroep zijn verbonden, zoals Harmen de Hoop. Ik ben zelf ook grenzen aan het verleggen. Het gaat me om het punt tot waar de menselijke vrijheid reikt. Ik ben op zoek naar krachten die ons nog steeds beperken. Mijn roman Fatale limiet gaat over het leiden van een dubbelleven. Een dichter, die ik Remi Overman heb genoemd, houdt op jonge leeftijd op met dichten en verdwijnt. Hij begint onder een andere naam aan een leven in Amerika. De verteller gaat naar hem op zoek.
Niet voor niets staat Las Vegas op de cover van mijn bundel. Dat is de stad waar je een tweede leven kunt leiden, waar mensen stiekem trouwen, waar mensen alles doen wat God verboden heeft. Via een dubbelleven kun je je mogelijkheden vergroten, je leven organisatorisch op een hoger plan zetten. Op elk moment kun je zeggen: ik stop met dit leven en ga een ander leven leiden. Dat is een geruststellende en tegelijkertijd beangstigende gedachte. Beangstigend, omdat dat eerste leven daarmee sterft. Er is geen terugkeer naar mogelijk. De fatale limiet. Als ik genoeg heb van Serge van Duijnhoven, word ik wel iemand anders. Die kans wordt groter naarmate ik het gevoel krijg dat ik me ga herhalen. Er is dan weinig reden meer om als Serge van Duijnhoven door te gaan.
‘Het jaar 2000 verliest steeds meer betekenis. Er wordt al in veel minder utopische zin over gedacht dan tien, twintig jaar geleden. Ik relativeer dat ook sterk. Het gaat het me niet om het vieren van een spetterende oudejaarsnacht. De mars naar de nullen is een symbolisch gegeven. De gedachte erachter is: 2000 als schone lei, de toekomst vrij maken. De realiteitswaarde daarvan is natuurlijk nul komma nul, maar het is een dwingend symbool. Er is iets afgesloten, maar het is niet duidelijk wat er voor in de plaats komt.
Ik hou me in wezen met drie dingen bezig: het ontwikkelen van nieuwe gemeenschapszin – zoals in enge zin met Millennium – door bruggen te bouwen tussen groepen die nu nog gescheiden leven, door middel van kunst. Kunst als wapen tegen een cynische wereld.
Dan een streven naar een nieuw werkethos. De werkloosheid die door de automatisering structureel is kun je niet ontkennen. De vakbond zou zich niet moeten bezighouden met het redden van arbeidsplaatsen die eigenlijk toch overbodig zijn, maar doordrongen moeten raken van het besef dat het leven niets anders is dan een persoonlijke invulling geven aan de tijd. Kunstenaars die bezig zijn met die eigen invulling worden met de nek aangekeken, dat is toch bespottelijk. Er zal van een nood een deugd gemaakt moeten worden.
Tenslotte wil ik me richten op de veelvuldigheid van het leven. Onze cultuur is de afgelopen decennia sterk bepaald door het eenduidige. Het hebben van één vrouw, één familie, één baan, het wonen in één land. Ik denk dat je veel leed voortkomt door een levenshouding te ontwikkelen die op het veelvuldige is toegesneden. Ik geloof bijvoorbeeld niet in één eeuwige liefde, niet in de Maria van mijn dromen. Die veroorzaakt alleen pijn.
Aan de hand van die drie motto’s ontwikkel ik een levenshouding.
‘Mijn leven nu is druk, jachtig, flexibel. Op het gebied van de liefde leid ik een veelvuldig leven, met verschillende vriendinnen. Ik kan makkelijk van situatie veranderen. Ik leid een leven als student geschiedenis, als jong schrijver, als iemand die een groep heeft opgericht, als minnaar van drie vrouwen. Ik word gedreven door gespletenheid. Ik heb zeven pseudoniemen.
Ik woon samen met mijn broer Pascal. Hij vindt me op veel gebieden maar een rare kwast, dat ik een grote mond heb en over oninteressante dingen praat. Zijn houding is die van: je moet niet zo zeuren, niet zo moeilijk doen. Ik zie, misschien wel vooral door hem, hoe belangrijk de kleur schoenen of de stereotoren kan zijn voor anderen. Mijn broer zal zich ook echt niet druk maken om de body-art van Petra van der Steen (van de Kunstgroep). Het is niet aan hem besteed.’
Iets wat op het eerste oog los lijkt te staan van zijn andere schrijfsels is het boekje over Haile Selassie, dat verscheen in de door René Zwaap en Mohammed El-Furs in gang gezette reeks mini-biografieën.
‘Rimbaud was bevriend met de vader van Haile Selassie, dat is de link. Daarbij was ik geïnteresseerd in Ethiopië, dat met name in de jaren tachtig toch de hel op aarde was. Het levensverhaal van Haile Selassie is tekenend voor de geschiedenis van dat land. Een sprookjesachtige, vreemde levensgeschiedenis, waar ik iets mee wilde doen. Ethiopië is lange tijd het land geweest waarvan men dacht dat het het paradijs op aarde was. Zoals ik bezig was met ‘de overkant’, wilde ik me ook verdiepen in iets dat in die zin stond voor luilekkerland. Het goudland, op drie dagreizen afstand van het aards paradijs, zoals in de Bijbel staat. Ik wilde – eigenlijk in navolging van Kapuchinski – een allegorie schrijven. Het was mijn kritiek op het koningshuis hier en in België, waaraan ik de schurft heb. Typisch iets dat we overboord zouden moeten gooien.
‘Ik werk aan een dichtbundel, waarin alle kamers uit Hotel Winston symbool staan voor fases uit het leven. De gang van de puberteit, de kamer van de jeugd, de kamer van de geboorte, de kamer van de dood, de bar als ruimte om de nacht door te brengen.
In juni vorig jaar was ik hier ’s nachts een keertje beland. Ik werd gerold van m’n geld, dus ik ben de volgende dag teruggegaan. Toen de eigenaar hoorde van de kunstgroep bood ie ons direct ruimte aan. Vijftien kamers, tachtig meter lang, voor ateliers. De computer, de kasten, het licht, we maken er allemaal gratis gebruik van. Mecenassen bestaan blijkbaar nog.
Een ander boek dat ik wil schrijven is een roman waarin een mooie conflictsituatie tussen verschillende generaties wordt uitgewerkt, toegespitst op Nederland. Een boek waarin ik – in navolging van Gevoelens op drift van Yves Simon – op een moderne manier het levensgevoel van de jaren negentig verwoord.
Ik wil proberen of ik dat kan.’
Maarten Slagboom
8 februari 1994
http://weblogs.vpro.nl/bureaubinnenland/2008/01/26/de-mg-interviews-serge-van-duijnhoven/
LASTIGE VRAGEN
(Serge van Duijnhoven)
Weet u zeker dat het voortbestaan van het menselijk ras, wanneer u en iedereen die u kent er niet meer is, u echt interesseert? Het zal me niet interesseren.
Waarom?
Op dit moment leven we in een tijd waarin de angst voor de nucleaire apocalyps, die deze vraag actueel maakt, niet echt meer leeft. De ecologie verdient nu in de eerste plaats onze bezorgdheid. In zekere zin is de natuur, de aarde, slachtoffer van het onbekommerd voortbestaan van het menselijk ras. Vaak denk ik dat het voor de natuur daarom maar het beste zou zijn als de mens binnenkort langzaam zou uitsterven. De menselijke soort is voor mij absoluut niet heilig, of het allerheiligst doel van een schepping. En de vraag of over tienduizend jaar nog Dante gelezen wordt, of de Eiffeltoren nog zal staan, of Noord-Nederland niet is verdronken lijkt me een uitgemaakte zaak.
Wie zou u liever nooit zijn tegengekomen?
‘Ik wou dat ik je nooit was tegengekomen,’ dat schreef ik ooit aan een meisje in Amerika toen ik na een lang verblijf terug moest naar Europa. Ik kan haar maar niet uit mijn hoofd zetten, en alles wat er had kunnen gebeuren als ik was gebleven. Dat neigt me ertoe te antwoorden: diegenen met wie de liefde nooit een rechtvaardig einde heeft kunnen krijgen.
Wie van degenen die dood zijn zou u willen terugzien?
Mijn zusje en mijn grootvader die ik beiden nooit heb gekend. En vooral Arthur Rimbaud, Archilochos en Lord Byron: allen dichters die niet alleen geschreven, maar vooral ook geleefd hebben. Maar ook Johnny van Doorn, met wie ik voor zijn dood nog een afspraak had gemaakt, en Scott Fitzgerald, met wie ik een nacht zou willen doorzakken in een Parijse bistrot de nuit.
Wie daarentegen niet?
Joseph Luns, J. L. Heldring en prins Bernhard.
Zou u liever tot een andere natie (cultuur) hebben behoord en zo ja, tot welke?
Ik heb vaak gewenst dat ik als Fransman of als Amerikaan geboren zou zijn. Frankrijk omdat je er Les fleurs du mal voor dertig francs in de supermarkt kan kopen, Amerika omdat het hele land een kanjer van een supermarkt is, waar niet alleen alles voorradig is om het leven zo gerieflijk mogelijk door te komen, maar waar ik ook telkens de vreemde gewaarwording had om als Alice (de Europeaan, soms jong, soms oud, soms klein, soms groot) rond te dolen in een Wonderland.
Hou oud zou u willen worden?
Zo oud dat ik alles gedaan heb wat ik zou willen doen, zonder mezelf te herhalen. Ik zou eigenlijk nooit oud willen worden. Ik ken jonge mensen die nu al genieten van de gedachte aan een behaaglijke, erudiete ouderdom. Dat kan ik niet begrijpen. Ouderdom stinkt, het is aftakeling, herfst, domme herhaling. Het zou niet bij het leven moeten horen.
Als in een onbewaakt ogenblik de gedachte bij u opkomt dat u nooit zou zijn geboren, verontrust die gedachte u dan?
Dat ik ben geboren is welbeschouwd een stom toeval. Als mijn zusje was blijven leven was ik er waarschijnlijk nooit geweest, en dat is een benauwende gedachte. Even benauwdend als de gedachte aan het toeval waardoor ik mijn beste vrienden tegen het lijf ben gelopen. Het is zo’n benauwende gedachte omdat je nooit echt zult weten hoe je toestand er anders uit zou hebben gezien. Maar de schaduw van het besef dat het ook allemaal anders had gekund, dat het zo helemaal niet had hoeven te lopen verleent het toeval ook juist speciale betekenis. Omdat ik uit de lange slaap van het niet-bestaan ben wakker geworden, denk ik dan, omdat temidden van miljoenen mensen die weinigen mijn vrienden zijn geworden kan het niet anders of dit heeft een geheime oorzaak.
Houdt u van iemand?
Ja.
En waar leidt u dat uit af?
Uit het feit dat ik mijn geliefde op plaatsen zie waar ze helemaal niet is, dat ik haar meen te herkennen in de contouren van anderen, en dat ik me elke keer weer verwonder als ik bij haar ben, als ik haar mag aanraken op plekken waar niemand haar mag aanraken, zelfs zij zelf niet.
Gesteld dat u nooit iemand om het leven hebt gebracht: hoe verklaart u dat het nooit zover is gekomen?
Uit het gelukkige gegeven dat ik niet in een oorlog leef, en dat duels uit de tijd zijn. Anders . . .
Wat staat uw geluk in de weg?
In mijn puberteit schreef ik: ‘ik denk dat ik niet geschapen ben voor geluk’. Die tijd was een grote hunkering, een ideologisch leven volgens het strenge geloof in een absoluut geluk. Ik denk dat een besef dat er niet zoiets bestaat als absoluut geluk (maar dat er hoogstens enkel momenten zijn van geluk, die vaak pas achteraf als zodanig te herkennen zijn) juist veel meer kansen biedt op sprankjes van dat (onbevangen) geluk. Je moet het dus de kans geven, maar je moet het ook als zodanig kunnen herkennen. De Grieken zeiden vroeger: ‘niets bestaat, zolang het niet uitgesproken is’. Daarom schaam ik mezelf niet om soms te zeggen: ‘kijk, dit is zo’n zeldzaam moment’.
Zou u liever dood willen zijn of nog een tijdje willen leven als een gezond dier? En als welk dier?
Ik zou nog een tijdje willen leven als een uil, die starend, met grote ogen, op de tak van een boom door de ramen ziet hoe de mensen ’s nachts slapen.
© Trouw 2009 (oorspronkelijk gepubliceerd oktober 1993)
Sprooksprekers Eindhalte Fantoomstad
Dit project van de Sprooksprekers beoogt poezie aantrekkelijk te maken voor een groot en ook een jong publiek.Tevens beoogt het de kloof tussen de Nederlandse rapkunst en literaire dichtkunst te verkleinen.
Vorig jaar zorgden de dichters Serge van Duijnhoven en Olaf Zwetsloot voor groot rumoer tijdens de Nacht Van De Poezie in Utrecht door het podium te bestormen en publiekelijk een lans te breken voor het betrekken van de Nederlandse rapcultuur bij gevestigde literaire festivals.
In navolging van hun coup en een spraakmakend essay in De Groene Amsterdammer, namen zij het initiatief tot het vormen van De Sprooksprekers, een gelegenheids-collectief waar ook Nederlands bekendste rapper, Def P van de Osdorp Posse deel van uitmaakt, alsmede DJ The Prophet en DJ Dano (de gabberkoning).
Gezamenlijk brengt het collectief een fusie tussen poezie, rap en moderne dansmuziek die in Nederland vooralsnog volstrekt uniek is.
De raps, teksten en gedichten van de Sprooksprekers werden gebundeld en door Djax Records op de markt gebracht in een handig en mooi vormgegeven pocketboek waarbij tevens een CD verpakt werd, dat laat zien (en horen) dat de Nederlandse poezie een breder veld beslaat dan tot nu toe werd aangenomen.
Eindhalte Fantoomstad bevat een fraaie verzameling krachtige en rauwe poezie en muziek. De lezer/luisteraar wordt uitgenodigd voor een excursie naar Fantoomstad, een mythische plek die de schaduwzijde belichaamt van de eigentijdse metropool. In moderne, fascinerende “sprookspreken” bezingen deze jonge dichters de wereld van gokhallen, nachtgelegenheden, snelwegen, ziekenhuizen, metrolijnen en nieuwbouwwijken.
De naam Sprooksprekers werd naar voren bebracht door Sander Pleij (zoon van Herman Pleij) in De Groene van 22 mei 1996 (over: De jonge dichters).
Hij schreef: ‘rap en hiphop bouwen voort op een eeuwenoude traditie.
In de veertiende eeuw trokken beroepsvertellers langs abdijen, hoven en steden om er met hun sproken voor lering en vermaak zorg te dragen. De sproken bestonden uit korte, rijmende vertellingen met een meestal serieuze inhoud: een stichtelijke zedenles of een hoofse moraal. De sprooksprekers waren gewoon zich naar de geboorteplaats te noemen. Goeswijn van Ghelre, Jan van Vlaanderen, Bertelmees van Dordrecht. De technieken die werden gebruikt om het volk te boeien, waren simpel en doeltreffend.De sprookspreker hield het op eenvoudige zinnen met een sterk ritmisch verloop’
Korte bio’s:
Def P is oprichter en rapper van de Osdorp Posse, Nederlands meest succcesvolle hiphopband. Def P is de grondlegger van de Nederhop. Van zijn cd’s zijn tienduizenden exemplaren verkocht.
Serge van Duijnhoven is dichter, schrijver en oprichter van MillenniuM.
Hij schreef de dichtbundels Het paleis van de slaap (Prometheus 1993) en Copycat (1996), alsmede de roman Dichters dansen niet (1995) en de verhalenbundel De overkant en het geluk (1995). Samen met DJ Dano trad hij afgelopen jaar op tijdens Lowlands Paradise en het Crossing Border Festival.
Olaf Zwetsloot is dichter, saxofonist en componist.Winnaar van de CJP-poezie prijs 1996.
Dov Elkabas (The Prophet) is producer en DJ. Bekend van de Thunderdome cd’s(inmiddels in totaal meer dan een miljoen exemplaren verkocht) en van tientallen cd’s met oppeppende house.
Daan Leeflang (Dano), ook wel bekend als de gabberkoning. Veelzijdig DJ en producer van wereldfaam die altijd het experiment heeft gezocht, oa met de Oostenrijkse cybernaut Konrad Becker (Monoton).
Interview
http://www.writersblock.net/097/meistuk2.html
Gooi open die poort!
Serge van Duijnhoven over poëzie, grote lijnen en de toekomst
door Sofie van der Sluis
Serge van Duijnhoven is dichter en schrijver. Hij schreef de dichtbundelsHet Paleis van de Slaap (Prometheus, 1993) en Copycat(1996), alsmede de roman Dichters Dansen Niet (1995) ende verhalenbundel De Overkant en het Geluk (1995). Samenmet dj Dano trad hij vorig jaar op tijdens Lowlands Paradise enhet Crossing Border Festival.
Als ik van Duijnhoven spreek, heeft net dedag ervoor de presentatie van de cd Eindhalte Fantoomstad, de sprooksprekersplaatsgevonden op de Bulk Boek-dag van de literatuur. De rappers,poëten, muzikanten en dj’s beklommen gezamenlijk hetpodium om hun project aan het grote publiek voor te leggen. Het beeldmateriaal werd verzorgd door Gabriël Kousbroek.
Terwijl de zon de kamer verhit en de sprooksprekers ons vanuitde speakers toedichten (een nieuwe cd dient beluisterd te worden), licht van Duijnhoven de cd toe.
‘Deze cd is een samenwerkingsproject waarbij wij rap en poëzienader tot elkaar willen brengen. We hebben gemerkt dat er eenenorm terrein braak ligt tussen het bastion van de poëzie,met zijn festivals als De Nacht van de Poëzie en PoetryInternational, en de massacultuur of de jeugdcultuur: een leemte tussen die elitaire, of’eliteraire’ wereld en dat wat jongeren bezig houdt en interesseert. Wijhebben geprobeerd met deze cd vanuit onze specifieke invalshoekendat terrein te verkennen en te ontginnen.’
Hoe ontstond het idee voor de cd?
Het idee is ontstaan uit een grapje van OlafZwetsloot enmij, tijdens de Nacht van de Poëzie vorig jaar. We ergerdenons aan het nogal gezapige karakter van die avond en toen iemandons voorrekende dat de gemiddelde leeftijd 58 jaar was, zijn weop het podium gesprongen en hebben we gezegd dat we tegen de gerontocratiewaren, zowel in Peking als in Vredenburg. Toen hebben we allebeieen gedicht voorgelezen. Wat we toenprobeerden te verwoorden was dat ze die poort maar eens open moestengooien. Waarom zou je voor de Nacht van de Poëzie niet eenswat rappers uit kunnen nodigen? Mij gaat de poëzie ter harteen uiteindelijk gaat het mij en de organisatie van zo’n festivalom hetzelfde. Maar aan hun kwalitatief goede festival ontbreekt toch iets: levenssap, exquise en dat moet er in vind ik.
Hoe verliep de samenwerking tussen dj’s, rappers en dichters?Hadden jullie een beetje dezelfde ideeën?
Onze voorkeur voor teksten kwam redelijk overeen. We wilden allemaalteksten die licht apocalyptisch, een beetje donker, duister getintwaren. Teksten die vaak gaan over de uiteindelijk mythische grotestad aan het einde van dit millennium. Er zit dus duidelijk eenrode draad in de teksten.
Heb je oude teksten gebruikt en daar muziek onder gezet ofheb je nieuwe teksten geschreven?
Ik heb teksten gebruikt die al eerder verschenen zijn in mijnbundel Copycat [Prometheus, 1996], zoals het gedicht Noach, maar ik heb ook nieuweteksten geschreven. Aan het einde van een tv-film bijvoorbeeld,dat nu onder begeleiding van muziek vanCorelli op de cd staat. Maar ik ben vanuitde poëzie gaan werken. Ik heb eerst die gedichten geschreven,later is de muziek erbij gemaakt.
En hoe gaat het nu verder met de cd? Wat gebeurt er nu?
(lacht) Er kunnen twee dingen gebeuren: of het wordt in een verdomhoekgestopt of het maakt behoorlijk wat los. Maar welke van die tweehet wordt, weet ik niet. Daar is het te nieuwvoor, de cd is gisteren pas gelanceerd. Het gaat om een nieuwgenre dus of het verkoopt en of het aanslaat, kan je niet voorspellen.Saskia, ‘Miss Djax’, van de platenmaatschappij is in ieder gevalvreselijk enthousiast en zij doet er veel voor. De cd is heel sjiek uitgegeven en de oplage isom te beginnen2000 exemplaren. Voor zo’n project is dat veel, zeker omdat het…Het is niet zomaar de Osdorp Posse, niet gewoon hiphop,het is toch moeilijker.
Gaan je nu vaker optreden met dj’s?
Ik werk zelf al een hele tijd met dj’s samen omdat ik wil experimenterenmet de context van de poëzie. Poëzie brengen op eenbepaalde beat. Niet op een hiphop-manier, hiphop spreekt mij nietzo aan, maar samples toevoegen aan de poëzie waardoor dezeeen extra dimensie krijgt. Eén zo’n optreden trekt vaak meer mensen dan in twee,drie jaar tijd bundels van mij kopen.
Ik treed op om te kunnen leven en omdat ik het leuk vind en ditsoort dingen (doelend op de cd) kun je niet doen zonder optredens.
Kijk, als artiest of als schrijver, hoe je het ook wil noemen,uiteindelijk doe je het voor het publiek. Je schrijft iets enje wil het naar het publiek toebrengen. Dat kun je doen door alleenmaar te schrijven, wat ook heel goed kan; door je terug tetrekken en gewoon door te gaan. Maar je kan ook een manier zoekenom het zo goed mogelijk naar het publiek toe te brengen. En datinteresseert mij. Als je veel dichters beschouwt dan lijkt hetof ze willen dat het publiek er of zo min mogelijk van begrijptof er in ieder geval zo min mogelijk van geniet. En alsmensen ervan genieten, dan heerst er in Nederland vaak zo’n calvinistisch’schuld’-gevoel dat het dan wel geen echte poëzie zal zijn.
Hoe bedoel je?
Er is gewoon iets goed mis in de poëziewereld. Als ik optreedvoor mensen die niet zo oud zijn, op een middelbare school ofzo, dan lees ik voor uit ‘De Overkant en het Geluk’ of ‘DichtersDansen Niet’ en dat gaat er vaak goed in. Als ik dan zeg: ‘Ikwil ook graag wat poëzie voorlezen’… Aah! Meteen betrekkende gezichten. Het woord poëzie is besmet. Het leeft nietmeer in de belevingswereld van de mensen. Ik heb wel gehoord datmensen in de jaren vijftig meteen naar de boekwinkel gingen alsde nieuwe Randstad uit was. Mensen als Lucebert, Hans Lodeizenhebben echt veel betekend voor een groot aantal mensen die indie tijd jong waren. En wie zijn nu de helden? Dat zijn mensenals Def P. Jezus, als je dat zag gisteren, echt zwermen mensenom hem heen die handtekeningen willen. Dat is heel mooi maar dieworden dus echt totaal genegeerd door de poëziewereld. Hetis ook niet echt poëzie maar het is wel iemand die het woordweer naar de straat, naar de mensen toebrengt.
Er is duidelijk iets aan het veranderen in de belevingswereld,in de status van dingen. Ik ben er wel voorom die fundamenten een beetje te laten schudden. Ik denk dat datheel goed is voor de literatuur. Er zijn te veel normengesteld, geschreven en nog meer ongeschreven. Wat poëzieis, hoe het gebracht dient te worden, hoe het eruit moet zien,et cetera. Dat is ongezond. Je hebt soms bijna het gevoel dat jein een totalitaire wereld leeft, waarin alles al is vastgelegd.
Hoe ben jij in aanraking gekomen met poëzie?
Op een nogal nostalgische, ouderwetse maniereigenlijk: via Franse chanteurs. Léo Ferrébijvoorbeeld. Ferré heeft het geflikt om al die prachtigeFranse dichtersop muziek te zetten. Rimbaud, Apollinaire ….Dat vond ik prachtig en toen ben ik die mensen gaan lezen, toenwas ik zestien. Voor mij was dat een bevrijding. Ik zat in een sportmilieu.Mijn moeder werkte bij de tennisbond, naast ons was de tennisbaan, beneden had je het tenniskantoor, mijn broer is tennisleraar,mijn vader doet allerlei sporten en mijn oom die mij mede heeftopgevoed, is voorzitter wedstrijdtennis Nederland. Alles draaideom sport dus voor mij was het juist een manierom daaruit los te komen.
Maar hoe kwam Ferré in je leven?
Via een leraar geschiedenis. Hij bracht op een gegeven momenteen plaat mee, een oude 78 – nee, ik weet niet of het een 78-toerenwas – die heette Ni dieu ni maître. Dat was het credovan de anarchisten uit de jaren ’60 en het was een lied van Ferré(citeert) Ni dieu, ni maître, une sigarette et sans cravatte,on fume à l’aube démocarte… Dat was voor mij… Dat vond ik echt…Een wereld ging voor mij open. Toen ben ik dus meer naar Ferrégaan luisteren en ook bij Rimbaud terecht gekomen. Dat ik nu weermet muziek bezig ben en de poëzie terugbreng naar de muziekis dus eigenlijk een heel logische stap.
Waar ben je verder mee bezig op dit moment?
Ik ben een roman aan het schrijven. Najaar ’95 heb ik zes wekenin Sarajevo gezeten. Ik wilde dit boek schrijven en toen ben iker heen gegaan. Het boek gaat onder andere over… oorlog, vriendschap,liefde, idealisme. Het heet, tenminste dat is de werktitel, Boulevard Oktoberrevolutie.Het gaat over een Nederlandse oorlogscorrespondent die steedsverder weg zakt in het moeras van de redeloosheid dat oorlog is…
Vanwaar ‘oorlog’? Hoe kom je via je vorige werk, de verhalenbundel’De Overkant en het Geluk’, tot een boek over de oorlog?
In mijn werk zit een bepaalde lijn van fascinaties. Toen ik zestien, zeventien was hebik een boekje uitgebracht in eigen beheer waar poëzie, verhalenen ook kleine stukjes toneel in stonden. Het slotstuk van datboekje heette ‘De Overkant en het Geluk’. Dat ging over geluk,liefde en de betrekkelijkheid daarvan. Een beetje een melancholischrelaas. Ik heb dat toen niet afgemaakt maar twee jaar geledenheb ik een boek geschreven met diezelfde titel. Wel op een heelandere manier en een heel ander verhaal maar dezelfde thematiek.De thematiek van ‘de overkant’ en ‘het geluk’ is éénthematiek die mij interesseert.
Een andere fascinatie is… Ik heb een keereen boekje geschreven over Haile Selassië ,een Ethiopische keizer. Etiopië en Afrika hebben mij altijdgeïnteresseerd, door de mythologie van het paradijs, datdan weer met het geluk te maken heeft. Haile Selassië hadin alle twaalf provincies van zijn land een paleis. In sommigeprovincies en paleizen kwam hij zelden of nooit maar deze moestenwel voortdurend in paraatheid blijven. Er ontstond plotselingeen prachtig beeld in mijn hoofd; dat waren paleizen van slaap.Het Paleis van de Slaap is mijn eerste dichtbundel geworden waarindat symbool van iets dat sluimert, dat kan van alles zijn, centraalstaat.
Van de slaap, het nachtleven, ben ikterecht gekomen bij de house, de cultuur van de roes, roesbeleving,drugs, feesten. De roes is het dier in de mens, the human animal,zoals William Burroughs in een van zijn teksten zegt. En dat interesseertmij. De mens is een wezen dat zijn dierlijke afkomst heel ergprobeert te onderdrukken. Het dierlijke in de mens is bijna taboe.Drugs, roes, roesbeleving zorgen ervoor dat dat rationele stemmetjedat het transparante harnas om ons heen heeft gevormd, af en toewordt uitgeschakeld en het dierlijke in je boven kan komen. Maardiezelfde poel van driften die daarbij aangeboord wordt, kan ookuitmonden in oorlog. Feesten en oorlog liggen in elkaars verlengde.Oorlog is het volgende waar ik me toen mee bezig ben gaan houden.Ik ben naar Sarajevo gegaan om daar zes weken bij een moslimfamiliete logeren. Om de oorlog te ervaren, hoe het is om in een belegerdestad te wonen.
De oorlog slokt je gewoon op als je daar te langblijft. En dat is de thematiek van ditboek. Het gaat over een correspondent die daar te lang zit ensteeds verder wegzakt en zijn eigen verkniptheid ook kan botvieren.
Oorlogen op deze aarde, waar ze ook zijn, zijn vaak rosse buurten,waar het viriele krijgsvolk en ongure mensen van allerleiallooi hun lagere lusten kunnen botvieren. Dat interesseert mij.
Waar ik verder uitkom weet ik niet.
Dat is de korte lijn in mijn werk. Dat klinkt mathematisch enwaarschijnlijk is het helemaal niet mathematisch maar toch voelthet zo. Dat je steeds een stapje verder komt. Ik werk heelduidelijk mij fascinaties uit. Ik duik ergens in tot ik bijnaverdrink en dan kots ik het uit en ga ik verder. En met dat uitkotsenben ik nu bezig in Gent (grinnikt).
Bevalt het in Gent?
Heerlijk, ik wil niet meer weg daar.
Waarom Gent?
Ik heb theatervrienden in Gent van de theatergroep Dinska Bronska,met wie ik vorig jaar heb samengewerkt. Ik kwam dus al regelmatigin Gent, vanwege hun en vanwege de ‘I Love Techno’-feesten, de house-partiesin de Vooruit. Toen viel me op hoe mooi die stad eigenlijk is.België heeft me altijd wel getrokken. Ik vind zelf dat Belgiëwat sfeer betreft… Nederland is echt lelijk. Nee, niet heel België is mooi maar ik woonin Gent: Gent is mooi. Hoewel, Gent heeft ook lelijke stukken.Het is een stad waar het verval doorheenschemert. Dat is ook de schoonheid ervan. Op de middelbare schoolvond ik punkmeisjes mooi. Zij hulden zich in de plunje van delelijkheid, lange jassen, zwart, duister maar dan toch sterretjesop de wang, weet je. Dat er toch iets moois doorheen schemert.Dat vind ik mooi en dat is ook Gent. Gent is een stad die oud,vervallen is, zich hult in de plunje van de ouderdom en het vervalen tegelijkertijd klopt dat… Ik weet niet… Prachtige stad.
Maar als je schrijft moetje eigenlijk overal kunnen werken. In de trein, op het toilet,bij wijze van spreken naast je bed. Het maakt echt nietuit waar je zit…
Is het niet zo dat je omgeving je kan inspireren
Dan ga je er niet heen om te schrijven, dan ga je er heen om dingente beleven. Dat is iets anders. Als je een heleboel dingen beleeft…Tegenover die input moet ook een output staan. Een inspirerendeomgeving vind ik zo negentiende eeuws klinken. Kaarsje in eenpastorale omgeving. Dat kan hoor. Afgelopen zaterdag was ik opbezoek bij een vriend van mij die in een oude boerderij in Udenwoont. Hij is daar geboren, zijn moeder is daar geboren, zijngrootmoeder. Hij woont echt in een pastorale omgeving. Zijn gedichtengaan ook over de lindebloesem, de heg, over het aanbreken vande lente. Daar moet je ook maar van houden. Maar dan is je omgevinginderdaad op die manier inspirerend. Ik woon nu in de hoerenbuurt.Misschien dat dat ook inspiratie oplevert.
Hoe staat het met MillenniuM?
(enthousiast) Goed!
Vertel nog eens: hoe is dat alles ontstaan?
Het is eigenlijk ontstaan tijdens de studie die ik deed, Geschiedenis,waar ik mij ei niet kwijt kon. Op een gegeven moment probeerdeik samen met wat anderen een masterclass te organiseren. Een aantal professorenwilde wel meewerken als de masterclass bestemd zou zijn voordie studenten, die enigszins hun vertrouwen genoten of die inieder geval serieus waren. Er ontstond toen ontzettende commotievanuit de Studieraad en de Letterenraad dat het niet democratischzou zijn en dat iedereen het recht moest hebben om te komen. Nouokay, dan maken we het open, geen probleem. En toen kwamer niemand want het interesseerde ze verder geen fuck.
Studeren is net zoiets als leven in een bezet land. Je hebt verradersdie altijd op de loer staan en die jou aan het verlinken zijnen je hebt meelopers, collaborateurs, mensen die er gewoon met hunkoffie in de hand een beetje achteraan lopen. Daar heb ik zo’n hekelaan gekregen. En toen ben ik ook gestopt met studeren (om de studie een jaar later alsnog afte ronden – red.) en heb ik samen met anderen een groep opgericht. Aandie theatergroep uit Gent en aan andere mensen, beelden kunstenaars,muzikanten noem maar op, heb ik gevraagd of ze mee wilden doen met eengroep waarbij we een tijdschrift zouden hebben en daarnaast allerleiprojecten zouden realiseren. Die groep heet de Kunstgroep LageLanden en het tijdboek is MillenniuM. Het plan was om tot hetjaar 2000 te bestaan en in dat jaar ook echt te stoppen. We wilden inventariserendte werk te gaan en dingen in kaart te brengen die aande gang waren. Een soort van werkplaats voor mensen uit verschillendedisciplines.
Het nul-nummer is tot stand gekomen in 1993. Dat zag er zo uit(laat een klein boekje zien dat iets weg heeft van een reisgids).Dat hebben we nog in eigen beheer gedaan. De nummers daarna zijnuitgegeven door Prometheus, tot en met het vorige nummer (pakt laatste nummer:uitklappagina’s, full-color, chic papier).
Er zit een grote ontwikkeling in. We zijn heel primitief begonnenmaar dat kun je ons niet kwalijk nemen. We hebben echt heel stommedingen gedaan, het wiel opnieuw uitgevonden. Maar als je nietprobeert dan kom je ook nergens. Een heleboel mensen hebben onsuitgelachen om dit soort dingen in het begin, maar als je volhoudt…We hebben nu elf nummer gemaakt en daarnaast theaterproductiesgerealiseerd en nu die cd. Op een gegeven moment krijg je dantoch wel respect, bij sommige mensen. Een aantal journalistenis echt niet te verbeteren. Die hebben één keerzoiets gelezen, dat vinden ze het slecht, wat ik achteraf wel kan begrijpen, maar goed, het bevat wel de kiem van wat er later uitis voortgekomen. Ikvind dat je dat ook moet kunnen zien.
Het volgende nummer wordt in mei uitgegeven door de Bezige Bij.De Hardcore-catalogus, die van voor naar achter leesbaar als Hardcore-catalogusen van achter naar voor als het gezelligste blad van Nederland.And somewhere in the middle they meet. Dat hardcore heeft ietstegenstrijdigs. Onaanraakbaar zijn voor andere mensen maar binnenje eigen groepje is het hartstikke knus.
Was integratie van verschillende disciplines, zoals dat nugebeurt op de cd, een doelstelling van MillenniuM?
Integratie is geen doel, het is een middel om iets anders te bereiken.Wij constateerden dat er een aantal dingen aan het veranderenwas aan het eind van de jaren tachtig… Ik heb niet zoveel zinom daar over te vertellen eigenlijk. Ik heb daar al zo vaak oververteld, ik heb daar gewoon geen zin meer in.
Aha…
…
Het is een groep die heet MillenniuM en dat is natuurlijk nietvoor niets. Niet dat wij geloven dat straks de heiland op eenwit paard uit de hemel komt neergedaald om het beest voor duizend jaar in de kerkerte werpen maar omdat wij geloven dat eenaantal dingen aan het veranderen is gegaan. De digitale revolutiein de jaren tachtig, die apparatuur goedkoop heeft gemaakt waardoorbijvoorbeeld de housemuziek is opgekomen tot en met politiekereshuffles, die zijn ontstaan. Er zijn ook een aantal journalistenbij betrokken zoals Joris Abeling. Hij heeft daar veel over geschreven.
Wij wilden een vinger aan de pols houden op een manier die nietvluchtig of luchtig is zoals bijvoorbeeld Blvd. vaak doet. Heeltrendy, een hype maken van. Wat ik heel tekenend vind… (bladertin de nieuwe Blvd.) Op zich een goed blad hoor, heel mooi maardan dit:
‘Nicky, heb je nog nooit van gehoord, mc-info-conscious-kid,en zij surft even graag op het dak van een rijdende trein alsop het internet. Een alfabet over Nicky, het nieuwe rolmodel voorde jaren negentig’.
Dat toontje van ‘dit is hét voor de jaren negentig’ dat is ietswat we juist niet wilden. We wilden meer diepgang, wat meerreflectie. Vandaar dat we ook altijd wel ruimte hebben gegevenaan wat langere artikelen. Niet dat vluchtige, column-achtigewat je juist vaak in andere bladen aantreft.
In de jaren tachtig, toen ik op de middelbare school zat, heerstede angst voor de bom. Grote demonstraties. Ik was toen 11 maarik heb dat wel meegekregen, die no future-achtige sfeer. maar die sfeer is nu helemaal verdwenen. Mensen van toen organiseren nu feestenals Welcome to the Future. Die omkering vind ik heel fascinerend.Dit soort dingen (wijst op zijn techno-shirt) maar ook de gabberwerelden de house-scene zijn voor een groot gedeelte… Kiss the Future.Internet, modern design, de ontwerpen van de hoesjes van nieuwecd’s, de apparatuur die gebruikt wordt, allemaal heel futuristischin de manier van uiting. De angst voor de toekomst is omgeslagenin een ‘Maak er gebruik van!’.
Dat is het verschil tussende jaren tachtig en negentig.
door Sofie van der Sluis
met dank aan Raymond voor zijn briljant idee
Over dj Dano
Dano, dj en producer die internationaal grote faam geniet. Staat bekend als de Gabberkoning. Oprichter van de labels ‘Division by Zero’ en ‘Mokum’. Trad samen met Serge van Duijnhovenop tijdens Lowlands Paradise en het Crossing Border Festival in 1996, en in de Vooruit in Genttijdens Poetry on the Rocks.
terug
Sprooksprekers
Het woord ‘sprooksprekers’ wordt in het cd-boekje verduidelijktaan de hand van een citaat van Sander Pleij, De Groene Amsterdammer,22/5/96: ‘In de veertiende eeuw trokken beroepsvertellerslangs abdijen, hoven en steden om er met hun sproken en boerdenvoor lering en vermaak te zorgen. De sproken bestonden uit korte,rijmende vertellingen met een meestal serieuze inhoud: een stichtelijkezedenles of een hoofse moraal. De zogenaamde boerden waren inde regel spottender, met hun vechtpartijen, seks, stront, intiemlichamelijk gerief en ongerief. De sprooksprekers waren gewoonzich naar de geboorteplaats te noemen. De technieken die werdengebruikt om het volk te boeien, waren simpel en doeltreffend.De sprookspreker hield het op eenvoudige zinnen met een sterkritmisch verloop.’
Aan het einde van een tv-film
we zien ons aan het einde van een film
de haren rond je kut bijknippend
op een door kattennagels en
teveel geneuk verweerde bank
we zien ons voor de ingang van de mensa
waar studenten zich om etenstijd verzamelen
misprijzend onze jeugd vervloekend
twee wilde eenden in een ren
we zien ons van de rug bezien
en hoe het was toen klam niet klam
maar ik je navel met mijn tong schoon-
likte als een zwerver zijn bedelnap
we zien ons aan het einde van een film
we zien ons gebogen over de schermen
achteloos de spetters van het tafelblad
wegvegend, onze e-mail checkend
met dwalende blik
we zien ons met schrik
in de herinnering van te veel
en veel te grote letters
in finale stilte van aftiteling
we zien ons zonder haat om het niet weten
zonder twist om wat niet mag
wat mag vergeten
zo staat het in het script
we zien ons aan het einde van een film
(svd)
Over Gabriël Kousbroek
Gabriël Kousbroek is videokunstenaar, maker van animatiesen oprichter van het Amsterdamse veejay-collectief Eyegasm.
Over Olaf Zwetsloot
Olaf Zwetsloot is dichter, saxofonist, nachtportier, electric-boogiedanser en componist. Winnaar van de CJP-poëzieprijs 1996en oprichter van de hiphopjazzband Line’s End. Werkt samen metdj The Prophet en co-produceerde o.a. de dancetrack Peanutbutter,uitgekomen bij Vibesin’ Dutchmen.
Over Corelli
Antonio Archangelo Corelli, Italiaans componist en violist (1653-1713). De laatste jarenvan zijn leven was hij een zeer gezien componist, die door velebuitenlandse musici, onder andere Händel, werd bezocht. Corelliwas een der grote meesters van de muzikale barok en componeerde,in tegenstelling tot zijn tijdgenoten, uitsluitend instrumentalemuziek. Hoewel hij niet de eerste componist was die concerti grossischreef, behoren zijn twaalf concerti grossi tot de vroegeen klassieke voorbeelden van dit genre. Corelli heeft met zijnbeperkt, doch zeer geacheveerd oeuvre tot ver in de 18e eeuw invloedgehad.
Maar ook: van Duijnhoven’s bijnaam voor dj Dano: Signor Dano Corelli. terug
Over Léo Ferré
Frans componist en chansonnier (1917-1993), wiens chansons tot de bestevan zijn tijd worden gerekend. Zijn chansons worden behalve doorhemzelf ook door alle grandes vedettes gezongen, zoals CathérineSauvage. De chansons van Ferré’s hand zijn verschillendemalen onderscheiden (Grand Prix du Disque – 1955, Edison – 1968).
Chanteur met volstrekt eigenzinnig karakter en zeer indrukwekkende discografie. Vanaf dejaren vijftig aan de top in Frankrijk.Toonzette de grote Franse dichters, van Rimbaud en Verlaine tot Baudelaire, Apollinaire enAragon. Droeg zijn anarchisme uit in weerbarstige, persoonlijke liederen met vaak rijkemuzikale en ook orchestrale begeleiding. Werd omarmd door de revolterende studenten vanmei ’68 die zich in zijn opstandige teksten (Ni dieu ni maître) herkenden. Ferré liet eenenorm oeuvre na. Zijn woede-uitbarstingen op het podium zijn in Frankrijk spreekwoordelijkgeworden: La rage de Ferré. De man kon brullen als een leeuw, het sterrenteken waarin hijgeboren en gestorven is. Onvergetelijke liederen: Pepee (over zijn chimpansee die door zijntweede vrouw Madeleine werd doodgeschoten), Avec le temps, Il n’y a plus rien, Paris je net’aime plus, La vie d’artiste, Au temps des roses rouges, La memoires et la mer.
Over Rimbaud
Jean Nicolas Arthur Rimbaud (1854-1891), Frans dichter, ontwikkeldezijn vroegrijp en virtuoos talent in zeer korte tijd. Op zijn14de jaar maakte hij Latijnse gedichten, op zijn 15de, gestimuleerddoor zijn leraar in de retorica Izambard, Franse gedichten. Naeen rebelse jeugd vol haat tegen de kleine bourgeoisie van zijngeboortestadje Charleville, belande hij in 1871 in Parijs bijVerlaine (Frans dichter, 1844-1896), die hem in de kring van deParnassiens introduceerde als een soort wonderkind, maar waarhij zich al spoedig moedwillig onmogelijk maakte. Hij had toenal verscheidene van zijn belangrijkste gedichten geschreven, waarinhij de grenzen van de esthetiek van de Parnassiens ver overschreed:Le dormeur du Val, Les assis en Le bateau ivre, uiting van hetongebonden genie op zoek naar het ongekende en het onmogelijke.
Rimbaud’s werk had een belangrijke invloed op het symbolisme enwerd een van de grootste voorbeelden van het surrealisme. De dynamischemagie van zijn taalgebruik, dat in geen enkel opzicht beantwoordtaan de ik-lyriek van zijn tijd, betekent een van de grondslagenvan de moderne poëzie.
Over Apollinaire
Frans dichter en schrijver (1880-1918). Hij richtte de tijdschriftenLe festin d’Esope en Les soirées de Paris op, die beideeen kort leven beschoren waren. Naast romans en novellen schreefhij essays en kritieken. Apollinaire was een voortreffelijk kunstkennerdie diep wist door te dringen in het wezen van de contemporaineschilderkunst met haar snel opeenvolgende ontwikkelingsfasen alshet fauvisme, kubisme en orfisme. Zijn publikaties zijn voor detoenmalige schilderkunst van het grootste belang geweest, doordathij vele ogen opende voor wat er op dit terrein op dat momentleefde. Vooral als dichter had Apollinaire eminente betekenis.Alcools (1913) en Calligrammes (1918) behoren tot de belangrijksteen invloedrijkste scheppingen op het gebied van de hedendaagsepoëzie. Hij stond open voor vernieuwingen, ook naar vorm.Zo schrapte hij in Alcools stelselmatig alle leestekens en trachttehij in Calligrammes typografische vormen te vinden, aansluitendbij de inhoud van het gedicht. Hij kan worden beschouwd als eenvan de belangrijkste vertegenwoordigers van het kubisme op letterkundigterrein en als voorloper van het surrealisme.
Over Haile Sellasië
Ook genaamd de Leeuw van Juda, oorspronkelijke naam Ras Tafari. Regeerde een halveeeuw over Ethipië. Werd door Mussolini uit zijn land verdreven, stal de show in de Volkenbond in 1939 en heroverde in 1941 met een karavaan kamelen en hulp van de Engelsen zijnveertien paleizen. Na de oorlog werd hij de major domus van Afrika, de messias van deRastafari’s en de heerser over een hongerend volk tot in 1974 een bloedige revolutie eeneinde maakte aan de monarchie. De keizer werd in 1975 door verstikking om het levengebracht. Zijn beenderen werden in 1991 aangetroffen onder de vloer van het toilet in dewerkkamer van dictator Mengistu. Nog altijd wordt gewacht op de nationale herbegrafenisvan de Leeuw van Juda.
Zes dichters en een dode
kunstenaar
Door Rebecca Nelemans
Vrijdag 20 februari 2004 – Agneta Evenhuis en Louisette van Donkelaar waren juist bezig om een tentoonstelling te organiseren met werk van de Brabantse beeldend kunstenaar Rien Halters, toen hij in 1999 in Etten-Leur overleed.
Samen met andere vrienden en bekenden, maar vooral met de familie die achterbleef met schuren vol kunstwerken, richtten zij de Stichting Rien Halters op.
„Doel van de stichting is om het oeuvre van Rien Halters oeuvre, ruim achthonderd schilderijen, tekeningen en objecten, in kaart te brengen en toegankelijk te maken“, aldus dochter Ingrid Halters.
Nu, viereneenhalf jaar later, is de eerste postume tentoonstelling een feit. Onder de titel Ontgrenzing wordt een keuze uit Halters oeuvre getoond bij de (NBKS) Nieuwe Brabantse Kunststichting aan de Reigerstraat in Breda. Die keuze is gemaakt door zes dichters. Elma van Haren, Y. Né, Erik Spinoy, Hilde Keteleer, Geert Buelens en Serge van Duijnhoven namen met graagte de uitnodiging van de stichting aan, om op geheel eigen wijze te reageren op het werk van Halters. De werken waardoor zij zich lieten inspireren tot een gedicht vormen de basis voor de tentoonstelling. De gedichten klinken uit kleine boxjes in de tentoonstellingsruimte van de NBKS en zijn te lezen in de catalogus.
Het werk van Rien Halters leent zich uitermate voor een dialoog met de dichtkunst. In veel van zijn werken gebruikt hij tekst als onderdeel van het beeld. In de serie Kaders bijvoorbeeld, is beeldspraak het uitgangspunt voor wandreliëfs van hout, karton, metaal, verf en klei. In deze werken onderzoekt hij de lading van woord en beeld. Bijvoorbeeld in Woman, waarbij het woord zo opgedeeld is dat ook het woord man verschijnt. Terwijl die twee woorden in taal in elkaar opgaan, worden de begrippen in beeld juist tegengestelde polen.
Veel van Halters werk gaat over machtsverhoudingen en gebrek aan betrokkenheid. Ondanks de loodzware thematiek van schilderijen en tekeningen die handelen over de oorlog in Ruanda, objecten over het Palestijnse vraagstuk of gewoonweg over armoede ‘kun je hem toch geen speelsheid ontzeggen’, aldus stichtingslid Paul Bogaert. En daarin heeft hij gelijk, alle zwaarmoedigheid wordt gerelativeerd met een gezonde dosis bijtende humor.
Het publiek zal er met regelmaat niet in slagen een glimlach te onderdrukken. Vooral in de objecten uit de jaren ‘80 onderzoekt hij het menselijk onvermogen vanuit zijn eigen persoon. Onder noemers als Fei, de dualiteit, Gop, De overmoed en Sig, de potentie toont hij steeds een ander stukje van zichzelf. De figuren van kippengaas en papier maché, die trouwens erg doen denken aan een tot rollade bijeengebonden stuk vlees, lijken allemaal zelfportretten. Maar ze staan tegelijkertijd model voor universele menselijke eigenschappen.
Zelfportret zonder ik
de geheimagenten van mijn bewustzijn
schaduwen mijn brein
wie bepaalt er wie de vijand is?
degene die zich in mijn naam
verbasterd heeft van tegenpartij
(‘en-e-my’) tot die ene-in-mij
twee wezens uit hetzelfde nest
ontstaan; mijn lichaam blijkt
bestand. Mijn verstand
gaat kopje onder
in het gistende moeras
van het handjevol verwanten
dat ik was
Serge van Duijnhoven
Eén kant van het menszijn leek Rien Halters uitermate te inspireren: de eindigheid ervan. Veel van zijn werk gaat over de vergankelijkheid van ons bestaan. Al vroeg experimenteerde hij in de voetsporen van Joseph Beuys met het vergaan van dingen. Hij stelde kartonnen dozen een jaar lang bloot aan weer en wind, liet ijzer oxideren en papier verzuren. Zijn eerste solotentoonstelling in 1982 in De Nobelaer in Etten-Leur, kreeg de naam Begrenzing. Een term waarmee hij de grenzen van het leven zelf aanduidde. Vanuit dergelijke zijnsvragen ontstond de serie Ontologische differentie, waaraan hij van 1980 tot het einde werkte. Een doos met steeds verder verkoolde stukjes hout (Ontbinding, afbraakdoos/denkmodel) is het vroegste werk dat nu getoond wordt, het staat pal naast één van zijn laatste werken: Opbouwdoos. Als schijnbare tegenpolen maken ze deel uit van de Ontologische serie. Halters hield van tegenstellingen en contrasten, omdat de betekenis van woorden en beelden juist in relatie tot anderen woorden en beelden zo duidelijk wordt. Regelmatig combineerde hij werken uit verschillende periodes om te kijken hoe ze zich tot elkaar verhielden. Jarenlang onderzocht hij thema’s in een steeds wisselende vorm. Het werk stond nooit stil maar was juist een denkproces dat altijd doorging. Tot zijn dood.
De gedichten bij deze tentoonstelling geven het werk van Halters weer een nieuwe context. Ze dagen de kijker uit om verbanden te leggen of contrasten te ontdekken, of zoals Y. Né in de inleiding in de catalogus schrijft: „Een gedicht bij een kunstwerk is een persoonlijke uitnodiging in tweevoud“.
Ontgrenzing- – beelden van Rien Halters en gedichten van Elma van Haren, Y. Né, Erik Spinoy, Hilde Keteleer, Geert Buelens en Serge van Duijnhoven- NBKS, Reigerstraat 16, Breda- di-zo 13.00-17.00 uur – t/m 21 maart
WERK RIEN HALTERS
Rien Halters wees in de weinige teksten die hij heeft geschreven telkens weer op de menselijke eindigheid, op zijn vergankelijkheid en op zijn begrensdheid in alle betekenissen van dat woord. Hij wilde de mens door middel van zijn kunst begrijpen vanuit de stelling dat de mens eerst en vooral sterveling is.
Hij was gefascineerd door de cyclus van het leven waarin seksualiteit en religie staan voor uitbuiting en onderwerping. Hij stelde de retorische vraag in hoeverre de mens in staat is over de kwaliteit van zijn eigen leven te beschikken. Op die manier kan zijn werk opgevat worden als confrontatie en verzoening met de dood.
Hij onderzocht het vergankelijkheidsthema door kartonnen dozen bloot te stellen aan weer en wind, metalen en papieren bladzijden van zijn getijdenboeken in een salpeterbad onder te dompelen en houten blokjes geleidelijk te laten verteren door het vuur. In in zijn project ‘ontzilting’ zette hij zelfs koeien in om likstenen te bewerken waarbij de uiteindelijke vorm van de steen bepaald wordt door de vorm van het omhullende frame.
Abstractie en figuratie gebruikte hij soms tegelijk (in de series ‘Kaders’ en ‘Ontologische differentie’) en soms apart (figuratieve series ‘Reconstructies van het onverleden’, ‘De verzinnelijking van het tuig’ en meer abstract: ‘Squares’). Parallel aan zijn ruimtelijke werken maakte hij honderden grafische tekeningen, ideeënschetsen en collages. Rien bleef altijd sleutelen aan zijn werk, waardoor vroeger werk vaak in een andere vorm (gerecycled) terug kwam.
Agneta Evenhuis, Breda, 2003
ONTGRENZING – BEELDGEDICHT
“Zes dichters aanvaardden de opdracht gedichten te maken bij werken van Rien Halters. Zij betrokken hun gedichten op hun persoonlijke voorkeuren, een mooie leidraad voor een tentoonstelling. Dichters treden de wereld niet tegemoet met vastomlijnde ideeën. Dichterlijke taal is tastend. Daarmee is zij een instrument om objecten, gebeurtenissen en complexe samenstellingen op hun mogelijkheden te onderzoeken. Bovendien kan een gedicht in weinig woorden verschillende lagen tegelijk aanraken. Het dichterlijke commentaar op visuele en tastbare objecten is op zijn beurt een prachtige uitnodiging voor de toeschouwer om het niet te laten bij eigen innerlijke condities en zich te laten verrassen door een nieuwe kijk.”
uit de inleiding van Ontgrenzing door Y. Né.
GEDICHTEN
De catalogus Ontgrenzing – Beeldgedicht bevat 22 gedichten van Elma van Haren, Y. Né, Erik Spinoy, Hilde Keteleer, Geert Buelens en Serge van Duijnhoven.
Literatuur: Kritisch lexicon; Oosthoek; K. Vogelaar, ‘Het nieuwe imago van de poëzie’, in: Vooys 19 (2001) 3, p. 174-180; G. Komrij, ‘Open brief aan Serge van Duijnhoven’, in: Vreemd pakhuis (2001), p. 125-131.
G.J. van Bork