DE HEL VAN HELMAND – interview met Armadillo-regisseur Janus Metz

door Serge van Duijnhoven – IFA-Amsterdam

Armadillo werd in Cannes afgelopen voorjaar bekroond met de Grand Prix van de Semaine de La Critique. – De documentaire zal komend najaar te zien zijn in VPRO Holland Doc (tv) en is geselecteerd voor IDFA 2010

Tijdens een interview met de maker dat IFA-verslaggever Serge van Duijnhoven afgelopen mei in Cannes mocht hebben op het balkon van het Scandinavische Filmpaviljoen aan de Croisette, vertelde regisseur Janus Metz – een gedrongen Viking met een rosse baard en dikke wallenonder de ogen – dat het hem bij het maken van zijn film niet gegaan was om het vertellen van een spannend verhaal, of het verkondigen van een boodschap. De grote doelstelling die hij voor ogen had bij aanvang van het filmen was het maken van een zo diepgaand mogelijke antropologische zoektocht naar de vraag wat een oorlog nu precies voor impact heeft op de geest van jonge mensen die er- ver weg van huis en haard – “de vrede dienen af te dwingen en een democratie mogelijk te maken”. De film van Janus Metz is bij momenten niet alleen ongehoord bruut en direct, hij is ook ongezien eerlijk en ontendentieus. Wat we zien is een ‘Werdegang’ van gewone Deense jongens die gaandeweg hun diensttijd in Afghanistan – of ze nu willen of niet – de oorlog onder hun vel voelen kruipen. “There’s the seduction, there’s thebrutalization, and there’s the struggle to remain somehow a human being afterthe battles, once the silence sets back in”, zo vatte Metz in het kort de lijnen van zijn drama samen.

© Copyright Laerke Posselt

Trailer (English subtitles):

AMSTERDAM – Een van de blikvangers van de komende editie van het IDFA, het vermaarde International Documentary Festival dat ieder najaar plaatsvindt in Amsterdam, vormt de bloedstollende docufilm Armadillo van de Deense regisseur Janus Metz. Over het wel en wee van een contingent jonge Deense soldaten die gedurende hun verblijf op de ISAF-legerbasis in de Afghaanse provincie Helmand, de oorlog die geen oorlog heten mag in toenemende mate onder hun huid voelen kruipen.

De documentaire van Janus Metz vormt passende munitie voor al wie zich in het publieke debat niet langer zomaar een oor wil laten aannaaien door bewindslieden van Defensie en hun ministeriële bataljon van voorliegers en oplichters die het conflict in Afghanistan als een oorlogje of opbouwmissie voor wensen te stellen. En voor al wie binnenkort eindelijk wel weer eens veilig op een oor zou willen slapen zonder bij het Late Avond Journaal eerst nog eens te worden geconfronteerd met het ondemocratische dédain van mensen als Emmanuel Jacob (afgevaardigde van de Belgische legervakbond) die op dinsdag 12 oktober jl. in Terzake doodleuk opmerkte – de dag dat de beelden van de in een hinderlaag gelokte Belgen in Kunduz werden vertoond: “Ik zie absoluut het nut niet in van zulke beelden te tonen aan de publieke opinie.”
gewonde Deense soldaat na toediening van een shot morfine in zijn heup

De verdienste van de documentaire die in november in de hoofdcompetitie van het IDFA zal worden vertoond, en die dit najaar ook te zien zal zijn in VPRO’s tv-programma Holland Doc, bestaat eruit dat het Janus Metz gelukt is wat tot nu toe vrijwel niemand in de Lage Landen zo onverbloemd en ongecensureerd gelukt is. De oorlog in Afghanistan en werkelijkheid van een ISAF missie anno nu in alle rauwheid voor het voetlicht te krijgen. No bullshit. This is what it is.

Dat is wel even schrikken en slikken. In het Theater van het Woord, op de zevende verdieping van de Openbare Bibliotheek aan het IJ te Amsterdam waar op 17 oktober vast een IDFA-voorvertoning plaatsvond, leken alle toeschouwers te vervallen tot een volmaakt gesynchroniseerd ademhalingsritme bij de steeds bloedstollendere scènes die hoofdpersonages Mads en Daniel in en rond het Deense legerkamp Armadillo in de Afghaanse provincie Helmand krijgen te verduren. Vergelijkingen met klappers in het genre als “The Hurt Locker”, “The Thin Red Line”, “Platoon” of “Saving Private Ryan” kan dit snoeiharde eén-op-één portret (geschoten met meestal slechts één camera in echte gevechtssituaties en met reële cadetten gedurende een drieënhalf maanden durend verblijf op en rond de Afghaanse frontlinie), moeiteloos doorstaan. De kogels zijn geen losse flodders. De soldaten geen ingehuurde acteurs. De doden geen figuranten. De Taliban met weggeslagen gezicht is geen ledenpop maar een echt mens met ongetwijfeld een familie, vrienden, ouders, kinderen.

Tijdens een interview met de maker dat ik afgelopen mei in Cannes mocht hebben op het balkon van het Scandinavische Filmpaviljoen aan de Croisette, vertelde regisseur Janus Metz – een gedrongen Viking met een rosse baard en dikke wallen onder de ogen – dat het hem bij het maken van zijn film niet gegaan was om het vertellen van een spannend verhaal, of het verkondigen van een boodschap. De grote doelstelling die hij voor ogen had bij aanvang van het filmen was het maken van een zo diepgaand mogelijke antropologische zoektocht naar de vraag wat een oorlog nu precies voor impact heeft op de geest van jonge mensen die er – ver weg van huis en haard – “de vrede dienen af te dwingen en een democratie mogelijk te maken”.

In de praktijk betekent dat: het uitschakelen van zoveel mogelijk Taliban-strijders. En dus: het legitiem verworden tot mannen die schieten om te moorden. Bij sommige van die confrontaties gaat het er ongemeen gruwelijk, ruig en eng aan toe. De gevechtshandelingen die Metz minitieus en met een prachtig stabiel camerawerk van Lars Skree letterlijk tot op de huid van de hoofdpersonages weet te volgen, spelen zich af op het randje van de oorlogsdaad en -misdaad. In het Deense parlement is er pandemonium over uitgebroken, en roepen tegenstanders van de oorlog op tot een onderzoek bij Defensie naar de toedracht van de door Metz gefilmde slachtpartij – en vooral de euforische ontlading van de Deense soldaten die levend en wel van de confrontatie met de Taliban in het basiskamp terugkeren. Het zijn taferelen die Nederlanders bekend voorkomen, denkend aan de hossende en Heineken zuipende militairen van Dutchbat die in Tuzla de beest uit gingen hangen terwijl er even verderop achtduizend moslimmannen uit Srebrenica als varkens waren afgeslacht door de Servische slagers van generaal Mladic.

De film van Janus Metz is bij momenten niet alleen ongehoord bruut en direct, hij is ook ongezien eerlijk en ontendentieus. Er zijn geen ‘good guys’ of ‘bad guys’, over de motieven van de strijd wordt niet geoordeeld, er zijn geen ingelaste drama’s om de personages en hun geliefden in het thuisfront Denemarken nog wat vetter in de verf te zetten. Wat we wel zien is een ‘Werdegang’ van gewone Deense jongens die gaandeweg hun diensttijd in Afghanistan – of ze nu willen of niet – de oorlog onder hun vel voelen kruipen. “There’s the seduction, there’s the brutalization, and there’s the struggle to remain somehow a human being after the battles, once the silence sets back in”, zo vatte Metz in het kort de lijnen van zijn drama samen.

Metz: “Ik zie mezelf in de eerste plaats als een filmende anthropoloog. In Armadillo tracht ik de morele dilemma’s in beeld te brengen van de protagonisten die hun taakopdracht in de gevarenzone van de provincie Helmand tot een goed einde proberen te brengen. Ik ben me ervan bewust dat ik bij dit project gedwongen was een ambivalente positie in te nemen. Als filmmaker ben je een onderdeel van het conflict, en tegelijkertijd bewaar je afstand om het te kunnen filmen. Hoe vaker ik een uniform droeg, net als de soldaten waarmee ik op pad was, hoe meer ik me ook zelf als een soldaat begon te gedragen.”

“Ik was ook erg geinteresseerd in de interactie tussen onze soldaten en de Afghanen. Maar het was moeilijk om een helder beeld van die Afghanen te krijgen omdat we ze nooit op een normale manier konden benaderen. We kwamen altijd in zwaarbewapend konvooi hun akkers op rijden om de boel te inspecteren, wat heel intimiderend moet zijn overgekomen. Ik heb veel met onze tolken gesproken. Die hebben me zo goed als ze konden proberen duidelijk te maken hoe het is om momenteel in Afghanistan te leven. De vraag wat onze hele militaire aanwezigheid ginder eigenlijk teweeg brengt is natuurlijk heel cruciaal maar ook penibel. We proberen een soort van illusoire veiligheid te creeeren door zoveel mogelijk specimen van een grotendeels onzichtbare spookachtige vijand over de kling te jagen. Waarbij ook nogal wat burgers per ongeluk om het leven komen. De oorlog tegen het terrorisme is zo verdomd complex geworden.”

“Natuurlijk gaat er van het verschijnsel oorlog ook een bepaalde aantrekkingskracht uit. Dat mag je niet uit het oog verliezen. Mijn benadering van dit conflict in Afghanistan was een filmische, sommigen zouden zeggen een artistieke. Ik wilde proberen vast te leggen wat het betekende voor de soldaten om de dood van zo nabij te ervaren. Hoe de soldaten de werkelijkheid van de missie in Helmand ervaarden. Wat hun zelfbeeld was. Hoe ze hun positie als uitgezonden militairen precies opvatten binnen deze strijd die gaande is. Deze laatste aspecten van hyperrealiteit om met Baudrillard te spreken, en van het beeld dat de soldaten van zichzelf hadden, interesseerden me nog het meest. Kunnen we begrijpen van welk groter proces we deel uitmaken als we bezig zijn aan zo’n gewelddadige missie waarbij we de dood in de eerste graad in de ogen moeten kijken en misschien wel zelf moeten doden? En wat gebeurt er daarna? Hoe zien de soldatgen zichzelf als soldaten? Ze hebben allemaal talloze oorlogsfilms gezien, ze leven in een besloten gemeenschap waar je volgens een bepaalde viriele code geacht wordt jezelf sterk te houden en onder zware druk te presteren. Waar je geen doetje mag zijn, stand moet houden als je wordt aangevallen, en luid en duidelijk dient te communiceren. Wat doet dit met zulke jonge mensen?”

“Het is waar dat ik gedurende mijn verblijf op Armadillo, waar ik in zes maanden tijd vier keer naar toe ben gereisd en in totaal drie maanden heb doorgebracht, verplicht was om hetzelfde uniform te dragen als de soldaten van de platoon die ik volgde. En ook al is het me wel geleerd hoe ik een wapen diende te gebruiken, ik heb het gelukkig nooit in de praktijk gebruikt. De kwestie van identificatie met het subject van ons filmproject, is bijzonder gecompliceerd. Het heeft natuurlijk consequenties, maar is ook onvermijdelijk als je jezelf tot doel stelt zo dicht mogelijk op de huid te zitten van je onderwerp. Cameraman Lars Kree en ik hebben er hard voor moeten werken om door de anderen als een volwaardig onderdeel van de platoon in de groep te worden opgenomen. Er was sprake van een vertrouwensband. Maar hoe intenser je je met de soldaten inlaat, hoe moeilijker het wordt om afstand tot de oorlog te kunnen bewaren. Hoe vaker je een uniform aantrekt, hoe meer je dat uniform wordt. Ik ervaarde dat ik met een uniform aan ook echt anders ging staan, bewegen, praten, handelen. Hoe langer Lars en ik ons in de oorlogszone ophielden, hoe meer wij ook zelf verwerden tot soldaten.”

“De Deense soldaten waarmee ik verkeerde, hadden een heel sterk besef van urgentie. Ze wisten heel goed waarom ze in Afghanistan dienden. Ze waren daar – en ik gebruik nu hun eigen woorden – om de “voorwaarden te creeeren voor een veilige situatie in de provincie Hellmand”. In de praktijk betekende dat het uitschakelen van de opstandelingen. De Taliban moest worden uitgeschakeld opdat het opbouwwerk zou kunnen beginnen. Met dit soort redeneringen rechtvaardigde men de wrede praktijk van de missie. Natuurlijk is de vraag gerechtvaardigd of de aanwezigheid van zoveel westerse troepen in Afghanistan niet juist een averechts effect heeft. Of we met het proberen te creeeren van een veilige situatie niet juist de opstand aanwakkeren? Hoe intimiderender de troepenmacht is die in Afghanistan te werk gaat, hoe meer verzet er zal zijn tegen onze aanwezigheid.”

“De spelregels waaraan Lars en ik moesten voldoen, en die we vantevoren met de Krijgsmacht hadden doorgenomen, waren uitermate liberaal. Er werd ons weinig in de weg gelegd. We konden filmen wat we wilden zolang we de uitvoering van de operatie en veiligheid van de manschappen maar niet op het spel zouden zetten. Feitelijk hadden we carte blanche. Nogal opmerkelijk als je erbij stilstaat. Ook het leger was er blijkbaar mee gediend dat er een grondig en reeel beeld van de Deense ISAF-missie aan het publiek zou kunnen worden getoond. We hoefden de zaak niet vrediger of mooier voor te stellen dan die was. Ik weet niet of ons in enig ander land dan Denemarken zoveel privileges vergund zouden zijn geweest. Denemarken is vergeleken bij Nederland en de VS behoorlijk onschuldig door de recente geschiedenis heen gekomen. Wij hebben geen deel gehad aan Srebrenica of Abu Graib.”

“Er komen scenes voor in de film die erop wijzen dat ook de Denen niet helemaal schone handen kunnen houden in een oorlog. Opnamen van oorlogshandelingen die op of over het randje verkeren van een oorlogsmisdaad. Ik denk dat het publiek ook die beelden moet zien. Ik kan er niet over oordelen vanuit militair of krijgsrechtelijk perspectief. Mij gaat het om het menselijke aspect van die bewuste confrontaties. Wat ik wel kan zeggen is dat we – voor de liquidaties plaatsvonden – hevig onder vuur werden genomen door opstandelingen. De vijand was op gegeven moment minder dan vijf meter van ons verwijderd. De kogels vlogen ons om de oren. Een van onze jongens wierp een granaat in de greppel waar de Taliban zich verscholen hadden, en viel vervolgens met een ander aan. Of hierbij alles geschiedde volgens de Conventie van Geneve en de regels van het oorlogsrecht, durf ik niet te zeggen. Dat wordt opgengelaten in de film. Het is aan de kijker zelf om te oordelen. Die scenes van het gevecht vertonen we in hun geheel. Het is wat je noemt een real take. De camera liep door en we hebben er ook later niet meer in gesneden.”

“Wat mij vooral interesseert inzake dat gevecht en de liquidaties, dat is niet of er juridisch gezien sprake is van een misdaad maar wat er allemaal heenging door de hoofden van de jongens die erbij betrokken waren. Wat beleeft de soldaat die zo hevig wordt beschoten en op gegeven moment het bevel krijgt om aan te vallen en de greppel op te bestormen wetende dat daar de vijand op je wacht die het op je leven gemunt heeft en zopas twee van je kameraden met kogels heeft verwond. Hoe beleef je die werkelijkheid als je toch al een beeld van de vijand hebt als een godsdienstwaanzinnige moslimfundamtalist die bereid is zichzelf dood te vechten tegen een westerse overmacht om als martelaar in het paradijs te komen? Hoe houd je in zo’n geval je zenuwen in bedwang en doe je wat je geacht wordt te doen terwijl je tegelijkertijd ook geacht wordt mens te blijven? Hoe bewaar je in zo’n situatie een balans tussen ratio en handeling?”

Het vuurgevecht levert de heftigste scenes op uit de documentaire. Na het gevecht is te zien hoe de Denen nieuwsgierig hun dode vijand inspecteren. Hoe ze – als vissers die hun buit aan boord hijsen – een kluitje graatmagere Afghanen met baarden uit de sloot tevoorschijn trekken. Gehavende lichamen van met modder en klei en bloed besmeurde mannen in lange gewaden. De lijken worden op rudimentaire wijze ontdaan van hun wapengerei, het dode vlees wordt met ruwe halen gescheiden van de geweren en granaatwerpers. De dode Taliban worden met interesse en bekeken. In de woorden van sommigen is zelfs een vleugje medelijden te bespeuren. De soldaten verlaten het terrein in een euforische stemming. Eindelijk is het ze gelukt om enkele krijgshaftige kerels uit de doorgaans onzichtbare gelederen van de vijand te grazen te nemen. De Denen hebben ontzag voor de opstandelingen, die aan durven te vallen zelfs al zijn ze met een factor tien in de minderheid.

Metz: “De jongens die ik gevolgd heb in de strijd zijn geen van alle monsters. Maar de kijker kan zien dat ze ook de duistere kanten van de oorlog niet uit de weg gaan. Dat ze zich daar op een bepaalde manier juist toe aangetrokken voelen. Ze zijn benieuwd hoe het voelt om te vechten, om oog in oog te staan met de dood. Ze willen de bovenste laag van de werkelijkheid afschrapen en een nog diepere realiteit ervaren. Ik denk dat het volstaat om eens een lasergevecht of paintball wedstrijd op de kermis mee te maken om te begrijpen wat ik bedoel. Sociologen spreken van “jouissance”. De kick van de ultieme ervaring.”

“Ik heb het erg moeilijk gehad met sommige beslissingen die ik in deze film heb moeten nemen. Welke scenes ik wel en niet zou vertonen. Het moge duidelijk zijn dat de release van Armadillo niet voor alle soldaten uit de documentaire een pretje is geworden. Ook ik heb me het hoofd gebroken over mogelijke gevolgen die mijn film zou kunnen hebben voor de betrokkenen. Ik betreur dat het zover is gekomen, maar het dilemma waar ik voor stond was: wat voor film durf ik uiteindelijk te vertonen zonder ofwel de soldaten ofwel de werkelijkheid te compromitteren? Wat weegt zwaarder? Wanneer wordt het kunnen vertonen van een film belangrijker dan de problemen die het veroorzaakt voor een individu? In zekere zin is dit project me boven het hoofd gegroeid.”

Mads

“Ik kan niet precies aangeven waar mijn grenzen hebben gelegen tijdens het filmen. Misschien heb ik mijn eigen limieten bij dit project wel overschreden. Het was hard werken, we hebben risico’s genomen, zijn tot de bodem gegaan van ons kunnen. Net als de troepen hebben we ons eigen leven voor deze missie in Helmand in de waagschaal gelegd. Maar het is het waard geweest. Er komt een punt dat je je af begint te vragen wat het belang is van het materiaal dat je op film vast hebben weten te leggen. Of het belang van een vertoning van dat materiaal aan de buitenwacht uiteindelijk niet groter is dan de private besognes en belangen van de soldaten die zich door de documentaire benadeeld of verraden zouden kunnen voelen. Of die te maken krijgen met onvoorziene repercussies. Dat is een pijnlijke afweging. Het belang van de film overstijgt uiteindelijk dat van de makers en de protagonisten. De film gaat niet alleen een select groepje Denen aan. De film gaat miljoenen mensen aan. Het hele project is me in dat opzicht weldegelijk boven het hoofd gegroeid.”

“Ik denk nog vaak aan Mads en Daniel en de andere soldaten met wie we op patrouille zijn geweest en bijna op intieme voet zijn geraakt gedurende al die maanden. Ik ben benieuwd hoe het alledaagse leven voor hen nu voelt, na in Afghanistan te hebben gediend. Of de stilte van het gewone leven hen niet oorverdovend overkomt. Hun ervaringen in Afghanistan zullen altijd een deel van hen blijven. De meeste mensen slagen erin hun ervaring een bepaalde zin en kadering te geven. En gaan dan weer voort met hun leven. Ik bleek daar zelf ook toe in staat na alle opnamen in Afghanistan. Ik denk dat mensen een wonderbaarlijk incasseringsvermogen hebben.”

“Sinds Armadillo in roulatie is gekomen, heb ik de soldaten niet meer gesproken. Dat komt omdat ik veel weg ben voor promotie van de film. Maar ook omdat velen van hen niet meer met me willen praten. Het is duidelijk dat sommige cadetten heel nerveus geworden zijn van de nakende release, en zich door mij verraden voelen. Zeker nadat het gevecht met die Taliban een eigen leven is gaan leiden in de media en de politiek. Tegelijkertijd zijn er ook soldaten die van mening zijn dat dit een film is die echt gemaakt moest worden. Dit is hoe het is. Ze zijn blij dat er eindelijk een film is die geen bullshit verkoopt. De jongens die je in de film kunt volgen hebben de documentaire allemaal gezien. Sommigen van hen wel drie keer. Het spectrum aan emoties dat werd aangeboord bij de vertoning was voor iedereen dan ook behoorlijk groot. Sommigen waren tevreden, anderen hebben gehuild. Sommigen waren boos op mij, anderen waren me dankbaar. Maar verder wil ik hier niet over praten. Het ligt allemaal heel gevoelig. Ook voor mij.”

© Serge van Duijnhoven / IFA-Amsterdam 2010

Armadillo werd in Cannes afgelopen voorjaar bekroond met de Grand Prix van de Semaine de La Critique. De documentaire zal komend najaar te zien zijn in VPRO Holland Doc (tv) en is geselecteerd voor IDFA 2010

FILM CREDITS

Armadillo (2010)

Janus Metz, Denemarken, Zweden, 2010, kleur, 35mm, 100 minuten, Denemarken Documentaire

regisseur: Janus Metz , camera: Lars Skree , componist: Uno Helmersson , montage: Per K. Kirkegaard , produktie: Ronnie Fridthjof voor Fridthjof Film A/S, Sara Stockmann voor Fridthjof Film A/S
Co-production Auto Images , Commissioning Editor Sune Roland voor TV 2 Denmark

TRAILER via website Armadillo:

http://www.armadillothemovie.com/armadillo/TRAILER.html

TRAILER via website IDFA:

http://www.idfa.nl/nl/tags/project.aspx?id=6bb9c901-a1a5-4b60-9145-199a9809b819

zie ook het commentaar op de film van oorlogsreporter Joeri Boom nav de IDFA-voorvertoning:

http://www.cobra.be/cm/cobra/film/101022-sa-armadillo

ARMADILLO – ALS EEN NACHT MET DUIZEND STERREN – PIETER DE CREM

© sergevanduijnhoven@skynet.be

ARMADILLO – ALS EEN NACHT MET DUIZEND STERREN – PIETER DE CREM

ARMADILLO – ALS EEN NACHT MET DUIZEND STERREN – PIETER DE CREM

A R M A D I L L O

A L S E E N N A C H T M E T D U I Z E N D S T E R R E N

P I E T E R D E C R E M

zie ook het integrale interview van Cobra-man-in-Cannes SvD met regisseur Janus Metz: http://cinemaredux.wordpress.com/2010/10/20/a-r-m-a-d-i-l-l-o-interview-with-director-janus-metz/

door Serge van Duijnhoven – http://www.cobra.be

AMSTERDAM – Een van de blikvangers van de komende editie van het IDFA, het vermaarde International Documentary Festival dat ieder najaar plaatsvindt in Amsterdam, vormt de bloedstollende docufilm Armadillo van de Deense regisseur Janus Metz. Over het wel en wee van een contingent jonge Deense soldaten die gedurende hun verblijf op de ISAF-legerbasis in de Afghaanse provincie Helmand, de oorlog die geen oorlog heten mag in toenemende mate onder hun huid voelen kruipen.


Voor al wie vast een voorproefje geserveerd wenste te krijgen uit het zorgvuldig geselecteerde programma van ’s werelds grootste Documentaire Festival, presenteerde het IDFA deze week een voorvertoning van Armadillo. Plaats van projectie was de Openbare Bibliotheek aan het IJ – een van de mooiste en meest futuristische openbare bibliotheken mij bekend.

Aangezien de kwestie Afghanistan op dit moment ook in Belgie hot news is geworden sedert er videobeelden zijn opgedoken van een hevig vuurgevecht waar Belgische soldaten rondom Kunduz in terecht waren gekomen tijdens hun opbouwmissie voor de Internationale Stabilisatie Krijgsmacht (ISAF) van de NAVO, en ik op de laatste editie van het Filmfestival in Cannes al eens in de gelegenheid ben geweest de regisseur van Armadillo aan de tand te voelen, leek het me een goed idee om deze avant-première te bezoeken in gezelschap van een robuuste oorlogsjournalist met kennis van zaken: Joeri Boom – vaste buitenlandredacteur bij het kwaliteitsweekblad De Groene Amsterdammer. Joeri is het afgelopen decennium vele malen in Afghanistan geweest en heeft over zijn ervaringen zopas een ontluisterend boek gepubliceerd met de poetische titel Als een nacht met duizend sterren (uitgeverij Podium).

Serge Van Duijnhoven interviewt Joeri Boom:

 

Het boek bevat zowel hardcore reportages als analyses over het al dan niet welslagen van de taken die de Nederlandse troepen in Kamp Holland (provincie Uruzgan) trachtten uit te voeren. Dwars door die twee eerste lagen heen, leest het ook als een indrukwekkend persoonlijk requisitoir van een hedendaagse oorlogsjournalist die zich na enkele jaren van ter plaatse spartelen (als embedded verslaggever die bij het leger was ingekwartierd) zich zijn tekortkomingen realiseert en daar vervolgens iets aan doet. Dit laatste in tegenstelling tot de meeste collega’s van Joeri die er in Afghanistan blijkbaar minder moeite mee hebben zichzelf gedurig te compromitteren.

Bij onze noorderburen is Joeri’s boek (sorry voor de beeldspraak) ingeslagen als een bom. Al na een week beleefde het een tweede druk. Weinigen is het gegeven zo keihard en principieel de balans op te maken van eigen wedervaren, zonder daarbij te vervallen in koketerie of masochisme. Of in die typische vormen van nonchalance en stoerdoenerij die het macho-vak van oorlogsreporter helaas nog te vaak kenmerken.

Als een nacht met duizend sterren bevat gelukkig wel nog altijd een onmiskenbaar gehalte aan sterke verhalen en pikante anekdotes. Het boek leest als een donkere thriller, heeft knappe spanningsbogen, een weloverwogen toon en kritische stijl die hier en daar een tikje naar het belerende overhelt. Op dit laatste punt na, blinkt het boek vanaf de eerste pagina uit in een uiterst frisse eerlijkheid. Ook al schrijft hij voor een intellectueel blad, Joeri Boom doet geen enkele poging zijn drijfveren van extra franje of dikdoenerij te voorzien. Hij geeft ruiterlijk toe dat hij een zwak heeft voor oorlogswapens en de rauwe sfeer van mannelijke kameraderie die je in alle oorlogsgebieden vindt. En dat hij waarschijnlijk ook verslaafd is aan de adrenalinerush die het werken in conflictgebieden nu eenmaal met zich meebrengt. Des te opmerkelijker dat Boom zich zeker niet als een wildebras, smokejumper of Kolonel Kurtz aan het verre front wenst te gedragen.

De documentaire van Janus Metz en het boek van Joeri Boom vormen beide op hun eigen manier passende munitie voor al wie zich in het publieke debat niet langer zomaar een oor wil laten aannaaien door bewindslieden als Pieter de Crem en zijn ministeriële bataljon van voorliegers en oplichters die het conflict in Afghanistan als een oorlogje of opbouwmissie voor wensen te stellen. En voor al wie binnenkort eindelijk wel weer eens veilig op een oor zou willen slapen zonder bij het Late Avond Journaal eerst nog eens te worden geconfronteerd met het ondemocratische dédain van pilaarbijter Pieter De Crem of zijn vazal Emmanuel Jacob (afgevaardigde van de legervakbond) die op dinsdag 12 oktober in Terzake doodleuk opmerkte – de dag dat de beelden van de in een hinderlaag gelokte Belgen in Kunduz werden vertoond: “Ik zie absoluut het nut niet in van zulke beelden te tonen aan de publieke opinie.”

Ook in het boek van Joeri Boom komen tal van schrijnende voorbeelden voor waaruit blijkt dat Defensie er in Nederland alles aan gelegen is geweest om de informatiestroom vanuit Afghanistan zoveel mogelijk te beperken en controleren. Joeri’s kritiek hierop is vernietigend: “Censuur hoort niet thuis in een democratische samenleving waarvan persvrijheid een belangrijke pijler vormt. En waarin politici en ambtenaren naar behoren verantwoording dienen af te leggen over de realiteit van de oorlog die gevoerd wordt met de belastingcenten van het volk door wie ze in goed vertrouwen zijn verkozen. Het verstrekken van misinformatie of (zoals in België gebeurt) helemaal geen informatie – enkel om het beeld van de oorlogsmissie waarin men verstrikt is geraakt zoveel mogelijk te verdoezelen zodat men er zelf niet politiek op afgerekend hoopt te kunnen worden – is een democratische doodzonde een westers land onwaardig.”
Amateurbeelden van Belgische soldaten die in hinderlaag lopen

Amateurbeelden van Belgische soldaten die in hinderlaag lopen. Zie ook de video die door de militairen aan de media is doorgespeeld: `Defensie stelt dat de leden van het Belgische OMLT ‘zich niet in de vuurlijn bevinden, maar achteraan die vuurlijn’.

* Video
* bron: http://www.standaard.be/artikel/detail.aspx?artikelid=DMF20101012_097

Jacobs en De Crem hebben zoveel fedusie in het Belgische volk dat het burgers blijkbaar niet eens vergund is er ueberhaupt een visie op de werkelijkheid in Afghanistan op na te houden. Hoe het er nu eigenlijk aan toe gaat, ginder in Kunduz waar de Belgische militairen Afghanen leren anderen te doden? Wat de praktijk is van de missie, wat het effect is van de inspanningen, wat de gevolgen zijn voor de Afghaanse bevolking? We weten het niet. En mogen het niet weten. Pottenkijkers zijn in Kunduz nog altijd niet gewenst. Geen wonder dat geruchten het vacuum hebben opgevuld. En het thuisfront hebben opgezadeld met een volstrekt ridicuul beeld van de Belgische ISAF-missie als een vakantie van zes maanden bij Club Med. De soldaten die de videobeelden van het vuurgevecht vorige week aan de media hebben doorgespeeld, deden dat omdat ze gefrustreerd waren over het onbegrip en de meewarigheid dat ze bij het thuisfront hadden ervaren. “Hoezo heftige tijd? Jullie hoefden toch alleen wat Afghanen op te leiden? Wat zeur je nou?”

Emmanuel Jacob van de Vlaamse legervakbond ACMP verklaarde na het vertonen van de beelden op de VRT waarop te zien was hoe Belgische militairen in een hinderlaag terecht kwamen en een felle schotenwisseling moesten ondergaan en uiteindelijk bijna door nabij kanonvuur van Amerikaanse krachten van de kaart worden geveegd: “ik zie absoluut niet het nut ervan in zulke beelden te tonen aan de publieke opinie.’ Hij stelde ook dat minister van Defensie Pieter De Crem noch het ministerie van Defensie ooit hebben gezegd dat de situatie in Afghanistan veilig is.

Joeri: “Deze beelden zijn via militairen terecht gekomen bij de VRT. Dat doen die jongens niet voor niks. Die hebben blijkbaar het gevoel dat hun ervaringen terplekke niet goed of helemaal niet worden doorgegeven aan het thuisfront. Wat nogal wiedes is als er geen verslaggevers meemogen op missie namens Defensie. Het is heel moeilijk om de intensiteit van zo’n gevecht goed duidelijk te maken in het thuisland van de militair op missie. En toch is het heel belangrijk dat we dat wel doen. Tegen de Belgische overheid zou ik dan ook willen zeggen: grijp elke kans aan die je hebt om duidelijk te maken hoe de situatie in Afghanistan werkelijk is. Met welk geweld onze manschappen daar tijdens de missie te maken hebben. Wat de praktijk is van de oorlog. Pak die kans want dat voorkomt dat je een tweedeling krijgt in de samenleving van militairen die verbolgen zijn en zich onbegrepen voelen, en het thuisfront dat niet meer kan volgen wat er in hun geliefden omgaat.”

De verdienste van de documentaire die Joeri en ik deze week vast konden bekijken, en die in november in de hoofdcompetitie van het IDFA zal worden vertoond, bestaat eruit dat het Janus Metz gelukt is wat tot nu toe niemand in België nog voor elkaar heeft gekregen. De oorlog in Afghanistan en werkelijkheid van een ISAF missie anno nu ongecensureerd voor het voetlicht te krijgen. No bullshit. This is what it is.

Dat is wel even schrikken en slikken. In het Theater van het Woord, op de zevende verdieping van de Openbare Bibliotheek aan het IJ te Amsterdam, leken alle toeschouwers te vervallen tot een volmaakt gesynchroniseerd ademhalingsritme bij de steeds bloedstollendere scènes die hoofdpersonages Mads en Daniel in en rond het Deense legerkamp Armadillo in de Afghaanse provincie Helmand krijgen te verduren. Vergelijkingen met klappers in het genre als “The Hurt Locker”, “The Thin Red Line”, “Platoon” of “Saving Private Ryan” kan dit snoeiharde eén-op-één portret (geschoten met meestal slechts één camera in echte gevechtssituaties en met reële cadetten gedurende een drieënhalf maanden durend verblijf op en rond de Afghaanse frontlinie), moeiteloos doorstaan. De kogels zijn geen losse flodders. De soldaten geen ingehuurde acteurs. De doden geen figuranten. De Taliban met weggeslagen gezicht is geen ledenpop maar een echt mens met ongetwijfeld een familie, vrienden, ouders, kinderen.

Janus Metz

Tijdens een interview met de maker dat ik afgelopen mei in Cannes mocht hebben op het balkon van het Scandinavische Filmpaviljoen aan de Croisette, vertelde regisseur Janus Metz – een gedrongen Viking met een rosse baard en dikke wallen onder de ogen – dat het hem bij het maken van zijn film niet gegaan was om het vertellen van een spannend verhaal, of het verkondigen van een boodschap. De grote doelstelling die hij voor ogen had bij aanvang van het filmen was het maken van een zo diepgaand mogelijke antropologische zoektocht naar de vraag wat een oorlog nu precies voor impact heeft op de geest van jonge mensen die er – ver weg van huis en haard – “de vrede dienen af te dwingen en een democratie mogelijk te maken”.

In de praktijk betekent dat: het uitschakelen van zoveel mogelijk Taliban-strijders. En dus: het legitiem verworden tot mannen die schieten om te moorden. Bij sommige van die confrontaties gaat het er ongemeen gruwelijk, ruig en eng aan toe. De gevechtshandelingen die Metz minitieus en met een prachtig stabiel camerawerk van Lars Skree letterlijk tot op de huid van de hoofdpersonages weet te volgen, spelen zich af op het randje van de oorlogsdaad en -misdaad. In het Deense parlement is er pandemonium over uitgebroken, en roepen tegenstanders van de oorlog op tot een onderzoek bij Defensie naar de toedracht van de door Metz gefilmde slachtpartij – en vooral de euforische ontlading van de Deense soldaten die levend en wel van de confrontatie met de Taliban in het basiskamp terugkeren. Het zijn taferelen die Nederlanders bekend voorkomen, denkend aan de hossende en Heineken zuipende militairen van Dutchbat die in Tuzla de beest uit gingen hangen terwijl er even verderop achtduizend moslimmannen uit Srebrenica als varkens waren afgeslacht door de Servische slagers van generaal Mladic.

De film van Janus Metz is bij momenten niet alleen ongehoord bruut en direct, hij is ook ongezien eerlijk en ontendentieus. Er zijn geen ‘good guys’ of ‘bad guys’, over de motieven van de strijd wordt niet geoordeeld, er zijn geen ingelaste drama’s om de personages en hun geliefden in het thuisfront Denemarken nog wat vetter in de verf te zetten. Wat we wel zien is een ‘Werdegang’ van gewone Deense jongens die gaandeweg hun diensttijd in Afghanistan – of ze nu willen of niet – de oorlog onder hun vel voelen kruipen. “There’s the seduction, there’s the brutalization, and there’s the struggle to remain somehow a human being after the battles, once the silence sets back in”, zo vatte Metz in het kort de lijnen van zijn drama samen.

Joeri Boom is onder de indruk: “Deze film komt heel dichtbij. Omdat de filmer heel dicht op de huid zit van de Deense soldaten. Kennelijk genoot Janus Metz volledig het vertrouwen van het peloton.

Wat ik interessant vind in deze film is dat er voor ieders ogen een duidelijke oorlogsmisdaad plaatsvindt. Gewonde vijanden worden doodgeschoten waarbij de militair die hiervoor verantwoordelijk is het woord liquideren gebruikt. Dus hij weet wat hij doet. Met voorbedachten rade. Het valt niet te ontkennen dat de oorlog een corrumperende invloed heeft op al wie ermee te maken krijgt. Metz laat dat mooi zien. Ook ik heb me moeten realiseren dat ik allerminst immuun voor die corrumperende invloed ben geweest. Mijn onafhankelijkheid ging steeds verder ten onder tijdens het embedded zijn. Defensie betaalde mijn verblijf, las mijn stukken door, scande artikelen, en gedurende missies raakte ik bevriend met de militairen die ik vergezelde. Op gegeven moment vroeg een soldaat provocerend: ‘stel nou Joeri dat wij tijdens een patrouille een dorp met burgers uitmoorden. Wat doe jij dan?’ Dat was een pijnlijk moment. Na een aarzelende stilte antwoordde ik dat ik dan toch maar zou doen wat iedere jouranlist in zo’n geval zou moeten doen. Namelijk verslag optekenen van het gebeurde. Zo gedetailleerd mogelijk. Inclusief de naam en rang van de betrokkenen. Uit mijn aarzeling leidde ik af dat ik al gevaarlijk diep gevallen was. En dat ik – als ik nog verder die grens zou overtrekken – alles op het spel dreigde te zetten dat me dierbaar was. Mijn geloofwaardigheid, mijn toekomst, misschien wel mijn leven. De oorlog had me blijkbaar bij de kladden. Mijn beoordelingsvermogen bleek sterk te zijn verminderd. Ik raakte afgestompt. Mijn identificatie met de militairen was te groot geworden. Ik verkeerde op een hellend vlak. Toen ik op een gegeven moment een automatisch wapen in handen gedrukt kreeg en geacht werd mee te vechten in het geval van een aanval, was voor mij de maat vol. Ik wist: tot hier en niet verder.”

Joeri Boom in Afghanistan (febr. 2007)

Joeri: “Ik ben benieuwd of regisseur Metz gedacht heeft, toen hij getuige was van dat vuurgevecht waarbij gewonde Taliban worden geexecuteerd: wow, dit is te gek voor mijn film. Maar die jongens die me hier zo kameraadschappelijk in hun gelederen hebben opgenomen zullen nu voor het oog van de wereld op hun gedrag worden afgerekend. Ik kan me niet voorstellen dat de kameraadschap die Metz ongetwijfeld met de Deense soldaten uit zijn platoon heeft opgebouwd, na het uitkomen van de film nog is voortgezet.”

Janus Metz bevestigde deze veronderstelling eerder al in Cannes, toen hij bekende: “Sinds de film in roulatie is, heb ik de soldaten niet meer gesproken. Dat komt omdat ik veel weg ben vanwege de promotie. Maar ook omdat velen van hen niet meer met me willen praten. Het is duidelijk dat sommige cadetten heel nerveus geworden zijn van de release van Armadillo. Maar tegelijkertijd zijn er ook soldaten die van mening zijn dat dit een film is die echt gemaakt moest worden. Dit is hoe het is. Ze zijn blij dat er eindelijk een film is die geen bullshit verkoopt. De jongens die je in de film kunt volgen hebben de documentaire allemaal gezien. Sommigen van hen wel drie keer. Het spectrum aan emoties dat wordt aangeboord terwijl je naar de film kijkt is behoorlijk groot. Maar verder wil ik hier niet over praten. Het ligt allemaal heel gevoelig. Ook voor mij.”

http://www.armadillothemovie.com/armadillo/TRAILER.html

http://www.nfdfilm.dk

Trailer Armadillo via website IDFA:

http://www.idfa.nl/nl/tags/project.aspx?id=6bb9c901-a1a5-4b60-9145-199a9809b819

Armadillo

Janus Metz, Denemarken, Zweden, 2010, kleur, 35mm, 100

What happens when politics of war meets the chaos of reality?
A close up account of alienation, paranoia and adrenaline addiction for young soldiers at the Helmand front line.

Project info

Film Credits

Regie Janus Metz
Produktie Ronnie Fridthjof voor Fridthjof Film A/S
Sara Stockmann
Sara Stockmann voor Fridthjof Film A/S
Co-production Auto Images
Commissioning Editor Sune Roland voor TV 2 Denmark

Geselecteerd voor

IDFA 2010

“Als een nacht met duizend sterren”

Joeri Boom = uitgeverij Podium, 2010. Als een nacht met duizend sterren. Oorlogsjournalistiek in Uruzgan

Groene Amsterdammer-redacteur Joeri Boom reisde elf keer naar Afghanistan. In Uruzgan werkte hij zowel embedded als onafhankelijk. In een meeslepend verslag van zijn eigen oorlogservaringen laat hij zien wat er werkelijk gebeurde en waar de beelden uit elkaar liepen. Wat kunnen we weten? Wat willen we weten? Waar begint de censuur en waar de zelfcensuur?

In Uruzgan wordt een zware strijd gevoerd. 600 journalisten zijn de afgelopen jaren aan de hand van het Nederlands Ministerie van Defensie naar de Afghaanse provincie gereisd. Slechts negen journalisten, onder wie één fotograaf en één cameraman, ontrokken zich aan de invloed van de defensievoorlichters en werkten onafhankelijk in de levensgevaarlijke provincie.

Door die ongelijke verhouding kreeg het publiek een beeld van de oorlog dat weinig met de werkelijkheid te maken had. Er zijn verschillende Uruzgan-missies, een op papier in Den Haag en een in Uruzgan zelf. Niet het beleid bepaalt de missie, maar het handelen van de militairen zelf.

BERICHTEN IN DE BELGISCHE PERS OVER AFGHANISTAN:
Er zijn beelden opgedoken van Belgische soldaten die anderhalf jaar geleden in Afghanistan in een hinderlaag liepen van de taliban. Minister van Defensie Pieter De Crem (CD&V) zei toen dat de Belgische troepen zeker niet in gevechten betrokken waren. Dat meldt de VRT-nieuwsredactie dinsdag. Het ministerie van Defensie betwist het onuitgegeven karakter van de beelden.

Het incident dateert van juni vorig jaar. Het gaat om beelden die twee soldaten onafhankelijk van elkaar maakten. De fragmenten geven voor het eerst een ongefilterd beeld van de oorlog in het noorden van Afghanistan.

Het gaat onder meer om een beeldfragment waarbij de Belgische soldaten bijna in de vuurlijn komen te liggen van een Amerikaans gevechtsvliegtuig dat hen komt ontzetten. Bij dat incident kwamen drie Afghanen om, een Belgische militair raakte lichtgewond.

De soldaten die de beelden naar de VRT-nieuwsredactie hebben gestuurd zijn ‘boos omwille van de foute beeldvorming over de Belgische activiteiten in Afghanistan’ , aldus Jens Franssen in Het Journaal.

‘Goed gecoördineerde hinderlaag’

‘De beelden zijn bekend bij Defensie. Ze werden op 15 juni 2009 gedraaid door een militair, tijdens een hinderlaag waarover indertijd aan de pers werd gerapporteerd. Ze dienen ook als voorbeeld voor de opleiding van militairen die op missie naar Afghanistan vertrekken’, zei een woordvoerder van minister van Defensie Pieter De Crem.

Deze beelden ‘bewijzen dat de militairen conform de richtlijnen die ze hebben gekregen handelen en tonen aan dat onze mannen correct uitgerust zijn’, voegt de woordvoerder, commandant Didier De Weerdt, eraan toe.

Op 15 juni 2009 was een team opleiders, dat in het noorden van Afghanistan actief was aan de zijde van het Afghaanse leger, in een ‘goed gecoördineerde’ hinderlaag van opstandelingen gelopen. Die duurde vier uur. Er vielen in beide kampen doden. Bij de Belgen vielen geen gewonden.

‘Nulrisico bestaat niet’

Volgens de woordvoerder tonen de beelden ook aan dat de opleiding die aan het Afghaanse leger wordt gegeven haar vruchten afwerpt en dat de Belgen de rules of engagement respecteren. Defensie stelt ook dat de leden van het Belgische OMLT ‘zich niet in de vuurlijn bevinden, maar achteraan die vuurlijn’.

De beelden ‘tonen tot slot wat de minister steeds heeft gezegd: een nulrisico bestaat niet’, voegt de woordvoerder er aan toe. Hij zegt ook dat dit precieze incident maar ook alle andere werden gerapporteerd aan de gemengde commissie van Kamer en Senaat die achter gesloten deuren plaatsvindt.

* Video
* bron: http://www.standaard.be/artikel/detail.aspx?artikelid=DMF20101012_097

Belgische soldaten kwamen in hinderlaag taliban
terecht

12/10/10 18u36

Defensiewoordvoerder De Weerdt

DM update Er zijn beelden opgedoken van Belgische soldaten die anderhalf jaar geleden in Afghanistan in een hinderlaag liepen. Minister van Defensie Pieter De Crem (CD&V) zei toen dat de Belgische troepen zeker niet in gevechten betrokken waren. Dat meldt de VRT-nieuwsredactie vandaag. De soldaten filmden de gevechten met hun mobiele telefoons.

Het incident dateert van juni vorig jaar. Het gaat om beelden die twee soldaten onafhankelijk van elkaar maakten. De fragmenten geven voor het eerst een ongefilterd beeld van de oorlog in het noorden van Afghanistan.

Het gaat onder meer om een beeldfragment waarbij de Belgische soldaten bijna in de vuurlijn komen te liggen van een Amerikaans gevechtsvliegtuig dat hen komt ontzetten. Bij dat incident kwamen drie Afghanen om, een Belgische militair raakte lichtgewond.

“Beelden zijn bekend, ze dienen als voorbeeld”
Intussen relativeert het ministerie van Defensie het onuitgegeven karakter van de beelden. “De beelden zijn bekend bij Defensie. Ze werden op 15 juni 2009 gedraaid door een militair, tijdens een hinderlaag waarover indertijd aan de pers werd gerapporteerd. Ze dienen ook als voorbeeld voor de opleiding van militairen die op missie naar Afghanistan vertrekken”, adlus Didier De Weerdt, de woordvoerder van minister van Defensie Pieter De Crem (CD&V).

Deze beelden “bewijzen dat de militairen conform de richtlijnen die ze hebben gekregen handelen en tonen aan dat onze mannen correct uitgerust zijn”, voegt De Weerdt eraan toe.

Vier uur lang
Op 15 juni 2009 was een team opleiders, dat in het noorden van Afghanistan actief was aan de zijde van het Afghaanse leger, in een “goed gecoördineerde” hinderlaag van opstandelingen gelopen. Die duurde -vier uur. Er vielen in beide kampen doden. Bij de Belgen vielen geen gewonden.

De beelden “tonen tot slot wat de minister steeds heeft gezegd: een nulrisico bestaat niet”, aldus nog De Weerdt . Hij zegt ook dat dit precieze incident maar ook alle andere werden gerapporteerd aan de gemengde commissie van Kamer en Senaat die achter gesloten deuren plaatsvindt. (belga/mvdb)

La Princesse de Montpensier – gesprek met regisseur Bertrand Tavernier

Regisseur, scenarist en auteur Bertrand Tavernier – in Frankrijk een levende legende – maakte in de afgelopen 35 jaar meer dan twintig speelfilms. In 1974 won hij met zijn film L’Horloger de Saint-Paul een zilveren Bär op het Berlijnse filmfestival. Deze eerste erkenning zou in een lange carrière gevolgd worden door vele nominaties en vier keer een César, de hoogste onderscheiding van de Franse filmindustrie.

Met La princesse de Montpensier, een meticuleuze kostuumfilm die in grove lijnen gabaseerd is op de gelijknamige novelle van Madame de Lafayette uit 1662, haakt Tavernier (69) opnieuw aan bij de talrijke films uit zijn carriere waarin hij gloriëeerde met drama’s die speelden in een historische context. Zo zijn er in zijn palmarès al eerder pareltjes te vinden die zowel cinematografisch als geschiedkundig tot de top behoren van het genre. Coup de torchon (1980), La passion Béatrice (1987), La Vie et rien d’autre (1989) Capitaine Conan (1996) en La Guerre sans nom (1991) zijn daar de beste voorbeelden van.

Kern van La princesse de Montpensier, dat zich afspeelt tegen de achtergrond van de bloederige godsdiensttwisten in het Frankrijk van de tweede helft van de zestiende eeuw, is de opmerkelijke éducation sentimentale van de beeldschone Marie de Mézières, erfgename van een puissant rijke markies, die alle mannen in haar omgeving het hart op hol doet slaan. Marie wordt in toenemende mate verscheurd door aan de ene kant haar plicht om in te stemmen met het gearrangeerde huwelijk dat haar vader op het allerhoogste niveau wist te bekokstoven met de prins van Montpensier. En aan de andere kant haar hardnekkige liefde voor de Hertog van Guise, een robuuste adelborst met wie Marie al sinds haar dertiende op vertrouwelijke voet verkeert.
De prins van Montpensier, een vertrouweling van koning Charles IX die nog stroever overkomt dan Stalen Hein in zijn ijzeren korset, heeft meer oog voor het zadel van zijn paard dan voor de bevallige getaande oogopslag van zijn Marie. Een rol die fabuleus getypecast is door de frêle, roomblanke verschijning van Mélanie Thierry.

Bertrand Tavernier en Melanie Thierry op de set van La Princesse de Montpensier


De rol van mosgroen prinsesje dat zich in alle onschuld tot de vlam van de natie weet te ontwikkelen, is Thierry op het lijf geschreven. De iele vlam van haar “esprit” wordt met hulp van haar mentor, de van de oorlog afgezwaaide humanist Chabannes ( sublieme rol van Lambert Wilson) die haar intelligentie tot volle wasdom weet te kweken met zijn private lessen in retorica, mathematica, wijsheid en wellevendheid, aangewakkerd tot een voor vrouwen in die tijd helaas nog ongehoord geachte proportie. Marie weet haar mannetje te staan, zelfs aan het Hof van Parijs. Vergeleken bij haar sprankelende persoonlijkheid, steekt die van haar stuurse man af als een holle boomstronk bij een volle linde. Tavernier portretteert de prinses uiteindelijk zelfs stiekem een beetje als een feministe avant la lettre. Zij het een feministe die voor de finale ontgrendeling van haar ketens, na een lang proces van weerstand en beteugeling, haar hoop gevestigd heeft op een man die – zo weet zij zeker – als enige is voorbestemd om op te treden als de sleutelbewaarder van haar ziel.

Net als in de novelle van Madame de Lafayette blijkt zij voor haar vrijgevochten geest een gruwelijke prijs te moeten betalen. Net wanneer zij zich eindelijk overgeeft aan haar verlangen, krijgt het noodlot zijn beloop. Terwijl een golf van terreur door Frankrijk trekt en er op commando van de koning een massaslachting plaatsvindt onder Hugenoten, offert haar beminde mentor Chabannes zich op in een laatste poging Marie voor de ondergang te behoeden. Chabannes moet zijn wanhoopsdaad met de dood bekopen, en wordt op straat door katholiek gespuis vermoord. In de rust die weerkeert na de gruwelen van wat later als de Bartholomaeusnacht bekend zou worden, begint de ellende voor Marie pas echt. Door haar echtgenoot wordt zij verstoten, door haar geliefde afgedankt, aan het hof valt zij in ongenade. Eenzaam, arm, verbitterd zoekt zij beschutting in een klooster. Waar zij na een kort maar hevig ziekbed, zoals Madame de Lafayette zo treffend schrijft in haar novelle, “nog altijd in de bloem van haar leven overlijdt. Ze was een van de adorabelste vrouwen van het land, en had een van de gelukkigste kunnen worden…”

Slotregels van het originele manuscript uit 1662 dat wordt toegeschreven aan Madame de Lafayette. Source : Bibliothèque nationale de France, département Réserve des livres rares, RES-P-Y2-2203 -Relation : http://catalogue.bnf.fr/ark:/12148/cb30713637h . Provenance : bnf.fr


Op het laatste filmfestival van Cannes, waar La princesse de Montpensier meedraaide in de hoofdcompetitie, kreeg Cobra de gelegenheid om Bertrand Tavernier te spreken op het terrace des palmes – helemaal op het dak van het Palais des Festivals. Serge van Duijnhoven, van huis uit historicus, vroeg aan de regisseur wat hem ertoe gebracht had de inmiddels bijna vergeten novelle van de mysterieuze Madame de Lafayette om te zetten in een van de grootste kostuumfilms uit de Franse filmgeschiedenis.

Bertrand Tavernier aan het werk op de set

Bertrand Tavernier: Ik zag in die prachtige kleine novelle van Lafayette de mogelijkheid om een magnifieke liefdesgeschiedenis te verbeelden in een historische context die ik nog niet eerder had geëxploreerd. Weet u, voor mij moet iedere film – wil ik er het enthousiasme voor op kunnen brengen dat ik aan het onderwerp verplicht ben – ook iets hebben van een ontdekkingstocht. Ik wil me helemaal in het onderwerp onder kunnen dompelen, onderzoek verrichten, en een poging wagen de historischecontext ook op psychologisch niveau gestalte te geven.”


De film is een historisch kostuumdrama en heeft tegelijkertijd veel weg van een thriller of een film noir. Hoe heeft u deze combinatie tot stand weten te brengen? Heeft u veel compromissen moeten sluiten wat betreft de historiciteit van de scènes?

Tavernier: “Integendeel. Ik ben heel erg streng omgesprongen met de details in deze film. De setting moest historisch correct en geloofwaardig zijn maar zeker niet te somptueus en in het oog springend. Dat zou de aandacht van het publiek enkel maar af kunnen leiden van waar het me echt om te doen is: het gevoelsleven, de belevingswereld van Marie de Montpensier en de overige protagonisten. Ik heb getracht – door terug te keren naar deze periode in de geschiedenis – , de wortels van onze moderne emoties bloot te leggen. Zaken als liefde, vrijheid, tolerantie, zelfverwezenlijking, jalouzie, opofferingsgezindheid, geloof, wanhoop… Ze komen allemaal aan bod in de film.”

Heeft u aan Marie de Montpensier gedacht in termen van het feminisme zoals we dat in later tijden hebben leren kennen?

“Zeer zeker. Marie de Montpensier is in beginsel naief maar ze is ook schrander en vooral tomeloos leergierig. Ze wil koste wat het kost leren lezen en schrijven, en droomt er vurig van haar lot in eigen hand te kunnen nemen. In beide amibties slaagt ze met glans. En dat in een tijd dat mannen van adel enkel geacht werden te vechten en jagen, en vrouwen hooguit het spinnenwiel mochten bedienen! Ik voel een diepe sympathie voor haar. Ik wilde haar perse begrijpen. Laten zien hoe wreed en kil de meeste mannen in die tijd met hun vrouwen omsprongen. Marie wordt gedreven door een natuurlijke vrijheidsdrang, die in haar geval tegelijkertijd ook een emancipatorische geldingsdrang is. Ze wil zich ontwikkelen, ze wil losbreken van de conventies die haar geketend houden in haar rol als ondergeschikte die op het huishouden mag passen en moet zorgen voor nageslacht. Ze wil liefde ervaren en liefde geven. Tegelijkertijd wordt ze door allerlei ambivalente gevoelens in haar vrijpostigheid geremd. Moet ze loyaal blijven aan haar man Philippe of alles wat ze is en bezit op het spel zetten door in te gaan op de avances van de eveneens in vuur en vlam staande charmeur Henri de Guise? Voor mij vormde dit dilemma de dramatische kern van de film. De uitkomst van het hoge spel dat Marie speelt, pakt voor haar faliekant verkeerd uit. Het einde is zo bitter en tragisch omdat wat Marie overkomt zo hartverscheurend onterecht is. Het is in deze film wat dat betreft precies zoals in het echte leven: Onze wil komt zelden overeen met onze bestemming.”

In de zalen vanaf 10 november in Frankrijk en Belgie

La Princesse de Montpensier

Engelse titel : The Princess of Montpensier
Regie: Bernard Tavernier
Première: 03 November 2010
Duur: 139 minuten
Land: Frankrijk, Duitsland (2010)
Originele taal : Frans |
Genre : Historisch, oorlogsfilm
Met Grégoire Leprince-Ringuet, Mélanie Thierry, Gaspard Ulliel
Release : 10/11/2010
Duur : 2u15
release date: FR 11/03/2010, BE 10/11/2010
screenplay: Bertrand Tavernier, Jean Cosmos, François-Olivier Rousseau
cast: Mélanie Thierry, Lambert Wilson, Gaspard Ulliel, Louis Garrel, Grégoire Leprince-Ringuet
cinematography by: Bruno de Keyzer
film editing: Sophie Brunet
art director: Guy-Claude Francois
music: Philippe Sarde
producer: Marc Silam, Eric Heuman
production: Paradis Films, StudioCanal, France 2 Cinéma, France 3 Cinéma, Pandora Filmproduktion
backing: Centre National du Cinéma et de l’image animée (CNC), MEDIA Programme
distributor: StudioCanal, United International Pictures Belgium
sales agent: StudioCanal

Trailers:

http://cineuropa.org/trailer.aspx?lang=en&documentID=145417

Website van de film:

http://www.studiocanal.com/tous-nos-films/films-historique/cid13014/la-princesse-de-montpensier.html

Titelpagina originele manuscript van Mme de Lafayette publ. 1662

Marie Madeleine Pioche de la Vergne, Comtesse de La Fayette /LaFayette /Lafayette (1634-1693)
=====================================================
=====================================================

Marie Madeleine Pioche de la Vergne was born and raised in Paris, to members of the minor nobility. Her father died when Marie was 15, and in the following year her mother married a member of the Sevigne family, which brought Marie a connection to Madame de Sevigne, who would become her closest friend. Marie Madeleine became an attendant to the queen, Anne of Austria, and began the study of classical literature and modern languages under the scholar-satirist Gilles Menage, who would remain her mentor for years. It was Menage who introduced her to the salons of Madame de Rambouillet and Madeleine de Scudery.
At 20, Marie Madeleine was married to Francois, Comte de La Fayette, of Auvergne, a widower 18 years older than she; the couple had two sons. For about five years, Madame de la Fayette lived part of the time in Auvergne and part in Paris. In Auvergne, she helped her husband deal with his family’s debts. In Paris she continued to be part of salon life — at Scudery’s, at Madame de Sable’s at Port-Royal, and at the Duchesse de Montpensier’s.
It was as part of Montpensier’s salon that La Fayette produced her first published writing, a pen-portrait of Sevigne. It was printed in the 1659 Divers portraits, a collection arranged by Jean Segrais, an established writer and Montpensier’s secretary. A longer work, La Princesse de Montpensier, would be published anonymously in 1662; it was known in salon and court circles to have been written by La Fayette, perhaps under the guidance of Menage. It contained “imaginary adventures,” but was loosely based on the life of one of Montpensier’s ancestors.
By the end of 1660, La Fayette was living permanently in Paris, while her husband remained in Auvergne. There was no formal separation; her husband visited occasionally and signed papers allowing her to control her own finances. She also began the friendship with the Duc de la Rochefoucauld, which would last until his death. All was done so discreetly that there was no gossip, even in a small society that relished gossip.
In 1661 the 17-year-old Princess Henrietta of England married Louis XIV’s brother, Philippe, and the 27-year-old La Fayette soon became part of her inner circle. In 1664, at Henrietta’s request, La Fayette began to write Histoire de Madame Henriette d’Angleterre; she would end it with Henrietta’s death in 1670.
In the mid-1660s Jean Segrais left Montpensier’s service and became part of a salon that La Fayette had established at her home in Paris. In 1669 the first part of Zayde, histoire espagnole, was published under Segrais’ name (the second would follow in 1671). In his memoirs, Segrais identified La Fayette as the work’s “principal author,” but it is difficult to know just what this means. Contemporary correspondence and memoirs suggest that collaborative “salon writing” took different forms. Sometimes an author would bring a piece to the group for comments and suggestions; in other cases, several individuals would write a section to be inserted into the work. Zayde, (or Zaide, in modern French versions) with its several interpolated tales, seems to be the one work attributed to La Fayette that would fit the latter method.
During the 1670’s La Fayette and La Rouchefoucauld, both in failing health, appear to have worked together on La Princesse de Cleves. Segrais may have helped in the early stages, but he left Paris permanently in 1676. The novel was published anonymously in 1678, and although La Fayette denied authorship for both herself and La Rouchefoucauld, their closest friends believed it to have been their collaborative effort.
In 1680 La Rouchefoucauld died, followed by La Fayette’s husband three years later. Her sons were established, her health continued to fail; but La Fayette still went to court and sent reports to Sevigne when her friend was out of town. She also began to write a historical account of this period, but all of it has been lost except for one part that covers less than two years, published after her death as Memoires de la cour de France pour les annees 1688 et 1689.
Another short work, La Comtesse de Tende, was also published posthumously, and attributed to La Fayette six years after its first anonymous printing. Some critics suggest that La Fayette wrote it during the 1650s; others believe that (if the work is indeed hers) it was a later work.
The portrait of Sevigne, the memoir of Henrietta of England, the account of 1688-89, are written solely by La Fayette; in La Princesse de Montpensier, Zayde, and La Princesse de Cleves, we hear her voice (if not alone); we don’t know about La Comtesse de Tende. Reading them all will let you hear that voice.

Excerpts from translations in print:
Portrait of Mme. Sevigne
Histoire de Madame Henriette d’Angleterre
Memoires de la cour de France pour les annees 1688 et 1689
La princesse de Cleves
La princesse de Montpensier
La comtesse de Tende
Zayde, histoire espagnole

Information about secondary sources.
========================================================================
Online

In French:
1.(a) From the Bibliotheque Nationale, four works (La Princesse de Montpensier; Zayde, histoire espagnole; La Princesse de Cleves; and La Comtesse de Tende), from a 1999 edition by Alain Niderst. (Elsewhere, the 1670 title-page of the first part of Zayde, “par Monsieur de Segrais.”)
(b) For individual works: at one site, links to the four parts of La Princesse de Cleves (with the 1678 title page); at another, La Comtesse de Tende.
(c) A link to the text of the posthumous first edition (1720) of Histoire de madame Henriette d’Angleterre: premiere femme de Philippe de France, duc d’Orleans.
(d) A link to the text of the posthumous first edition (1731) of Memoires de la cour de France pour les annees 1688 et 1689.
(e) Click on “Mme. de La Fayette” for a passage from La Fayette’s 1659 pen-portrait of Madame Sevigne (for some of the portrait in English, see below, under “In print”).
(f) Seven letters from La Fayette to Madame de Sable, written between 1663 and 1665, including two 1663 letters on Rochefoucauld’s maximes, then circulating in manuscript.
2. Link to Chapter 7, “Madame de La Fayette,” of Amelia Gere Mason’s 1891 The Women of the French Salons; the chapter discusses her life and writing, and includes Mason’s translation of excerpts from La Fayette’s letters. At Ch. 6, use your browser’s search function to go to “Fayette” for passages from LaFayette’s portrait of Madame Sevigne.
3. Essays, etc:
(a) A 2005 biographical essay, by Jan Pendergrass: it is followed by an annotated bibliography of critical studies.
(b) Paul Brians’ 1997 “Study Guide” to La Princesse de Cleves.
(c) “Snippets of Spanish Sentimental Novels: Towards La Princesse de Cleves” (2007), by Eugenia Fosalba, finds in La Fayette’s novel both influences and echoes of earlier Spanish narratives.
(d) “Epistolary Intercourse in La Comtesse de Tende” (1994), by Jaymes Anne Rohrer, discusses the significance of letters written by that novel’s characters.
(e) In the 1989 collection, Misogyny, Misandry, and Misanthropy, see Naomi Schor’s essay, “The Portrait of a Gentleman: Representing Men in (French) Women’s Writing,” in which La Princesse de Cleves is discussed as the first of three works that present scenes in which men observe a women looking at a man.
(f) A link to the text of Helen Stott’s translation, Portraits of Women, by C. A. Sainte-Beuve; there go to near the end (p. 170) for Sainte-Beuve’s 1836 essay on La Fayette, which discusses most of the works and includes passages from Histoire de Madame Henriette d’Angleterre and from letters by La Fayette.
(g) A link to the text of Lilian Rea”s 1908 The Life and Times of Marie Madeleine Countess of La Fayette; some of the information has been made outdated by later research, but Rea translates passages of Histoire de Madame Henriette d’Angleterre, quotes from La Fayette’s correspondence, and discusses all of her works in Chapter 19, “Books.”
4. Reviews (for excerpts from the translation, see “In print”; for information on the study’s treatment of La Fayette, see “Secondary sources”):
(a) Christie Sample Wilson on Nicholas D. Paige’s 2006 translation, Zayde: A Spanish Romance; elsewhere, another review, this by John D. Lyons.
(b) Katharine J. Hamerton on Faith Evelyn Beasley’s 2006 study, Salons, History, and the Creation of Seventeenth-century France: Mastering Memory (and Beasley’s response to Hamerton’s review).
5. Information at French sites:
(a) A chronology of La Fayette’s life.
(b) A Madame de La Fayette site, with a contemporary portrait and links to brief essays by Roger Duchene.
6. For historical background, in Aristocratic Experience and the Origins of Modern Culture (1993), by Jonathan Dewald, see Chapter 6, “The Meanings of Writing,” in which Dewald (although most of his examples are of male writers) discusses the reasons for and the effects of the writing — both published and merely circulated — done by members of the nobility like La Fayette.


The Princess de Montpensier

by Mme. de Lafayette

Introduction and translation
by Oliver C. Colt

This story was written by Madame de Lafayette and published
anonymously in 1662. It is set in a period almost 100 years
previously during the sanguinary wars of the counter-reformation,
when the Catholic rulers of Europe, with the encouragement of the
Papacy, were bent on extirpating the followers of the creeds of
Luther and Calvin. I am not qualified to embark on a historical
analysis, and shall do no more than say that many of the persons who
are involved in the tale actually existed, and the events referred to
actually took place. The weak and vicious King and his malign and
unscrupulous mother are real enough, as is a Duc de Montpensier, a
Prince of the Blood, who achieved some notoriety for the cruelty with
which he treated any Huguenots who fell into his hands, and for the
leadership he gave to the assassins during the atrocious massacre of
St. Bartholomew’s day.

He was married and had progeny, but the woman to whom he was married
was not the heroine of this romance, who is a fictional character, as
is the Comte de Chabannes.

The Duc de Guise of the period whose father had been killed
fighting against the Protestants, did marry the Princess de Portein,
but this was for political reasons and not to satisfy the wishes of a
Princess de Montpensier.

It will be noticed, I think, that women were traded in marriage
with little or no regard to their personal emotions, and no doubt, as
has been remarked by others, marriages without love encouraged love
outside marriage. Whatever the reality, the literary conventions of
the time seem to have dictated that we should be treated only to
ardent glances, fervent declarations, swoonings and courtly gestures;
we are not led even to the bedroom door, let alone the amorous couch.
I wonder, however, if the reader might not think that this little
tale written more than three hundred years ago contains the elements
of many of the romantic novels and soap operas which have followed
it.

At one level it is a cautionary tale about the consequences of
marital infidelity; at another it is a story of a woman betrayed,
treated as a pretty bauble for the gratification of men, and cast
aside when she has served her purpose, or a butterfly trapped in a
net woven by uncaring fate. Her end is rather too contrived for
modern taste, but, even today, characters who are about to be written
out of the plot in soap operas are sometimes smitten by mysterious
and fatal disorders of the brain.

The unfortunate Comte de Chabannes is the archetypical “decent
chap,” the faithful but rejected swain who sacrifices himself for the
welfare of his beloved without expectation of reward. In the hands of
another writer, with some modification, he could have provided a
happy ending in the “Mills and Boon” tradition.

This translation is not a schoolroom exercise, for although I have
not altered the story, I have altered the exact way in which it is
told in the original, with the aim of making it more acceptable to
the modern reader. All translation must involve paraphrase, for what
sounds well in one language may sound ridiculous if translated
literally into another, and it is for the translator to decide how
far this process may be carried. Whether I have succeeded in my task,
only the reader can say.

The Princess de Montpensier

By Madame de Lafayette

Translated by Oliver C. Colt

It was while the civil war of religion was tearing France apart
that the only daughter of the Marquis of MÇziäres, a very
considerable heiress, both because of her wealth and the illustrious
house of Anjou from which she was descended, was promised in marriage
to the Duc de Maine, the younger brother of the Duc de Guise.

The marriage was delayed because of the youth of this heiress, but
the elder of the brothers, the Duc de Guise, who saw much of her, and
who saw also the burgeoning of what was to become a great beauty,
fell in love with her and was loved in return. They concealed their
feelings with great care; the Duc de Guise, who had not yet become as
ambitious as he was to become later, wanted desperately to marry her,
but fear of angering his uncle, the Cardinal de Lorraine, who had
taken the place of his dead father, prevented him from making any
declaration.

This was how the matter stood when the ruling house of Bourbon,
who could not bear to see any benefit accruing to that of de Guise,
decided to step in and reap the profit themselves by marrying this
heiress to the Prince de Montpensier.

This project was pursued with such vigour that the parents of
Mlle. de MÇziäres, despite the promises given to the Cardinal de
Lorraine, resolved to give her in marriage to the young Prince. The
house of de Guise was much displeased at this, but the Duc himself
was overcome by grief, and regarded this as an insupportable affront.
In spite of warnings from his uncles, the Cardinal and the Duc de
Aumale – who did not wish to stand in the way of something which
they could not prevent – he expressed himself with so much violence,
even in the presence of the Prince de Montpensier, that a mutual
enmity arose between them which lasted all their lives.

Mlle. de MÇziäres, urged by her parents to marry the Prince,
realised that it was impossible for her to marry the Duc de Guise,
and that if she married his brother, the Duc de Maine, she would be
in the dangerous position of having as a brother-in-law a man whom
she wished was her husband; so she agreed finally to marry the Prince
and begged the Duc de Guise not to continue to place any obstacle in
the way.

The marriage having taken place, the Prince de Montpensier took
her off to his estate of Champigny, which was where Princes of his
family usually lived, in order to remove her from Paris, where it
seemed that an outbreak of fighting was imminent: this great city
being under threat of siege by a Huguenot army led by the Prince de
CondÇ, who had once more declared war on the King.

The Prince de Montpensier had, when a very young man, formed a
close friendship with the Comte de Chabannes, a man considerably
older than himself and of exemplary character. The Comte in turn had
been so much influenced by the esteem and friendship of the Prince
that he had broken off influential connections which he had with the
Prince de CondÇ, and had declared for the Catholics; a change of
sides which, having no other foundation, was regarded with suspicion:
so much so that the Queen Mother, Catherine de Medici, on the
declaration of war by the Huguenots, proposed to have him imprisoned.
The Prince de Montpensier prevented this and carried him away to
Champigny when he went there with his wife. The Comte being a very
pleasant, amiable man soon gained the approbation of the Princess and
before long she regarded him with as much friendship and confidence
as did her husband. Chabannes, for his part, observed with
admiration the beauty, sense and modesty of the young Princess, and
used what influence he had to instill in her thoughts and behaviour
suited to her elevated position; so that under his guidance she
became one of the most accomplished women of her time.

The Prince having gone back to the Court, where he was needed
owing to the continuation of the war, the Comte lived alone with the
Princess and continued to treat her with the respect due to her rank
and position. The Princess took him so far into her confidence as to
tell him of the feelings she had once had for the Duc de Guise, but
she intimated that there remained only enough of this emotion to
prevent her heart from straying elsewhere and that this remnant,
together with her wifely virtue made it impossible for her to
respond, except with a rebuff, to any possible suitor.

The Comte who recognised her sincerity and who saw in her a
character wholly opposed to flirtation and gallantry, did not doubt
the truth of her words; but nevertheless he was unable to resist all
the charms which he saw daily so close to him. He fell deeply in
love with the Princess, in spite of the shame he felt at allowing
himself to be overcome by this illicit passion. However although not
master of his heart, he was master of his actions; the change in his
emotions did not show at all in his behaviour, and no none suspected
him. He took, for a whole year, scrupulous care to hide his feelings
from the Princess and believed that he would always be able to do so.

Love, however, had the same effect on him as it does on everyone, he
longed to speak of it, and after all the struggles which are usually
made on such occasions, he dared to tell her of his devotion. He had
been prepared to weather the storm of reproach which this might
arouse, but he was greeted with a calm and a coolness which was a
thousand times worse than the outburst which he had expected. She
did not take the trouble to be angry. She pointed out in a few words
the difference in their rank and ages, she reminded him of what she
had previously said about her attitude to suitors and above all to the
duty he owed to the confidence and friendship of the Prince her
husband. The Comte was overwhelmed by shame and distress. She tried
to console him by assuring him that she would forget entirely what he
had just said to her and would always look on him as her best friend;
assurances which were small consolation to the Comte as one might
imagine. He felt the disdain which was implicit in all that the
Princess had said, and seeing her the next day with her customary
untroubled looks redoubled his misery.

The Princess continued to show him the same goodwill as before and

even discussed her former attachment to the Duc de Guise, saying that
she was pleased that his increasing fame showed that he was worthy of
the affection she had once had for him. These demonstrations of
confidence, which were once so dear to the Comte, he now found
insupportable, but he did not dare say as much to the Princess,
though he did sometimes remind her of what he had so rashly confessed
to her.

After an absence of two years, peace having been declared, the
Prince de Montpensier returned to his wife, his renown enhanced by
his behaviour at the siege of Paris and the battle of St. Denis. He
was surprised to find the beauty of the Princess blooming in such
perfection, and being of a naturally jealous disposition he was a
little put out of humour by the realisation that this beauty would be
evident to others beside himself. He was delighted to see once more
the Comte, for whom his affection was in no way diminished. He asked
him for confidential details about his wife’s character and
temperament, for she was almost a stranger to him because of the
little time during which they had lived together. The Comte, with the
utmost sincerity, as if he himself were not enamoured, told the
Prince everything he knew about the Princess which would encourage
her husband’s love of her, and he also suggested to Madame de
Montpensier all the measures she might take to win the heart and
respect of her spouse. The Comte’s devotion led him to think of
nothing but what would increase the happiness and wellbeing of the
Princess and to forget without difficulty the interest which
lovers usually have in stirring up trouble between the objects of
their affection and their marital partners.

The peace was only shortlived. War soon broke out again by reason
of a plot by the King to arrest the Prince de CondÇ and Admiral
Chatillon at Noyers. As a result of the military preparations the
Prince de Montpensier was forced to leave his wife and report for
duty. Chabannes, who had been restored to the Queen’s favour, went
with him. It was not without much sorrow that he left the Princess,
while she, for her part, was distressed to think of the perils to
which the war might expose her husband.

The leaders of the Huguenots retired to La Rochelle. They held

Poitou and Saintongne; the war flared up again and the King assembled
all his troops. His brother, the Duc d’Anjou, who later became Henri
III, distinguished himself by his deeds in various actions, amongst
others the battle of Jarnac, in which the Prince de CondÇ was killed.
It was during this fighting that the Duc de Guise began to play a
more important part and to display some of the great qualities which
had been expected of him. The Prince de Montpensier, who hated him,
not only as a personal enemy but as an enemy of his family, the
Bourbons, took no pleasure in his successes nor in the friendliness
shown toward him by the Duc d’Anjou.

After the two armies had tired themselves out in a series of minor
actions, by common consent they were stood down for a time. The Duc
d’Anjou stayed at Loches to restore to order all the places which had
been attacked. The Duc de Guise stayed with him and the Prince de
Montpensier, accompanied by the Comte de Chabannes, went back to
Champigny, which was not far away.

The Duc d’Anjou frequently went to inspect places where
fortifications were being constructed. One day when he was returning
to Loches by a route which his staff did not know well, the Duc de
Guise, who claimed to know the way, went to the head of the party to
act as guide, but after a time he became lost and arrived at the bank
of a small river which he did not recognise. The Duc d’Anjou had a
few words to say to him for leading them astray, but while they were
held up there they saw a little boat floating on the river, in which
– the river not being very wide – they could see the figures of three
or four women, one of whom, very pretty and sumptuously dressed, was
watching with interest the activities of two men who were fishing
nearby.

This spectacle created something of a sensation amongst the
Princes and their suite. It seemed to them like an episode from a
romance. Some declared that it was fate that had led the Duc de Guise
to bring them there to see this lovely lady, and that they should now
pay court to her. The Duc d’Anjou maintained that it was he who
should be her suitor.

To push the matter a bit further, they made one of the horsemen go
into the river as far as he could and shout to the lady that it was
the Duc d’Anjou who wished to cross to the other bank and who begged
the lady to take him in her boat. The lady, who was of course the
Princess de Montpensier, hearing that it was the Duc d’Anjou, and
having no doubt when she saw the size of his suite that it was indeed
him, took her boat over to the bank where he was. His fine figure
made him easily distinguishable from the others; she, however,
distinguished even more easily the figure of the Duc de Guise. This
sight disturbed her and caused her to blush a little which made her
seem to the Princes to have an almost supernatural beauty.

The Duc de Guise recognised her immediately in spite of the
changes which had taken place in her appearance in the three years
since he had last seen her. He told the Duc d’Anjou who she was and
the Duc was at first embarrassed at the liberty he had taken, but
then, struck by the Princess’s beauty, he decided to venture a little
further, and after a thousand excuses and a thousand compliments he
invented a serious matter which required his presence on the opposite
bank, and accepted the offer which she made of a passage in her boat.
He got in, accompanied only by the Duc de Guise, giving orders to his
suite to cross the river elsewhere and to join him at Champigny,
which Madame de Montpensier told him was not more than two leagues
from there.

As soon as they were in the boat the Duc d’Anjou asked to what
they owed this so pleasant encounter. Madame de Montpensier replied
that having left Champigny with the Prince her husband with the
intention of following the hunt, she had become tired and having
reached the river bank she had gone out in the boat to watch the
landing of a salmon which had been caught in a net. The Duc de Guise
did not take part in this conversation, but he was conscious of the
re-awakening of all the emotions which the Princess had once aroused
in him, and thought to himself that he would have difficulty in
escaping from this meeting without falling once more under her spell.

They arrived shortly at the bank where they found the Princess’s
horses and her attendants who had been waiting for her. The two
noblemen helped her onto her horse where she sat with the greatest
elegance. During their journey back to Champigny they talked
agreeably about a number of subjects and her companions were no less
charmed by her conversation than they had been by her beauty. They
offered her a number of compliments to which she replied with
becoming modesty, but a little more coolly to those from M. de Guise,
for she wished to maintain a distance which would prevent him from
founding any expectations on the feelings she had once had towards
him.

When they arrived at the outer courtyard of Champigny they
encountered the Prince de Montpensier, who had just returned from the
hunt. He was greatly astonished to see two men in the company of his
wife, and he was even more astonished when, on coming closer, he saw
that these were the Duc d’Anjou and the Duc de Guise. The hatred
which he bore for the latter, combined with his naturally jealous
disposition made him find the sight of these two Princes with his
wife, without knowing how they came to be there or why they had come
to his house, so disagreeable that he was unable to conceal his
annoyance. He, however, adroitly put this down to a fear that he
could not receive so mighty a Prince as the King’s brother in a style
befitting his rank. The Comte de Chabannes was even more upset at
seeing the Duc de Guise and Madame de Montpensier together than
was her husband, it seemed to him a most evil chance which had
brought the two of them together again, an augury which foretold
disturbing sequels to follow this new beginning.

In the evening Madame de Montpensier acted as hostess with the
same grace with which she did everything. In fact she pleased her
guests a little too much. The Duc d’Anjou who was very handsome and
very much a ladies man, could not see a prize so much worth winning
without wishing ardently to make it his own. He had a touch of the
same sickness as the Duc de Guise, and continuing to invent important
reasons, he stayed for two days at Champigny, without being obliged
to do so by anything but the charms of Madame de Montpensier, for her
husband did not make any noticeable effort to detain him. The Duc de
Guise did not leave without making it clear to Madame de Momtpensier
that he felt towards her as he had done in the past. As nobody knew
of this former relationship he said to her several times, in front of
everybody, that his affections were in no way changed. A remark which
only she understood.

Both he and the Duc d’Anjou left Champigny with regret. For a
long time they went along in silence; but at last it occurred to the
Duc d’Anjou that the reflections which occupied his thoughts might be
echoed in the mind of the Duc de Guise, and he asked him brusquely if
he was thinking about the beauties of Madame de Montpensier. This
blunt question combined with what he had already observed of the
Prince’s behaviour made the Duc realise that he had a rival from whom
it was essential that his own love for the Princess should be
concealed. In order to allay all suspicion he answered with a laugh
that the Prince himself had seemed so preoccupied with the thoughts
which he was accused of having that he had deemed it inadvisable to
interrupt him; the beauty of Madame de Montpensier was, he said,
nothing new to him, he had been used to discounting its effect since
the days when she was destined to be his sister-in-law, but he saw
that not everyone was so little dazzled. The Duc d’Anjou admitted
that he had never seen anyone to compare with this young Princess and
that he was well aware that the vision might be dangerous if he was
exposed to it too often. He tried to get the Duc de Guise to confess
that he felt the same, but the Duc would admit to nothing.

On their return to Loches they often recalled with pleasure the
events which had led to their meeting with the Princess de
Montpensier, a subject which did not give rise to the same pleasure
at Champigny. The Prince de Montpensier was dissatisfied with all
that had happened without being able to say precisely why. He found
fault with his wife for being in the boat. He considered that she
had welcomed the Princes too readily; and what displeased him most
was that he had noticed the attention paid to her by the Duc de
Guise. This had provoked in him a furious bout of jealousy in which
he recalled the anger displayed by the Duc at the prospect of his
marriage, which caused him to suspect that even at that time the Duc
was in love with his wife. The Comte de Chabannes as usual made
every effort to act as peacemaker, hoping in this way to show the
Princess that his devotion to her was sincere and disinterested. He
could not resist asking her what effect the sight of the Duc de Guise
had produced. She replied that she had been somewhat upset and
embarrassed at the memory of the feelings she had once displayed to
him; she found him more handsome than he had been then and it had
seemed to her that he wished to persuade her that he still loved her,
but she assured the Comte that nothing would shake her determination
not to become involved in any intrigue. The Comte was happy to hear
of this resolve, but he was far from being sure about the Duc de
Guise. He earnestly warned the Princess of the danger of a return to
the previous situation should she have any change of heart, though
when he spoke of his devotion she adopted her invariable attitude of
looking on him as her closest friend but in no way a possible suitor.

The armies were once more called up; all the Princes returned to
their posts and the Prince de Montpensier decided that his wife
should come with him to Paris so as to be further from the area where
it was expected that fighting would take place. The Huguenots
besieged Poitiers. The Duc de Guise went there to organise the
defence and, while there, enhanced his reputation by his conduct.
The Duc d’Anjou suffered from some illness, and left the army either
on account of the severity of this or because he wanted to return to
the comfort and security of Paris, where the presence of the Princess
de Montpensier was not the least of the attractions. The command of
the army was taken over by the Prince de Montpensier, and shortly
after this, a peace having been arranged, the Court assembled in
Paris. Here the beauty of the Princess eclipsed that of all her
rivals. She charmed everyone by her looks and personality. The Duc
d’Anjou did not abandon the sentiments she had inspired in him at
Champigny, he took great care to make her aware of this by all sorts
of delicate considerations, being careful at the same time not to
make his attentions too obvious for fear of arousing the jealousy of
her husband. The Duc de Guise was now fervently in love with her, but
wishing, for a variety of reasons, to keep this secret, he resolved
to tell her so privately and avoid any preliminaries which, as
always, would give rise to talk and exposure. One day when he was in
the Queen’s apartments where there were very few people, the Queen
having left to discuss affairs of state with Cardinal de Lorraine,
the Princess de Montpensier arrived. He decided to take this
opportunity to speak to her, and going up to her he said, “Although
it may surprise and displease you, I want you to know that I have
always felt for you that emotion which you once knew so well, and
that its power has been so greatly increased by seeing you again that
neither your disapproval, the hatred of your husband, nor the rivalry
of the first Prince in the kingdom can in the least diminish it. It
would perhaps have been more tactful to have let you become aware of
this by my behaviour rather than by my words, but my behaviour would
have been evident to others as well as to yourself and I wanted you
alone to know of my love for you.”

The Princess was so surprised and thrown into confusion by this
speech that she could not think of an answer, then, just when she had
collected her wits and begun to reply, the Prince de Montpensier
entered the room. The Princess’s face displayed her agitation, and
her embarrassment was compounded by the sight of her husband, to such
an extent that he was left in no doubt about what the Duc de Guise
had been saying to her. Fortunately at that moment the Queen
re-entered the room and the Duc de Guise moved away to avoid the
jealous Prince.

That evening the Princess found her husband in the worst temper
imaginable. He berated her with the utmost violence and forbade her
ever to speak to the Duc de Guise again. She retired to her room
very sad and much preoccupied with the events of the day. She saw
the Duc the next day amid the company around the Queen, but he did
not come near her and left soon after she did, indicating that he had
no interest in remaining if she was not there. Not a day passed
without her receiving a thousand covert marks of the Duc’s passion
though he did not attempt to speak to her unless he was sure that
they could be seen by nobody.

Convinced of the Duc’s sincerity, the Princess, in spite of the
resolution she had made at Champigny, began to feel in the depths of
her heart something of what she had felt in the past.

The Duc d’Anjou for his part, omitted nothing which could
demonstrate his devotion in all the places where he could meet her.
In the Queen his mother’s apartments he followed her about
continually, completely ignoring his sister who was very fond of him.
It was at around this time that it became evident that this sister,
who later became the Queen of Navarre, had a liking for the Duc de
Guise, and another thing that became evident was a cooling of the
friendship between that Duc and the Duc d’Anjou. The rumour linking
the name of the Royal Princess with that of the Duc de Guise
disturbed The Princess de Montpensier to a degree which surprised
her, and made her realise that she was more interested in the Duc
than she had supposed.

Now it so happened that her father-in-law, M. de Montpensier,
married a sister of the Duc de Guise, and the princess was bound to
meet the Duc frequently in the various places where the marriage
celebrations required their presence. She was greatly offended that
a man who was widely believed to be in love with “Madame”, the King’s
sister, should dare to make advances to her; she was not only
offended but distressed at having deceived herself.

One day, when they met at his sister’s house, being a little
separated from he rest, the Duc was tempted to speak to her, but she
interrupted him sharply saying angrily “I do not understand how, on
the basis of a weakness which one had at the age of thirteen, you
have the audacity to make amorous proposals to a person like me,
particularly when, in the view of the whole Court, you are interested
in someone else.” The Duc who was intelligent as well as being much
in love, understood the emotion which underlay the Princess’s words.
He answered her most respectfully, “I confess, Madame, that it was
wrong of me not to reject the possible honour of becoming the King’s
brother-in-law, rather than allow you to suspect for a moment that I
could desire any heart but yours; but if you will be patient enough
to hear me I am sure I can fully justify my behaviour.” The Princess
made no reply, but she did not go away and the Duc, seeing that she
was prepared to listen to him, told her that although he had made no
effort to attract the attention of Madame, she had nevertheless
honoured him with her interest: as he was not enamoured of her he had
responded very coolly to this honour until she gave him to believe
that she might marry him. The realisation of the grandeur to which
such a marriage would raise him had obliged him to take a little more
trouble. This situation had aroused the suspicions of the King and
the Duc d’Anjou, but the opposition of neither of them would have any
effect on his course of action, however, if this displeased her he
would abandon all such notions and never think of them again.

This sacrifice which the Duc was prepared to make caused the
Princess to forget all the anger she had shown. She changed the
subject and began to speak of the indiscretion displayed by Madame in
making the first advances and of the considerable advantages which he
would gain if he married her. In the end, without saying anything
kind to the Duc de Guise, she made him recall a thousand things he
had found so pleasing in Mlle. de MÇziäres. Although they had not had
private conversation for a long time, they found themselves attuned
to one another, and their thoughts went along a track which they both
had travelled in the past. At the end of this agreeable meeting the
Duc was left in a state of considerable happiness, and the Princess
was not a little moved to think that he truly loved her. However, in
the privacy of her room she became ashamed of the ease with which she
had accepted the Duc’s excuses and reflected on the trouble into
which she might be plunged if she engaged in something she had always
regarded with distaste and on the frightening misery which a jealous
husband might inflict on her. These thoughts made her adopt new
resolves, but they disappeared the next day on the sight of the Duc
de Guise.

The new alliance between their families gave the Duc many
opportunities to speak to her. He gave her an exact account of all
that passed between Madame and himself. He had difficulty in
allaying the jealousy to which the beauty of Madame gave rise and any
number of promises failed to reassure her. This jealousy enabled the
Princess to defend the remains of her heart against the advances of
the Duc, who already had won the greater part of it.

The marriage of the King to the daughter of the Emperor Maximilian
filled the Court with fàtes and celebrations. The King put on a
ballet in which Madame and all the princesses were to dance; among
them only the Princess de Montpensier could rival Madame in beauty.
The Duc d’Anjou and four others were to make an appearance as Moors;
their costumes would all be identical, as was usual in this sort of
performance. On the first occasion on which the ballet was
presented, the Duc de Guise, before the dance began and before he had
donned his mask, said a few words to the Princess as he went past
her. She saw clearly that the Prince her husband had noticed this,
which made her feel uneasy. A little later, seeing the Duc d’Anjou in
his mask and Moorish costume, who was coming to speak to her, she
mistook him for the Duc de Guise and said to him “Do not have eyes
for anyone but Madame this evening: I shall not be in the least
jealous. I am ordering you. I am being watched. Do not come near me
again.” As soon as she had said this she moved away.

The Duc d’Anjou stood there thunderstruck. He saw that he had a
successful rival: the reference to Madame made it obvious that this
was the Duc de Guise, and left him in no doubt that his sister was to
play second fiddle to the Princess de Montpensier. Jealousy,
frustration and rage joining to the dislike which he already had for
the Duc roused him to a violent fury; and he would have given there
and then some bloody mark of his temper had not that dissimulation
which came naturally to him prevented him from attacking the Duc de
Guise in the present circumstances. He did not, however, refrain
from the pleasure of disclosing his knowledge of this secret affair.
He approached the Duc de Guise as they left the salon where they had
been dancing and said to him “To presume to raise your eyes towards
my sister, as well as stealing the affection of the woman I love is
altogether too much. The presence of the King prevents me from taking
any action just now, but remember that the loss of your life may be,
one day, the least thing with which I shall punish your
impertinence.”

The pride of the Duc de Guise was not accustomed to submit tamely
to such threats, but he was unable to reply because at that moment
the King called both of them to his side. He did not forget, however,
and tried all his life to exact revenge.

From that evening the Duc d’Anjou endeavoured in all sorts of ways
to turn the King against the Duc de Guise. He persuaded the King
that Madame would never agree to her proposed marriage to the King of
Navarre as long as the Duc de Guise was allowed to have any contact
with her; and that it was unacceptable that a subject, for his own
vain purposes, should place an obstacle in the way of what could
bring peace to France. The King already disliked the Duc de Guise
and this speech inflamed his dislike so much that the next day when
the Duc presented himself to join the ball at the Queen’s
apartments, he stood in the doorway and asked him brusquely where he
was going. The Duc, without showing any surprise answered that he
had come to offer his most humble services, to which the King replied
that he had no need of any services which the Duc might provide, and
turned away without any other acknowledgement. The Duc was not
deterred from entering the room, his feelings incensed both against
the King and the Duc d’Anjou. His natural pride led him, as an act
of defiance, to pay more attention to Madame than usual, and what the
Duc d’Anjou had told him prevented him from looking in the direction
of the Princess de Montpensier.

The Duc d’Anjou watched both of them with close attention. The
Princess’s expression, in spite of herself, showed some chagrin when
the Duc de Guise spoke with Madame. The Duc d’Anjou who realised
from what she had said to him, when she mistook him for the Duc de
Guise, that she was jealous, hoped to cause trouble. He drew close to
her and said, “It is in your interest and not in mine that I must
tell you that the Duc de Guise does not deserve the choice you have
made of him in preference to me, a choice which you cannot deny and
of which I am well aware. He is deceiving you, Madame, and betraying
you for my sister as he betrayed her for you. He is a man moved only
by ambition, but since he has the good fortune to please you, that is
enough; I shall not attempt to stand in the way of a felicity which
without doubt I merit more than he. It would be undignified for me to
persist in trying to gain the heart which is already possessed by
another. It is bad enough to have attracted only your indifference
and I would not like to have this replaced by dislike by wearying you
with endless protestations of unwelcome devotion.”

The Duc d’Anjou who was genuinely touched by love and sadness, was
hardly able to complete this speech, and although he had begun in a
spirit of spite and vengeance, he was so overcome when he thought of
the Princess’s beauty and of what he was losing by giving up all hope
of being her lover, that without waiting for her reply he left the
ball, saying that he felt unwell, and went home to nurse his grief.

The Princess de Montpensier stayed there, upset and worried as one
might imagine. To see her reputation and her secret in the hands of a
suitor whom she had rejected and to learn from him that she was being
deceived by her lover were not things which would put her in the
right frame of mind for a place dedicated to enjoyment; she had,
however, to remain where she was and later go to supper in the
company of the Duchess de Montpensier, her mother-in-law.

The Duc de Guise who had followed them to his sister’s house, was
dying to tell her what the Duc d’Anjou had said the day before, but
to his astonishment when he did have the opportunity to speak to her,
he was overwhelmed by reproaches which were tumbled out in such angry
profusion that all he could gather was that he was accused of
infidelity and treachery. Dismayed at finding himself in this unhappy
situation when he had hoped for consolation, and being so much in
love with the Princess that he could not bear to be unsure if he was
loved in return, he took a sudden decision. “I shall lay your doubts
at rest.” He said. “I am going to do what all the royal power could
not make me do. It will cost me my fortune but that is of little
account if it makes you happy.”

He went straight from his sister’s house to that of his uncle, the
cardinal. He convinced him that having fallen into the King’s
disfavour, it was essential that it should be made quite clear that
he would not marry Madame, so he asked for his marriage to be
arranged with the Princess de Portien, a matter which had previously
been discussed. The news of this was soon all over Paris and gave
rise to much surprise. The princess de Montpensier was both happy
and sad. Glad to see the power she had over the Duc, and sorry that
she had caused him to abandon something so advantageous as marriage
to Madame. The Duc who hoped that love would compensate him for his
material loss, pressed the Princess to give him a private audience so
that he could clear up the unjust accusations which she had made. He
obtained this when she found herself at his sister’s house at a time
when his sister was not there and she was able to speak to him alone.
The Duc took the opportunity to throw himself at her feet and
describe all that he had suffered because of her suspicions, and
though the Princess was unable to forget what the Duc d’Anjou had
said to her, the behaviour of the Duc de Guise did much to reassure
her. She told him exactly why she believed he had betrayed her which
was because the Duc d’Anjou knew what he could only have learned from
him. The Duc did not how to defend himself and was as puzzled as she
to guess what could have given away their secret: at last, while the
Princess was remonstrating with him for giving up the idea of the
advantageous marriage with Madame and rushing into that with the
Princess de Portien, she said to him that he could have been certain
that she would not be jealous since on the day of the ball she
herself had told him to have eyes only for Madame. The Duc said that
she might have intended to do so but that she certainly had not. She
maintained that she had, and in the end they reached the correct
conclusion that she herself, deceived by the resemblance of the
costumes, had told the Duc d’Anjou what she accused the Duc de Guise
of telling him. The Duc de Guise who had almost entirely returned to
favour, did so completely as a result of this conversation. The
Princess could not refuse her heart to a man who had possessed it in
the past and had just made such a sacrifice to please her. She
consented to accept his declaration and permitted him to believe that
she was not unmoved by his passion. The arrival of the Duchess, her
mother-in-law, put an end to this tàte-Ö-tàte, and prevented the Duc
from demonstrating his transports of joy.

Some time later, the Court having gone to Blois, the marriage
between the King of Navarre and Madame was celebrated. The Duc de
Guise who wanted nothing more than the love of the Princess de

Montpensier, enjoyed a ceremony which in other circumstances would
have overwhelmed him with disappointment.

The Duc was not able to conceal his love so well that the Prince
de Montpensier did not suspect that something was going on, and being
consumed by jealousy he ordered his wife to go to Champigny. This
order was a great shock to her, but she had to obey: she found a way
to say goodbye to the Duc de Guise privately but she found herself in
great difficulty when it came to a means of providing a method
whereby he could write to her. After much thought she decided to
make use of the Comte de Chabannes, whom she always looked on as a
friend without considering that he was in love with her. The Duc de
Guise, who knew of the close friendship between the Comte and the
Prince de Montpensier, was at first amazed at her choice of the Comte
as a go-between, but she assured him of the Comte’s fidelity with such
conviction that he was eventually satisfied. He parted from her with
all the unhappiness which such a separation can cause.

The Comte de Chabannes, who had been ill in Paris while the
Princess was at Blois, learning that she was going to Champigny
arranged to meet her on the road and go with her. She greeted him
with a thousand expressions of friendship and displayed an
extraordinary impatience to talk to him in private, which at first
delighted him. Judge his dismay when he found that this impatience
was only to tell him that she was loved passionately by the Duc de
Guise, a love which she returned. He was so distressed that he was
unable to reply. The Princess, who was engrossed by her infatuation,
took no notice of his silence. She began to tell him all the least
details of the events, and how she and the Duc had agreed that he
should be the means by which they could exchange letters. The thought
that the woman he loved expected him to be of assistance to his
rival, and made the proposal as if it was a thing he would find
agreeable was bitterly hurtful, but he was so much in control of
himself that he hid all his feelings from her and expressed only
surprise at the change in her attitude. He hoped that this change
which removed even the faintest hope from him would at the same time
change his feelings, but he found the Princess so charming, her
natural beauty having been enhanced by a certain grace which she had
acquired at Court that he felt that he loved her more than ever. This
remarkable devotion produced a remarkable effect. He agreed to carry
his rival’s letters to his beloved.

The Princess was very despondent at the absence of the Duc de
Guise, and could hope for solace only from his letters. She
continually tormented the Comte de Chabannes to know if he had
received any and almost blamed him for not having delivered one
sooner. At last some arrived, brought by a gentleman in the Duc’s
service, which he took to her immediately so as not to delay her
pleasure for a moment longer than necessary. The Princess was
delighted to have them and tortured the poor Comte by reading them to
him, as well as her tender and loving reply. He took this reply to
the waiting courier even more sadly than he had made the delivery.
He consoled himself a little by the reflection that the Princess
would realise what he was doing for her and would show some
recognition. Finding, however, that she daily treated him with less
consideration, owing to the anxieties which preoccupied her, he took
the liberty of begging her to think a little of the suffering she was
causing him. The Princess who had nothing in her head but the Duc de
Guise, was so irritated by this approach that she treated the Comte
much worse than she had done on the first occasion when he had
declared his love for her. Although his devotion and patience had
stood so many trials, this was too much. He left the Princess and
went to live with a friend who had a house in the neighbourhood, from
where he wrote to her with all the bitterness that her behaviour had
provoked and bid her an eternal adieu.

The Princess began to repent having dealt so harshly with a man
over whom she had so much influence, and being unwilling to lose him,
not only on account of their past friendship, but also because of his
vital role in the conduct of her affair, she sent a message to him to
say that she wished to speak to him one more time and that afterwards
she would leave him free to do as he pleased. One is very vulnerable
when one is in love. The Comte came back, and in less than an hour
the beauty of the Princess, her charm and a few kind words made him
more submissive than ever, and he even gave her some letters from the
Duc de Guise which he had just received.

At this time there was a scheme afoot in the Court to attract
there all the leaders of the Huguenots, with the secret aim of
including them in the horrible massacre of St. Bartholomew’s day. As
part of this attempt to lull them into a false sense of security, the
King dismissed from his presence all the princes of the houses of
Bourbon and de Guise. The Prince de Montpensier returned to
Champigny, to the utter dismay of his wife, the Duc de Guise went to
the home of his uncle, the Cardinal de Lorraine.

Love and idleness induced in him such a violent desire to see the
Princess de Montpensier that without considering the risks to her and
to himself he made some excuse to travel and leaving his suite in a
small town he took with him only the gentleman who had already made
several trips to Champigny, and went there by post-chaise. As he
knew no one whom he could approach but the Comte de Chabannes, he had
the gentleman write a note requesting a meeting at a certain spot.
The Comte, believing that this was solely for the purpose of
receiving letters from the Duc de Guise went there, but was most
surprised to see the Duc himself and equally dismayed. The Duc, full
of his own plans, took no more notice of the Comte’s dismay than had
the Princess of his silence when she told him of her amour. He
described his passion in florid terms and claimed that he would
infallibly die if the Princess could not be persuaded to see him.
The Comte replied coldly that he would tell the Princess all that the
Duc wanted to convey and would return with her response. He then went
back to Champigny with his own emotions in such a turmoil that he
hardly knew what he was doing. He thought of sending the Duc away
without saying anything to the Princess, but the faithfulness with
which he had promised to serve her soon put an end to that idea. He
arrived without knowing what he should do, and finding that the
Prince was out hunting, he went straight to the Princess’s
apartment. She saw that he was distressed and dismissed her women in
order to find out what troubled him. He told her, as calmly as he
could, that the Duc de Guise was a league distant and that he wanted
passionately to see her. The Princess gave a cry at this news and her
confusion was almost as great as that of the Comte. At first she was
full of joy at the thought of seeing the man she loved so tenderly,
but when she considered how much this was against her principles, and
that she could not see her lover without introducing him into her
home during the night and without her husband’s knowledge, she found
herself in the utmost difficulty. The Comte awaited her reply as if
it were a matter of life or death. Realising that her silence
indicated her uncertainty, he took the liberty of presenting to her
all the perils to which she would be exposed by such a meeting, and
wishing to make it clear that he was not doing this in his own
interest, he said that if, in spite of all that he had said she was
determined to see the Duc, rather than see her seek for aid from
helpers less faithful than himself, he would bring the Duc to
her. “Yes Madame,” he said, “I shall go and find the Duc and bring him
to your apartment, for it is too dangerous to leave him for long
where he is.”

“But how can this be done?” interrupted the Princess.

“Ha! Madame,” cried the Comte, “It is then decided, since you speak
only of the method. I shall lead him through the park; only order one
of your maids whom you can trust to lower, exactly at midnight, the
little drawbridge which leads from your antichamber to the flower
garden and leave the rest to me.” Having said this he rose and
without waiting for any further comment from the Princess, he left,
remounted his horse and went to look for the Duc de Guise, who was
waiting for him with the greatest impatience.

The Princess remained in such a state of confusion that it was
some time before she came to her senses. Her first thought was to
send someone after the Comte to tell him not to bring the Duc, but
she could not bring herself to do so. She then thought that failing
this she had only not to have the drawbridge lowered, and she
believed that she would continue with this resolve, but when the hour
of the assignation drew near she was no longer able to resist the
desire to see the lover whom she longed for, and she gave
instructions to one of her women on the method by which the Duc was
to be introduced into her apartment.

Meanwhile the Duc and the Comte were approaching Champigny, but in
very differing frames of mind. The Duc was full of joy and all the
happiness of expectation. The Comte was in a mood of despair and
anger, which tempted him at times to run his sword through his rival.
They at last reached the park, where they left their horses in the
care of the Duc’s squire, and passing through a gap in the wall they
came to the flower garden. The Comte had always retained some hope
that the Princess would come to her senses and resolve not to see the
Duc, but when he saw that the drawbridge was lowered he realised that
his hope was in vain. He was tempted to take some desperate measure,
but he was aware that any noise would be heard by the Prince de
Montpensier whose rooms looked out onto the same flower-garden, and
that all the subsequent disorder would fall on the head of the one he
loved most. He calmed himself and led the Duc to the presence of the
Princess. Although the Princess signaled that she would like him to
stay in the room during the interview, he was unwilling to do so, and
retired to a little passage which ran alongside the Princess’s
apartment, a prey to the saddest thoughts which could afflict a
disappointed lover.

Now, although they had made very little noise while crossing the
bridge, the Prince de Montpensier was awake and heard it. He made
one of his servants get up and go to see what it was. The servant
put his head out of the window and in the darkness he could make out
that the drawbridge was lowered. He told his master who then ordered
him to go into the park and find out what was going on. A moment
later he got up himself, being disturbed by what he thought he had
heard, that is, footsteps on the bridge leading to his wife’s
quarters.

As he was going towards the little passage where the Comte was
waiting, the Princess who was somewhat embarrassed at being alone
with the Duc de Guise, asked the latter several times to come into
the room. He refused to do so and as she continued to press him and
as he was furiously angry he answered her so loudly that he was heard
by the Prince de Montpensier, but so indistinctly that the Prince
heard only a man’s voice without being able to recognise it as that
of the Comte.

These events would have infuriated a character more placid and
less jealous than the Prince de Montpensier. He hurled himself
against the door, calling for it to be opened, and cruelly surprising
the Princess, the Duc de Guise and the Comte de Chabannes. This
last, hearing the Prince’s voice, saw immediately that it was
impossible to prevent him from believing that there was someone in
his wife’s room, and that he was in such a state that if he found
that it was the Duc de Guise he might kill him before the eyes of the
Princess and that even her life might be at risk. He decided, in an
act of extraordinary generosity, to sacrifice himself to save a
successful rival and an ungrateful mistress.

While the Prince was battering on the door, he went to the Duc,
who had no idea what to do, put him in the care of the woman who had
arranged his entry by the bridge and told her to show him the way
out. Scarcely had he left when the Prince having broken down the
door entered the room like a man possessed. However when he saw only
the Comte de Chabannes, motionless, leaning on a table with a look
of infinite sadness on his face, he stopped short. The astonishment
of finding his best friend alone at night in his wife’s room deprived
him of speech. The Princess had collapsed onto some cushions and
never perhaps has fate put three people in a more unhappy position.
At last the Prince made an attempt to make sense of the chaos before
his eyes. He addressed the Comte in a tone of voice which still had
some friendliness, “What is this I see?” he said, “Is it possible
that a man I love so dearly has chosen among all other women to
seduce my wife? And you, Madame,” he said, turning to his wife, “Was
it not enough to deprive me of your love and my honour without
depriving me of the one man who could have consoled me in such
circumstances? Answer me, one of you,” he said to them, “And explain
this affair, which I cannot believe is what it seems.” The Princess
was incapable of replying and the Comte opened his mouth once or
twice but was unable to speak.

“You see me as a criminal” he said at last “And unworthy of the
friendship you have shown me; but the situation is not what you may
think it is. I am more unhappy than you and more despairing. I do
not know how to tell you more than that. My death would avenge you,
and if you were to kill me now you would be doing me a favour.”
These words, spoken with an air of the deepest sorrow, and in a
manner which declared his innocence instead of enlightening the
Prince confirmed him in the view that something mysterious was going
on which he did not understand. His unhappiness was increased by this
uncertainty. “Kill me yourself,” he said. “Or give me some explanation
of your words for I can understand nothing. You owe it to my
friendship, you owe it to my restraint, for anyone but me would have
already taken your life to avenge such an affront.”

“The appearances are wholly misleading,” interrupted the Comte.

“Ah! It is too much. I must be avenged and clear things up later,”
said the Prince, advancing towards the Comte like a man carried away
by rage. The Princess, fearing bloodshed, (which was not possible as
her husband did not have a sword) placed herself between the two of
them and fell fainting at her husband’s feet. The Prince was even
more affected by this than he was by the calmness of the Comte when
he confronted him, and as if he could no longer bear the sight of
those two people who had caused him such distress, he turned away and
fell on his wife’s bed, overcome by grief. The Comte de Chabannes,
filled with remorse at having abused the friendship of which he had
had so many marks, and believing that he could never atone for what
he had done, left the room abruptly and passing through the
Princess’s apartment where he found all the doors open, he went down
to the courtyard. He had a horse brought to him and rode off into
the country led only by his feelings of hopelessness. The Prince de
Montpensier, seeing that his wife did not recover from her faint,
left her to her women and retired to his own quarters greatly
disturbed.

The Duc de Guise having got out of the park, hardly knowing what
he was doing being in such a state of turmoil, put several leagues
between himself and Champigny, but could go no further without news
of the Princess. He stopped in the forest and sent his squire to
find out from the Comte de Chabannes what had happened. The squire
found no trace of Chabannes but was told by others that the Princess
was seriously ill. The Duc’s inquietude was increased by what the
squire had told him, but as he could do nothing he was constrained to
go back to his uncle’s in order not to raise suspicions by too long
an absence.

The Duc’s squire had been correct when he said that the Princess
was seriously ill, for as soon as her women had put her to bed she
was seized by a violent fever with horrible phantasies, so that by
the second day her life was despaired of. The Prince pretended that
he himself was ill so that no one should be surprised that he did not
visit his wife’s room. The order which he received to return to the
Court, to which all the Catholic princes were being recalled in
preparation for the massacre of the Huguenots, relieved him of his
embarrassment. He went off to Paris without knowing what he had to
hope or fear about his wife’s illness. He had hardly arrived there
when the assault on the Huguenots was signalised by the attack on
admiral de Chatillon. Two days later came the disgraceful massacre,
now so well known throughout Europe.

The poor Comte de Chabannes who had gone to hide himself away in
one of the outer suburbs of Paris to abandon himself to his misery
was caught up in the ruin of the Huguenots. The people to whose house
he had retired, having recognised him, and having recalled that he
had once been suspected of being of that persuasion, murdered him on
the same night which was fatal to so many people. The next day the
Prince de Montpensier, who was in that area on duty, passed along the
street where the body of the Comte lay. He was at first shocked by
this pitiful sight and, recalling his past friendship, was grieved;
but then the memory of the offence, which he believed the Comte had
committed, made him feel pleased that he had been avenged by the hand
of chance.

The Duc de Guise who had used the opportunity of the massacre to
take ample revenge for the death of his father, gradually took less
and less interest in the condition of the Princess of Montpensier;
and having met the Marquise de Noirmoutier, a woman of wit and
beauty, and one who promised more than the Princess de Montpensier,
he attached himself to her, an attachment which lasted a lifetime.

The Princess’s illness reached a crisis and then began to remit.
She recovered her senses and was somewhat relieved by the absence of
her husband. She was expected to live, but her health recovered very
slowly because of her low spirits, which were further depressed by
the realisation that she had received no news of the Duc de Guise
during all her illness. She asked her women if they had not seen
anyone, if they had not had any letters, and finding that there had
been nothing, she saw herself as the most wretched of women, one who
had risked all for a man who had abandoned her. A fresh blow was the
news of the death of the Comte de Chabannes, which her husband made
sure she heard about as soon as possible. The ingratitude of the Duc
de Guise made her feel even more deeply the loss of a man whose
fidelity she knew so well. These disappointments weighed heavily upon
her and reduced her to a state as serious as that from which she had
recently recovered. Madame de Noirmoutier was a woman who took as
much care to publicise her affairs as others do to conceal them. Her
relations with the Duc de Guise were so open that, even though far
away and ill, the Princess heard so much about it that she was left
in no doubt. This was the final straw. She had lost the regard of
her husband, the heart of her lover, and the most loyal of her
friends. She took to her bed, and died not long after in the flower
of her youth. She was one of the loveliest of women and could have
been one of the happiest if she had not strayed so far from the path
of prudence and virtue.

Over de nieuwe film van Oliver Stone Wall Street II: Money Never Sleeps

Wall Street II: Money Never Sleeps
de nieuwe film van Oliver Stone
(vanaf woensdag 22 september in de Belgische en Nederlandse bioscopen)

trailer: http://www.imdb.com/video/imdb/vi875627545/

In de Volkskrant stond onlangs een interessante tekst te lezen: “Hebzucht tiert zonder dat het zichzelf beperkt. Zonder achting voor het menselijke ras, groeit de inhaligheid maar door. Niet in jaren of maanden, maar in uren en minuten. Slechts de gedachte van beheersing zou de hebzucht al kunnen temmen. Maar ongetemde gekte heeft geen oog voor wat voor iedereen noodzakelijk is.”
De nog uiterst actueel klinkende verzuchting is van de Romeinse keizer Diocletianius, die dit in 301 als voorwoord liet opnemen in zijn ‘Edict over de prijzen van koopwaren’. “Het feit alleen al, dat een 1.700 jaar oude waarschuwing nog steeds relevant is, leert ons minstens twee dingen”, schreef Robert Giebels treffend in een commentaar bij deze tekst. “Dat we als mensheid verbluffend slecht leren van onze fouten. En dat ze dus eigenlijk niets aan de huidige crisis kunnen doen: het zit gewoon in het bloed te falen.” David Hume formuleerde dit twee eeuwen terug ook al. Hij schreef: “Door de kracht van de vindingrijkheid kunnen mensen hun levenslot vergemakkelijken of uitstellen, maar zij kunnen zich er niet van bevrijden.” Geschiedenis was ook voor hem geen verhaal over vooruitgang, maar een opeenvolging van cycli waarin beschaving wordt afgewisseld met barbarij.
Wie dacht dat de afgelopen financiele crisis louterend zou hebben gewerkt voor de door hebzucht en consumptie voortgedreven vrije markt komt bedrogen uit. Alan Greenspan heeft zijn verzuchting dat hij het zelfcorrigerend principe van de Vrije Markt danig overschat had, inmiddels weer herroepen. Wereldwijd werden miljoenen mensen zwaar getroffen door de crisis. Velen werden werkeloos of verloren hun huis. Maar behalve Bernie Madoff is er vrijwel niemand van de hebzuchtige speculanten en asociale graaiers die de crisis op hun geweten hebben voor zijn misdadige praktijken gestraft. Banken keren opnieuw bonussen uit alsof er nooit een crisis is geweest. Greed Is Good Again! hoor je de navolgers van Gordon Gekko uit de film Wall Street (1987) van Oliver Stone opgelucht uitroepen.

Drieëntwintig jaar na zijn trendsettende film over de New Yorkse beurswereld, keerde Oliver Stone terug in de wereld van de snelle beleggers die over lijken gaan. Money Never Sleeps, oftewel Wall Street II, is het spannende vervolg op de film met die prachtige Shakespeariaanse dialogen waarvoor Michael Douglas destijds een Oscar won. Michael Douglas tekende opnieuw voor de tot ieders verbeelding sprekende rol van slechterik Gordon Gekko. Josh Brolin (die de hoordrol speelde in Stone’s W) overtreft Gekko in slechtheid en vermogen. Voor het contrast en de hoop zorgen Shia LaBeouf in de rol van jonge ambitieuze belegger Jake Moore en Carey Mulligan in de rol van Gekko’s dochter Winni die met Jake is verloofd.

Samen met een aantal andere journalisten sprak Serge van Duijnhoven met regisseur Oliver Stone en acteur Michael Douglas op het terras van het majestueuze Hotel Eden Roc in Le Cap, een van de sjiekste en duurste hotels ter wereld, twaalf mijlen ten zuiden van de Croisette op het filmfestival van Cannes. “Gordon Gekko is iemand die moedwillig bedrijven en mensen verwoest. Een echte bad guy”, zei Michael Douglas over zijn inmidels klassiek geworden personage. “Maar ik ben door de jaren heen vaak aangesproken door economiestudenten en beursmedewerkers die Gekko ook echt als hun idool beschouwen en hem noemen als de reden dat ze hun vak hebben gekozen. Daar keken Oliver en ik zeer van op.” Ook het kapsel en uiterlijk van Gekko – strak achterovergekamd haar, driedelig pak en Lenferink-achtige streepjesbloes met bretels – werden dankzij de film populaire modeverschijnselen onder de financëele wannabe-jetset op en rond Wall Street. De acteur Douglas, inmiddels 65, zit naast regisseur Oliver Stone (63) op het terras van Eden Roc te nippen aan een wite martini met ijs en schilfertjes citroen. “Toen was wat Gekko deed een misdaad. Nu is het legaal,” vat Stone de recente ontwikkelingen in de financiële wereld samen. Greed is good was in de financiële wereld verworden tot een mantra. Stone:”wist ik veel dat men die hebzucht vervolgens alleen maar zou vermenigvuldigen.”

In de eerste scène uit de film verlaat Douglas als Gekko de gevangenis, na een jarenlange straf te hebben uitgezeten voor fraude. Uit zijn bezittingen vist de bewaarder een stropdas, een gouden geldclip zonder geld, Gekko’s inmiddels fossiele mobiele telefoon die zo groot is als een heuse brooddoos. Als Gekko de poort achter zich hoort sluiten, staat er een stretch-limousine te wachten. Die is echter niet voor de ex-fraudeur, maar voor een gangster-rapper die eveneens het gevang mag verlaten. Een treffend beeld dat goed aangeeft hoe alleen Gordon Gekko er zelfs na zijn loutering nog altijd voorstaat. Stone laat het in het midden of Gekko na zijn gevangenistijd ook werkelijk het rechte pad kiest. Als kijker ben je aanvankelijk geneigd te denken van wel. In realiteit blijkt Gekko te broeden op een monstrueus plan van wrake dat hem in een klap zal kunnen verschonen van de haat waarmee hij al twintig jaar zit opgescheept. Ondertussen oogst de ex-gevangene veel succes met televisieoptredens als de tot inkeer gekomen beursprofeet en auteur van de bestseller: Is Greed Good? Gekko’s dochter (Carey Mulligan) blijft hardnekkig weigeren het contact met haar voormalig delinquente vader te herstellen. Ze woont samen met uiterst gedreven en idealistische jonge beurshandelaar Jake (Shia LaBeouf), die zijn miljoenenwinsten nobel investeert in revolutionaire groene energie. “Eigenlijk is het een familiefilm”, zegt Stone, die vier jaar geleden al door Douglas werd benaderd om een vervolg te regisseren. “Ik zei toen nee, want ik wilde die cultuur van overvloed niet nogmaals eren met een film. Vervolgens kwam de crash van 2008, en realiseerde ik me dat deze film gemaakt moest worden.” Het eerdere script werd herschreven en aangepast aan de nieuwe situatie. Om te laten zien dat de beursraven van de jaren tachtig maar klein bier dronken vergeleken bij de monsterfraudeurs van na het jaar 2000, is er een nieuwe bad guy aan het vervolg toegevoegd. Josh Brolin speelt een memorabel valse beurshandelaar met een ego zo groot als een wolkenkrabber, die neerkijkt op elke deal die niet boven de honderd miljoen dollar uitstijgt. De jonge Jake wordt aanvankelijk als een soort apostel binnengehaald door de zwarte magister. Maar gaandeweg het spel ontwikkelt zich tussen beide heren een vijandschap op leven en dood. Uiteraard is het de slechterik die diep zal vallen. Stone kan zijn Hollywood-herkomst nimmer helemaal verbergen, ook al zal hij sedert zijn hagiografische portret van Fidel Castro uit 1997 toch altijd wel het zwarte schaap blijven binnen de stal.
De muziek die de film begeleidt is van David Byrne en Bryan Eno. Met prachtige songs als “I can’t see clearly. My head’s in the way…” De liederen van Byrne werken als het koor in Griekse tragedies. Ze geven op een contemplatieve manier commentaar op het plot en werken als lasmiddel tussen de scènes.
Absoluut adorabel aan deze Hollywood-blockbuster is de manier waarop een hyperactueel thema gekoppeld is aan een spannend plot via tal van messcherpe dialogen die van het allerhoogste niveau zijn.
“What we all love the most: big year end bonuses.”
“Are we going under?”
“You’re asking the wrong question, Jacob… Who isn’t going under!”
“This is a public spectacle.”
“No, it’s a public execution…”

Enigszins tenenkrommend evenwel vond ik het einde van de film. Zonder dit nu perse te willen verklappen, viel het schrijver dezes wel enigszins zwaar te geloven dat de hals over kop naar London gevluchte Gordon Gekko vanuit zijn Engelse piratennest in The City plotseling vanuit het donker toch weer opduikt in een woonwijk in Brooklyn – als een deux ex machina. En zijn zwangere dochter en diens verloofde laat weten dat hij voortaan alsnog een goede vader en grootvader wil zijn.
Ook niet even denderend is het camerawerk van Stone’s favoriete cinematograaf Rodrigo Prieto (Alexander), die zijn camera bij voorkeur aan de poten van een helicopter lijkt te hebben gehangen waarmee Manhatten overvloedig in bird’s eye perspectief over wordt overgevlogen. Het vele gebruik van aan beurskanalen gerelateerde multiple screens, grafieken, rollende cijfers en digitale trucjes geven de kijker het gevoel dat je naar NBC of Bloomberg aan het kijken bent. Op zich een goed idee voor een film over de beurswereld, ware het niet dat het geregeld vreselijk afleidt van de bloedstollend goede dialogen van Shakespeariaans kaliber.
Deze week werd bekend, bij de perspresentatie voorafgaand aan de Amerikaanse première van de film in het Ritz Carlton niet ver van Wall Street in Manhattan, dat er bij hoofdrolspeler Michael Douglas keelkanker is geconstateerd. Er mochten geen foto’s gemaakt worden tijdens de persconferentie, maar verslaggeefster Inge Schelstrate van De Standaard kon constateren dat de 66-jarige Douglas er ondanks vier weken van chemotherapie en bestraling nog altijd kwiek uitziet. Een journalist schijnt hem te hebben gevraagd – ondanks het aanvankelijke verzoek om over de ziekte geen vragen te stellen – of zijn ingrijpende ziekte Michaels kijk op geld heeft veranderd. Zoals ook het geval was met zijn karakter. Michael Douglas schijnt te hebben geblazen en lachte: “Ik zit eigenlijk nog niet in de evaluatiefase. Ik neem het leven nu dag per dag, ik vat het erg filosofisch op. Ik hoop nu dat de film deze week goed opent in de bioscopen. Ik ben er zo trots op: het is een van die zeldzame films die en een goed scenario hebben, en een goede cast, en een goede regisseur. Alleen suckt de timing een beetje. Maar je moet nu eenmaal spelen met de kaarten waarmee het leven je bedeelt.”

© Serge van Duijnhoven

Interview met Gouden Palmwinnaar Apichatpong Weerasethakul over zijn bekroonde film “Uncle Boonmee Who Can Recall His Past Lives”

De Thaise filmmaker Apichatpong Weerasethakul (1970) wordt alom geprezen als een van de centrale figuren in de hedendaagse cinema. Opgeleid als architect in Thailand en als beeldend kunstenaar in Chicago, heeft hij sedert het jaar 2000 de filmwereld met een vijftal innovatieve speelfilms vol dromerige elementen weten te verrassen – met inbegrip van bekroonde werken zoals Blissfully Yours, Tropical Malady, en Syndromes and a Century. De regisseur is ook een veelgeprezen installatiekunstenaar, wiens werk in trek is bij musea en kunstruimtes over de hele wereld. Zijn video- en installatieproject Primitive tourt momenteel langs diverse Europese steden. Uncle Boonmee Who Can Recall His Past Lives, de meest recente film van het Thaise enfant terrible (vanaf 1 september in Belgische en Nederlandse theaters te zien), werd op de 63ste editie van het Filmfestival van Cannes bekroond met de Gouden Palm.

Charlotte Gainsbourg overhandigt de Palme d'Or aan Apichatpong Weerasethakul (23.05.10)

Uncle Boonmee Who Can Recall His Past Lives vertelt het verhaal van een oudere man, die lijdt aan acuut nierfalen en ervoor heeft gekozen om zijn laatste dagen omringd door zijn dierbaren op het platteland door te brengen. De magische verschijningen van zijn overleden vrouw en van zijn al jaren verdwenen zoon doen Uncle Boonmee inzien dat zijn einde nabij is. Hij krijgt het bezoek van de geesten van zijn voorouders die zich tijdens de tropische nacht in alle mogelijke gedaanten en in alle vriendelijkheid manifesteren. Peinzend over de redenen van zijn ziekte, maakt Boonmee met zijn schimmige gezin een laatste tocht naar een mysterieuze grot die diep in de jungle ligt verscholen op een heuveltop – de geboorteplaats van zijn eerste leven.

In een kalm tempo en dromerige sfeer reflecteert de film over tijdloze zaken van spirituele, metafysische maar soms ook dolkomische aard die in westerse films zelden of nooit aan bod komen. Zo zien we hoe de van de aardbodem verdwenen zoon des huizes uit de vergetelheid tevoorschijn klautert in de gedaante van een harige primaat met felrode ogen, en hoe een amoureuze meerval cunnilingus bedrijft met een prinses die in het water is gestruikeld aan de rand van haar betoverde zwembad…

Op de laatste dag van het 63e festival van Cannes, een etmaal voordat Apichatpong Weerasethakul er volkomen onverwacht de Gouden Palm in ontvangst mocht nemen uit handen van Charlotte Gainsbourg, kregen Serge van Duijnhoven en Arlette van Laar gelegenheid om aan te schuiven voor een press-junket met de verfijnde en zacht sprekende multi-getalenteerde regisseur van Thaise komaf. De setting was een zonovergoten terras achter een van de witte tenten van het Pavillon Unifrance naast het Palais des Festivals, direct aan de zuidelijke kade van de haven. Ondanks een spottende opmerking aan het begin (“Stel eens een vraag die ik nog niet heb gehoord’) maakte de regisseur (in zwart gestreept shirt, met Ray Ban pilotenbril), die in eigen land voortdurend door de censor op de vingers wordt gekeken wegens zijn kritische politieke commentaren en “onzedig” geachte artistieke opvattingen, een uitermate ontspannen indruk.

Arlette van Laar filmt Joe op het terras aan de haven van Cannes

Wat bracht u ertoe om deze film te maken?

“Een paar jaar geleden, toen ik voor het eerst sinds mijn jeugd weer voor langere tijd in het noord-oosten van Thailand verbleef, heb ik Uncle Boonmee echt ontmoet. Monniken van een klooster in de buurt van mijn huis vertelden me dat er in hun tempel een oude man was gearriveerd die de kunst van het mediteren tot grote hoogte had volbracht en ook anderen daarin kon doceren. Al mediterend zou hij in staat zijn geweest zijn vorige levens te ontwaren die zich van visioen tot visioen vanachter zijn oogleden aaneen wisten te rijgen tot een soort van film. De meditatie-kunstenaar, die daadwerkelijk Boonmee heette, zag hoe zijn ziel getransformeerd was in tal van gedaanten. Varierend van een buffel en een koe tot aan een dolende verschijning zonder lichamelijk omhulsel. De abt was onder de indruk, maar niet verrast, want Boonmee was niet de eerste persoon om hem te vertellen over deze ervaringen. Jarenlang verzamelde hij al verhalen van dorpelingen die visioenen over hun vorige levens met hem hadden gedeeld. Enkele van die verhalen heeft hij gepubliceerd in een boekje dat hij had voorzien van de fascinerende titel: De man die zich zijn vorige levens kan herinneren. Het verhaal van deze abt bleef me bezig houden. Helaas bleek, tegen de tijd dat ik het boekje zelf in handen kreeg, Boonmee inmiddels overleden.”

Al uw vorige films bevatten sterk autobiografische elementen. Dat lijkt veel minder het geval met Uncle Boonmee …

“Vergeleken met het oorspronkelijke script, heb ik alsnog veel van mijn eigen leven in de film gestopt. Ik ben opgegroeid in het noordoosten van Thailand, en dit is de eerste film die ik daar laat spelen. Mijn doel was om in deze film zoveel mogelijk het landschap en de sfeer van mijn jeugd weer op te kunnen roepen. Ook het stervensproces van mijn vader, die aan nierfalen overleed, heb ik in deze film een plek kunnen geven. Het interieur van de kamer waarin Boonmee zijn laatste uren doorbrengt, is een kopie van de slaapkamer van mijn vader. Al met al zou je kunnen zeggen dat deze film misschien niet in de eerste graad autobiografisch getint is, maar toch zeker wel in de tweede graad. De film draait natuurlijk niet in de eerste plaats om mezelf. Zelfs niet om Boonmee. Waar het allemaal om draait is dat wonderlijke idee van reïncarnatie. Iedereen in Thailand is opgegroeid met de idee dat er zoiets als zielsverhuizing bestaat, en dat zielen kunnen worden overgedragen van mens op mens en van mens op dier. Thai zijn een spiritistisch volk. In de film wilde ik de zoektocht naar mijn jeugdherinneringen combineren met een door de tijd gerijpt bewustzijn ten aanzien van de dood. Op een vloeiende wijze heeft de film zich daarbij ontwikkeld tot een hommage aan de soort van cinema waarmee ik ben opgegroeid. En die inmiddels niet meer bestaat. Boonmee is een embleem voor al wat dreigt te verdwijnen en wordt uitgebannen omdat het geen plek meer kan of mag hebben in ons contemporaine landschap. Onze hedendaagse maatschappij.”

Hoewel de titel van de film expliciet verwijst naar Uncle Boonmee’s vorige levens, heeft de kijker er het raden naar welke dat nu eigenlijk zijn geweest….

“Oorspronkelijk bevatte het script weldegelijk expliciete verwijzingen naar die vorige levens. Maar bij het maken van de film besloot ik de invulling hiervan toch liever over te laten aan de verbeelding van de kijker. Cinema is een middel om alternatieve universa te creeeren, op te gaan in andere levens dan die van jezelf. Ik houd ervan mijn films te laten ontstaan vanuit een stream of conciousness, waarbij niet alleen ikzelf maar ook de kijker zich van herinnering naar herinnering en van associatie naar associatie mee kan laten voeren. Dit aspect van dwalen en in elkaar overvloeien is erg belangrijk gezien het feit dat de hele film is opgebouwd rond het idee van zielsverhuizing en spiritisme. Ook geesten hebben de neiging te dolen, zoals u weet.”

Uncle Boonmee

Heeft u al plannen voor een volgende film?

“Ik zou dolgraag het genre van de Science Fiction willen verkennen. Ik heb al een script klaar dat ik voorlopig Utopia genoemd heb en waarin het uit Star Trek bekende Starship Enterprise door een ongeluk in een verlaten sneeuwlandschap terecht komt. Voor die film zou ik vooral een beroep willen doen op die glorieuze generatie van vrouwelijke actrices als Brigitte Bardot, die inmiddels sterk is verouderd of zelfs bejaard is geworden. Ik zie haar gerimpelde lichaam al helemaal paraderen door de spierwitte sneeuwvlakte!”

Zijn de levens waar Uncle Boonmee middels zijn visioenen op terug meent te kunnen kijken, bedoeld als een aanwijzing dat er weldegelijk een andere wereld achter onze zichtbare verscholen kan gaan? Of is alles enkel het produkt van Boonmee’s al te levendige verbeelging?

“Ik denk dat we lang niet genoeg weten over de werking van de menselijke geest om daar met zekerheid over te kunnen spreken. Wat is het precieze verschil tussen het hebben van een droom of visioen, en het ondergaan van illusoire mentale projecties? Na Einstein’s verbluffende ontdekkingen op het gebied van de kwantumfysica, denk ik dat we nu klaar zijn om ook op andere domeinen baanbrekende ontdekkingen te doen. Ik denk dat het na het uitdiepen van de gravitatieleer en het doorgronden van de geldende natuurwetten in dit heelal, nu de beurt is aan de menselijke geest om grondig te worden verkend en verklaard. Van gravitatie naar levitatie lijkt me een natuurlijke weg. Sommige van die geestesverschijningen die Uncle Boonmee aan zijn vorige levens toeschrijft, zouden in de toekomst wellicht op eenvoudige wijze verklaard kunnen worden. Vooralsnog kunnen we er alleen over speculeren en er al dan niet in geloven. Erg wetenschappelijk kun je zo’n houding niet bepaald noemen.
De mogelijkheid dat er zoiets bestaat als reïncarnatie valt vooralsnog niet helemaal uit te sluiten. Ik geloof dat er best wel zoiets zou kunnen bestaan als een transmigratie van een ziel tussen mensen, planten, dieren en geesten. Het idee dat we in principe allen voortvloeien uit dezelfde singuliere kern voordat alles explodeerde in de tijd. Uncle Boonmee’s verhaal handelt over de relatie tussen mens en dier en dan vooral over het punt waar de scheidslijn tussen beide verdwijnt. Als bepaalde gebeurtenissen in de film een concrete vorm krijgen zal er bij de crew en de acteurs al gauw sprake zijn van gedeelde herinneringen. Een nieuwe laag van gesimuleerde herinnering wordt daar nog eens aan toegevoegd via de ervaringen van het publiek. In dit opzicht is het hele vak van filmmaken verwant aan het creëeren van kunstmatig samengestelde andere levens. Voor mij is film een ongelooflijke voedingsbron voor de artistieke verbeelding die we zelden op een juiste wijze aan weten te wenden.”

Als kunstenaar en regisseur bent u in het buitenland een beroemdheid wiens werk alom wordt bejubeld en gelauwerd. In uw moederland is uw status eerder die van een dissident die mede vanwege uw openlijk beleden kritiek op het regime niet meer op enigerlei financiering of distributie van uw films mag rekenen. Hoe gaat u daarmee om?

“Mijn films hebben ogenschijnlijk vooral een persoonlijke, lyrische inslag maar onderhuids borrelt en bruist het van de sociale kritiek. Alleen al het feit dat ik enkel met lokale acteurs uit het rurale noorden heb gewerkt, die het dialect van de Nabua spreken, wordt in Thailand opgevat als een provocatief gegeven. De middenklasse uit de steden bejegent hun noordelijke landgenoten nog altijd met uitgesproken minachting. Angstvallig beschermt men de eigen privileges. Wat er in Thailand gaande is, dat is een klassenoorlog waarin rijk en arm, politici en tycoons, zakenlieden en legerofficieren op tal van manieren tegenover elkaar zijn komen te staan. Het is niet alleen maar arm tegen rijk. Iedereen vecht tegen iedereen om zijn aandeel in de macht. Wat interessant is aan de huidige situatie, is dat voor het eerst in onze geschiedenis de onderklasse van zich laat horen. In het conflict zijn meer partijen betrokken dan ooit voorheen. Ook de aard van de strijd is anders. Het Internet en media-manipulatie spelen daarbij een ongeziene rol. Pas nu zijn velen in staat om te zien hoezeer men al die jaren door het regime is gemanipuleerd en gedesinformeerd. Het zal niet lang meer duren voor de machthebbers met allerhande censuur de tegenaanval in gaan zetten. Door mijn bekommernis als een van de oprichters van de “Free Thai Cinema” heb ik de smerige machinaties en intimidaties van de macht van heel nabij kunnen meemaken en bestuderen. Het hele systeem is tot op het bot verrot. En vanwege dat systeem gaapt er zo’n grote kloof tussen rijk en arm. Ik ben blij dat de mensen voor hun rechten opkomen en van zich laten horen, ook al ontaardt het soms in geweld. Het is tijd voor verandering.”

Apichatpong Weerasethakul leeft en werkt in Chiangmai, Thailand.


FEATURE FILMS

2010 Uncle Boonmee Who Can Recall His Past Lives (Lung Boonmee Raluek Chat)
2006 Syndromes and a Century (Sang Sattawat)
2004 Tropical Malady (Sud Pralad)
2003 The Adventure of Iron Pussy (Huajai Toranong)
2002 Blissfully Yours (Sud Sanaeha)
2000 Mysterious Object at Noon (Dokfar Nai Meu Marn)

SELECTED SHORTS
2009 A Letter to Uncle Boonmee
2008 Vampire/ Mobile Men
2007 Luminous People
2006 The Anthem
2005 Worldly Desires

SELECTED INSTALLATIONS
2009 Primitive/Phantoms of Nabua*
2007 Morakot (Emerald)/ The Palace/ Unknown Forces
2006 FAITH
2005 Ghost of Asia
2005 Waterfall

De korte film
Phantoms of Nabua (2009), Apichatpong Weerasethakul
10:40 minutes / Digital, 16:9, Dolby 5.1 / Colour
Deze korte film kan gratis worden bekeken op de website van Animate Projects: http://www.animateprojects.org

Nabua - installation in gallery


De tentoonstelling
Phantoms of Nabua, installation by Apichatpong Weerasethakul
THE BFI SOUTHBANK GALLERY LONDON
Belvedere Road, South Bank, London SE1 8XT, United Kingdom
Opening times: Tue – Sun, 11am-8pm (plus bank holidays)
http://www.bfi.org.uk/gallery


Het boek

Apichatpong Weerasethakul
Filmmuseum Synema Publikationen Vol. 12
Edited by James Quandt, Vienna 2009
256 pages, with 245 colour illustrations. In English
ISBN 978-3-901644-31-3. Price: 20,00 €

EEN GESPREK MET ACTRICE CHARLOTTE GAINSBOURG over haar hoofdrol in Julie Bertucelli’s nieuwe film THE TREE

Op de laatste dag van het voorbije Filmfestival van Cannes sprak dichter-verslaggever Serge van Duijnhoven met Charlotte Gainsbourg. Het werd een gesprek over Charlotte’s vervreemding ten aanzien van de natuur, haar ervaringen op de set in desolaat Australië en haar aankomende project met Lars von Trier.

“The Tree” is een sobere, magisch-realistische adaptatie van “Our Father Who Art In The Tree”, een roman van Judy Pascoe. Charlotte Gainsbourg speelt op ingetogen wijze de rol van Dawn, een Franse moeder die samen met haar man Peter en drie kinderen in een klein boerendorp woont in het droge en desolate binnenland van Australië. Naast hun huis staat een gigantische Moreton Bay vijgenboom, waarvan de takken ver de lucht in reiken en de wortels diep in de grond verdwijnen. Wanneer Peter een hartaanval krijgt en zich tegen de boom doodrijdt, zijn Dawn en haar kinderen in diepe rouw. Op een dag verklapt de achtjarige dochter Simone aan haar moeder een geheim. Ze is ervan overtuigd dat haar vader woordjes tot haar fluistert door de bladeren van de boom en dat hij terugkomt om hen te beschermen.

Trailer:
http://www.youtube.com/watch?v=bB-pUrRPFvQ&feature=player_embedded#!

Charlotte Gainsbourg is er sedert haar debuut in 1984 op indrukwekkende wijze in geslaagd de ene na de andere film van formaat toe te voegen aan haar artistieke palmarès. De rist producties waarin ze onder auspiciën van topregisseurs als Clauvan Miller, Bertrand Blier, Andrew Birkin, Dominik Moll, Alejandro Gonzáles Iňárittu en Lars von Trier heeft kunnen schitteren, bevat geen enkel niemendalletje. Als erfgename van Frankrijks bekendste glamourkoppel had ze natuurlijk ook de luxe dat het haar in haar carrière nimmer om het geld of de roem te doen was. Als kind walgde ze van alle publiciteit die haar beroemde ouders ten deel viel. In het zog waarvan haar jeugd, en daarmee de onbezonnenheid die het noodzakelijke speelterrein vormt voor ieder kind, door de jachthonden der paparazzi voortijdig le néant in werd gedreven. Wellicht is het hierom dat deze moeder van twee kinderen, la garçonne van 39 met haar frêle anorectische lichaam en onvolgroeide borsten, zich zo hardnekkig aan haar imago van eeuwig onwennige puber vast lijkt te hebben geklampt. Verder groeien zou verraad zijn aan het ideaal van haar te vroeggestorven jeugd.
Tijdens het interview is ze er open over. Wanneer ik haar vraag of haar vroege films, zoals “L’effrontée” en “La petite voleuse”, een speciale betekenis voor haar hebben, luidt haar antwoord: “O yes! Vooral die twee films. Dat was mijn favoriete tijd. Ik deed mijn eerste ervaringen op als actrice en was nog heerlijk naief. Ik denk er nog heel vaak aan terug.”

Heeft u, na het gigantische schandaal dat werd veroorzaakt door uw rol in Lars von Trier’s “Antichrist”, met uw rol in “The Tree” bewust gekozen voor samenwerking met een wat minder controversiële regisseur?

“Het was geen bewuste keuze of vorm van carrièreplanning. De mogelijkheid diende zich aan op een gunstig moment. Ik heb heel even getwijfeld of ik het wel moest doen. Ik was nogal bang dat ik in Australie wilde dieren zou tegenkomen: reptielen en insecten, de vliegende honden en rode muskieten. En ik vond het best ver. Ik vroeg me af of ik mijn kinderen zo lang zou kunnen missen. Ik herinner me nog dat ik de regisseuse op een avond radeloos opgebeld heb en zei: “dat gat waar we gaan filmen is niet eens te vinden op Google Earth! Waar voer je ons in godsnaam heen?”
Uiteindelijk heb ik pas bij aankomst begrepen waarom Julie deze film per se aan het andere einde van de wereld wilde draaien. Zodra ik oog in oog stond met het landschap, dat typische houten huis en die wonderlijke boom had ik het door. En begreep ik ook wat de essentie van de film zou worden. Het draait allemaal om die Moreton Bay vijgenboom die we in deze film tot leven hebben willen brengen. Een mysterieus schepsel dat zowel met leven als dood is verbonden. Een symbool voor de stille kracht van de natuur in het algemeen. En de natuur in Australie is zo overweldigend. Zo indrukwekkend. Heel anders dan in Europa. Veel magischer, intenser, dreigender ook. De krachten van de dood en wat daar allicht aan ontstijgt zijn overal voelbaar in het landschap. Ook zonder perse in reincarnatie te geloven, besef je dat. Julie Bertuccelli had dus gelijk. Australie was de perfecte setting voor dit verhaal.”

In de film wordt de natuur voorgesteld als een onbegrensde kracht, iets almachtigs. Hoe is uw eigen band met de natuur?

“Als stadsmens ben ik echt van de natuur vervreemd. Ik geniet natuurlijk wel van uitstapjes naar het bos of de bergen en vind het heerlijk om te wandelen. Maar doorgaans sta ik even onverschillig tegenover de natuur als Dawn aan het begin van de film. De mentale en spirituele ommekeer die mijn personage in de film ondergaat, de band met de vijgenboom die ze ontwikkelt, was ook voor mezelf een bijzondere ervaring. Het was een geruststelling om te ontdekken dat ook ik me nog steeds verbonden kan voelen met de natuur.
Daarom was het ook moeilijker dan andere keren om na de opnamen ineens alles achter te laten. Ik was oprecht gehecht geraakt aan die plek, het landschap, die boom. En aan de mensen met wie ik al die tijd zo nauw heb samengeleefd. Vooral de kinderen. Die waren fantastisch. De familieband uit de film bleek ook in werkelijkheid zo hecht geworden dat ik me zorgen begon te maken over eventuele mentale consequenties voor de jongsten, op het moment dat de set zou worden opgedoekt en alle dagelijkse banden weer verbroken. Ik weet van mezelf dat dit een emotioneel trauma op kan leveren. Verlatingsangst. Gemis. Verdriet.”

Uw vader werd geboren in Frankrijk, uw moeder in Engeland. Maakt het voor uzelf iets uit of u in een Engels- dan wel Franstalige film speelt?

“’Engels is de taal van mijn moeder, Jane Birkin. Maar het is niet mijn moedertaal. Het is mijn tweede taal. Als ik in het Engels acteer, zoals in The Tree, blijft er in mijn geest toch altijd een soort distantie bestaan tussen mezelf en mijn personage. Het rare is dat die distantie voor het oog van de camera juist een extra speelruimte kan creeren. Je hebt de ruimte om je karakter op minder evidente manieren te benaderen. Je kan je tekst op frisse wijze brengen. Ik voel me meer op mijn gemak als ik in het Engels acteer.”

Naast actrice bent u ook singer-songwriter. Wat bevalt u meer: het acteren in een film of zingen op een podium?

“Als muzikante heb ik mijn schroom op het podium nog altijd niet echt overwonnen. Toch doe ik het graag. Ik zal mijn tournee pas onderbreken op het moment dat Lars von Trier me uitnodigt om naar de set te komen van zijn nieuwe film “Melancholia”. Vanaf dan zal ik me weer een tijdje volledig richten op het acteren.”

Bent u klaar voor weer een nieuwe Lars-ervaring?

“Oh ja! Ik hoor inderdaad veel mensen die zeggen: ‘Mijn God, ga je opnieuw met die gek van een Lars in zee?’ Eerlijk gezegd verheug ik me op een hernieuwde samenwerking. Ik heb me voorgenomen dit keer gewoon in het diepe te springen. Met de ogen dicht, bij wijze van spreken. Natuurlijk heb ik het scenario al gelezen. Het is een heel erg Lars von Trier-achtig science fictionverhaal, maar wat ik precies op de set kan of moet verwachten blijft een raadsel.

Charlotte's notebook

Charlotte's notebook

Aan “Antichrist” bewaar ik louter de beste herinneringen. Onze samenwerking is destijds heel vlot verlopen. Lars was zo lief en begripvol! Maar wie weet wat me dit keer allemaal te wachten staat. Wellicht dat hij zich dan toch als monster zal gedragen! Nee, serieus. Ik wil niets liever dan verkeren in de buurt van dat genie. Door hem te worden geregisseerd was echt een heel bijzondere ervaring. Zoiets heb ik nooit eerder meegemaakt. Nu ik al in aardig wat films heb meegespeeld, merk ik dat ik me bij mijn keuzes en beslisingen in de eerste plaats laat leiden door mijn verhouding tot de regisseur. Julie Bertuccelli is een heel ander soort van regisseur dan Lars von Trier, natuurlijk. Ze is minder uit op effect. Voor haar is sensibiliteit het allerbelangrijkst. Toen ik met “The Tree” bezig was, waren Julie en ik heel close. Ik dacht geen moment meer aan Lars.”

[“The Tree” – Regie: Julie Bertuccelli. Met: Charlotte Gainsbourg. In de zalen vanaf 25.08.2010]

bron: http://www.cobra.be/cm/cobra/film/100825-sa-thetree_sergevanduyn

Dalida en Les amours imaginaires van wonderboy Xavier Dolan

Een van de plezierigste ontdekkingen op het recente Filmfestival van Cannes (2010), was de nieuwe film van wonderboy Xavier Dolan uit Montréal, Quebec. Eenentwintig lentes oud, maar toch al voor de tweede maal hier weer te gast, na het succes van zijn eersteling J’ai tué ma Mère – een film die hij schreef toen hij pas zeventien was. De film waarmee dit eigenzinnige Canadese genie ditmaal uitpakt heet Les Amours Imaginaires, naar het Engels misschien nog wel accurater vertaald als Heartbeats.

http://www.facebook.com/LesAmoursImag…

L’histoire de Francis et Marie, deux amis qui, épris de la même personne, se livrent à un duel malsain pour la conquérir. De rendez-vous en rendez-vous, la tension monte et, bientôt, chacun interprète de manière obsessionnelle les comportements ambigus et destructeurs de l’objet de leur désir.

Een somptueuze, volvette en hypergestyleerde liefdeskomedie over de driehoeksrelatie tussen een homosexuele jongeman met vele begeertes genaamd Francis (meesterlijk gespeeld door Dolan zelf), zijn immer in vintage geklede vriendin Marie (Monia Chokri), en een oogverblinde met Griekse krullen getooide Adonis (Niels Schneider) die door beide vrienden in duizelingwekkend klungelige, villeine of desperate liefdespirouettes vergeefs het hof wordt gemaakt.
De film bracht vooral het Franstalige publiek (dat in staat was de hyperactieve dialogen zonder ondertiteling direct te kunnen volgen) volledig in vervoering. Het applaus na afloop was ovationeel.
Knappe kitsch
Xavier Dolan slaagt erin zijn karakters even dik aan te zetten als de lagen make-up, lipstick en krulpruiken die ze dragen, zonder dat dat stoort. Integendeel. De sfeer die wordt opgeroepen is er één van een zinderende sensualiteit, die zelfs vanuit de zetel in de filmzaal op kwellend nabije wijze tastbaar wordt. De technieken die Dolan gebruikt zijn misschien niet helemaal nieuw: veel slow motion, hartverscheurende campy muziek, Dalida die haar Italiaanse versie zingt van Bang-Bang. Interview-achtige interludes met knotsgekke jongelieden uit Montréal die na hun stukgelopen amoureuze escapades rijp zijn voor het gesticht – en de kijker in plat Quebequois informeren over de intiemste en meest smakeloze details van hun hartenpijn en liefdeswedervaren…

Maar het geheel werkt zo verbluffend goed dat je niet anders kunt dan je mee te laten voeren op de schmierende rivier van tranen, imaginaire liefdes en gebroken dromen. Oeroude emoties als jaloezie, wanhoop en begeerte, worden door Dolan voorzien van een fris, veelkleurig vintage jasje. En het verdriet dat zich van binnen ophoopt als een ongezonde lading snot en slijm, wordt er – aan het eind van de film – op brakende wijze uitgeschreeuwd door Dolan’s karakter Francis (een lookalike van Christophe Vekeman, inclusief rockabilly kuif en nauwe witte broek met scherpgepunt schoeisel) in een oerkreet die tot lang na afloop van dit festival nog in het Palais des Festivals zal blijven resoneren.


(De 21-jarige regisseur Xavier Dolan uit Montreal. Courtesy of Ixion Communications.)

In zijn stijl van werken is Xavier Dolan ongetwijfeld schatplichtig aan Woody Allen (Husband and Wives), Almodovar en zelfs Benoît Poelvoorde (C’est arrivé près de chez vous). Toch moest ik zelf in eerste instantie vooral denken aan het heerlijk schmierende toneelwerk van Vlaanderen’s geniaalste drama-queen en meesterauteur Tom Lanoye. Het verhaaltje van deze doldraaiende liefdescarrousel mag dan zo dun zijn als een vintage poederdoosje van het Vossenplein, de dialogen zijn om van te smullen, de spanning die tussen de personages hangt is elektrificerend. En bij tal van scènes uit deze film zult ook u, waarde bezoeker van deze weblog van Cobra.be, gegarandeerd scheurbuik krijgen van het lachen.
Het knapste vind ik nog de wijze waarop Dolan erin geslaagd is de spanning die permanent tussen alle drie de personages hangt, zo tastbaar te maken dat je geregeld de neiging hebt om op te staan en het kijvende, kirrende en stuurloos rond elkaar heen tuimelende trio op zo bruut dan wel teder mogelijke wijze uit elkaar te trekken.
Jeune premier Xavier Dolan, onthoud die naam. Hij wordt, ik garandeer het u, een hele, hele grote in de wereld van de sublieme illusie. Moge uit zijn virtuoze losse vingertjes van vuur, nog vele van zulke drama’s vloeien, die de graviteit van ons bestaan voor einige momenten op heerlijke wijze relativeren!

Una version storica di Bang Bang interpretata in italinao da Dalida

Dit is Dalida’s versie van Nancy Sinatra’s zieleklapper Bang Bang, de opname dateert van een live optreden op de Italiaanse televisie ergens in de jaren zestig.

“-Personne n’a ton sourire.
-Ce n’est plus un sourire, c’est une cicatrice.”

“La mort fait partie de la vie, on ne devrait pas en avoir peur.
Je ne voudrais en aucun cas que l’on me vole ma mort.” Dalida.

© Serge van Duijnhoven

zie ook: http://www.cobra.be/cm/cobra/film/1.782518

Over DALIDA – Biografische schets

De pers in mei 1987 - de maand van Dalida's zelfverkozen dood

Dalida komt als Yolanda Gigliotti op 17 januari 1933 in Cairo ter wereld en groeit op in een van oorsprong Italiaanse familie die naar Egypte is geëmigreerd. Ze is het enige meisje tussen twee broers, Orlando en Bruno. Hun vader is eerste violist bij de opera van Cairo.
Eigenlijk is het de bedoeling dat ze secretaresse zal worden, in 1951 doet ze echter stiekem mee aan een schoonheidswedstrijd. Drie jaar later wordt ze Miss Egypte. Ondertussen heeft ze al diverse filmrolletjes gespeeld in Cairo, het Hollywood van het Midden-Oosten. Daar wordt ze opgemerkt door een Franse regisseur. Yolanda is inmiddels Dalila geworden en droomt van Parijs. Ondanks de bedenkingen van haar familie vliegt ze er 24 december 1954 naar toe.
Het worden moeilijke tijden, want in de Franse filmindustrie is geen plaats voor haar. Dus neemt ze zanglessen om in haar onderhoud te voorzien. Eerst krijgt ze een contract bij een cabaret op de Champs Élysées en later bij het betere Villa d’Este. Daar wordt ze aangekondigd als “de openbaring van het Franse chanson”.
Bruno Coquatrix heeft net Olympia, een oude bioscoop, gekocht om er een theater van te maken. Eén van de eerste programma’s heet “de nummers één van morgen”. Dalila wordt uitgenodigd en zingt “Étrangère au Paradis”. Tijdens dit optreden ontmoet ze twee heren: Lucien Morisse, artistiek directeur van Europe Radio 1 en Eddy Barclay, platenproducent. Ze zijn al een tijdje op zoek naar dé artiest die hun ondernemingen van de grond kan tillen en ze denken met Dalila deze parel gevonden te hebben. Dalila wordt nu definitief DALIDA.
Vervolgens neemt ze haar eerste singletje op bij Barclay: “Madonna”, maar met de volgende: “Bambino”, breekt ze pas echt door. Het wordt een enorm succes

1956 is voor Dalida een zeer succesvol jaar. Ze zet haar eerste stappen in Olympia in het voorprogramma van Charles Aznavour. “Bambino” is een hit en het publiek verwelkomt haar met groot enthousiasme. Men wil dat ze terugkomt en dat gebeurt in september, bij de entree van het theater ontstaat zelfs wat gedrang omdat iedereen tegelijk naar binnen wil. Dalida siert nu de covers van vrijwel alle tijdschriften.
Speciaal voor haar wordt de gouden plaat bedacht en deze wordt op 17 september 1957 aan haar uitgereikt. Lucien Morisse is ondertussen meer dan een vaderfiguur geworden voor de jonge zangeres. Er is iets moois opgebloeid tussen hen. In 1958 ontvangt ze de Oscar van Radio Monte Carlo en die krijgt ze vervolgens zeven jaar achter elkaar. Ze gaat op wereldtournee en het optreden in Bobino wordt een triomf. Onder leiding van Lucien Morisse neemt ze meerdere hits op. Zij is de favoriete zangeres van dat moment, ze staat zelfs boven vedetten als Edith Piaf en Jacques Brel. Haar huwelijk met Lucien Morisse laat echter op zich wachten. Na veel vertraging vindt de bruiloft plaats op 8 april 1961 in Parijs. Ze laat haar familie overkomen maar vertrekt meteen na de voltrekking op tournee. Geen huwelijksreis.

Lucien Morisse gunt haar nauwelijks tijd om adem te halen: werken, werken, werken, ten koste van hun privé-geluk. Dalida voelt zich in de steek gelaten. Enkele maanden later ontmoet ze in Cannes de schilder Jean Sobieski en het is van beide kanten liefde op het eerste gezicht. Tussen haar en Lucien Morisse begint de verwijdering op te treden. Hoewel ze beseft dat ze hem op artistiek gebied veel verschuldigd is verlangt ze ernaar haar vrijheid terug te krijgen, iets wat voor Lucien Morisse moeilijk te verkroppen is.
Ondanks haar nieuwe liefde verliest ze haar carrière niet uit het oog. De yeahyeah-golf waart over Frankrijk. In december 1961 staat ze in Olympia, alleen heeft ze nu niet meer het voordeel van de veelbelovende beginneling in de showbizz. Het wordt evenwel een triomf, wat zowel voor het publiek als voor de zangeres een opluchting is. Een maand lang staat ze in een uitverkocht huis met elke avond ruim 2000 mensen in de zaal. Daarna gaat ze op tournee, met name naar Hong Kong en Vietnam waar ze een idool is.

Dalida, 1962

In de zomer van 1962 zingt Dalida “Petit Gonzales” en scoort daarmee weer het succes dat haar al zo lang ten deel valt. Hetzelfde jaar koopt ze op Montmartre een kast van een herenhuis dat veel weg heeft van het kasteel van de Schone Slaapster.

Na de scheiding van Lucien Morisse en de verhuizing naar haar nieuwe onderkomen verbreekt Dalida ook haar relatie met Jean Sobieski. Ze neemt een beetje gas terug en besluit haar uiterlijk te veranderen. Ze wordt meer gesoigneerd en gaat als autodidacte steeds meer lezen.
4 augustus 1964 sluit ze haar metamorfose af met het blonderen van haar donkere haar.
3 september staat ze weer in Olympia; op dat moment is ze de meest geliefde zangeres van Frankrijk. Ze heeft de yeahyeah-golf overleefd en staat in het middelpunt van de Europese showbizz. In 1965 zingt ze op melodie van Théodorakis “La danse de Zorba” uit de film “Zorba de Griek”. Opnieuw een succes. Ondertussen droomt ze ervan om weer getrouwd te zijn, helaas dient zich geen kandidaat aan. Haar carrière vergt al haar tijd: optredens, gala’s, plaatopnamen. Eind 1966 wordt haar jongere broer Bruno haar rechterhand. Om carrière technische redenen gebruikt hij sinds die tijd de naam van zijn oudste broer: Orlando. Rosy, hun nichtje, wordt de secretaresse van de zangeres. Alles binnen de familie.

In oktober 1966 wordt ze via de Italiaanse platenmaatschappij RCA in contact gebracht met een talentvolle jonge schrijver/componist, Luigi Tenco. De jonge man, onstuimig en tegendraads, maakt diepe indruk op Dalida. In verband met een nieuwe Italiaanse campagne besluit de platenmaatschappij de zangeres af te vaardigen naar het Festival van San Remo. Luigi verklaart zich bereid het te vertolken lied te schrijven. Tussen de twee artiesten zullen vele ontmoetingen plaatsvinden en er ontwikkelt zich een ware passie tussen hen. Ze besluiten ieder voor zich, maar met hetzelfde nummer “Ciao amore ciao”, mee te doen aan het Festival van San Remo dat in januari 1967 wordt gehouden. De spanning is om te snijden, want Dalida is een ster in Italië en Luigi Tenco een jonge debutant. In familiekring maken zij bekend dat hun huwelijk gepland staat voor april. Helaas eindigt de avond in een vreselijke tragedie. Luigi Tenco, extreem zenuwachtig en onder invloed van kalmeringsmiddelen en alcohol, kan het niet verwerken dat de prijs hem ontgaan is. Hij beschuldigt de jury ervan een commercieel doel te dienen. Vervolgens pleegt hij vol walging en onbegrepen zelfmoord in zijn hotelkamer. Dalida is volkomen overstuur en uit het lood geslagen. Enkele maanden later probeert ze in haar uitzichtloze wanhoop eveneens de hand aan zichzelf te slaan door een grote hoeveelheid slaappillen in te nemen.

Deze ongelukkige periode is wel het begin van een nieuwe episode in de carrière van Dalida, de “periode madonna” waarbij ze gaat optreden gekleed in een lange witte jurk. De toewijding van het publiek is grenzeloos en in de pers krijgt ze de bijnaam Sint Dalida.
De tijd van “Bambino” is definitief voorbij. Ze is in de loop der jaren steeds meer gaan lezen en interesseert zich voor filosofie, de geschriften van Freud en yoga. De verheffing van de geest lijkt van nu af haar grootste levensvervulling. Haar carrière gaat echter gewoon door; ze gaat terug naar Italië om deel te nemen aan een beroemd televisieprogramma en 5 oktober 1967 staat ze weer op de planken van Olympia. Daar viert ze haar wedergeboorte en het wordt zoals altijd een triomf. In het voorjaar gaat ze in het buitenland op tournee en Italië eert haar met de grote prijs van het chanson de “Canzonissima”.
Nog steeds op zoek naar zichzelf onderneemt Dalida diverse reizen naar India om de lessen van een guru te volgen. In dezelfde tijd gaat ze in psycho-analyse. En dat allemaal naast haar zangcarrière die ze absoluut niet vergeet. In augustus 1970 scoort ze haar zoveelste succes met “Darladiladada”. In de herfst komt ze tijdens een televisieopname Léo Ferré tegen en bij terugkomst in Parijs neemt ze van hem het lied “Avec le temps” op.
Ze wil nu alleen nog teksten zingen die, in haar ogen, een diepere inhoud hebben en een poëtische inslag. Bruno Coquatrix, de directeur van Olympia, wilde haar boeken maar heeft geen vertrouwen in haar nieuwe repertoire. Geprikkeld door zijn aarzeling om een datum te plannen, besluit Dalida zelf de zaal af te huren en wel voor drie weken aan het eind van 1971. Lucien Morisse kan haar niet meer bijstaan daar hij in september 1970 zelfmoord gepleegd heeft. Dalida twijfelt enorm aan haar besluit om weer op te treden. Het succes is echter nog groter dan voorheen.

Ze komt Alain Delon weer tegen, een vriend voor het leven, met wie ze in de jaren ’60 een hartstochtelijke verhouding heeft gehad. Beiden zijn niets van deze relatie vergeten en hun onderlinge band is hechter dan ooit tevoren. In 1973 zingen ze samen “Paroles Paroles” en binnen een paar weken staat dit lied nummer 1 in de hitparades van Frankrijk, de rest van Europa en Japan.

Het begin van de jaren ’70 wordt zowel op zakelijk als op persoonlijk gebied een gelukkige periode. Ze lijkt daarbij te worden geholpen door haar nieuwe vriend, een galante ridder met een ietwat vreemd karakter, echter zeer toegewijd aan de zangeres: Richard Chanfray, hij laat zich “de Graaf van Saint Germain” noemen. Hij geeft haar haar levensvreugde terug en ze komt in de fase “hollywoodster” waarbij ze haar vrouwelijkheid benadrukt.
Aan het einde van ’73 neemt ze “Il venait d’avoir 18 ans” op, en scoort daarmee in negen landen een nummer 1 hit. In Duitsland verkoopt ze zelfs 3,5 miljoen exemplaren. Op 15 januari 1974 staat ze opnieuw op het podium van Olympia en aan het einde van haar optreden brengt ze een nieuw lied “Gigi l’Amoroso”. Dit gezongen en gesproken nummer met diverse koren dat 7½ minuut duurt wordt wereldwijd Dalida’s grootste succes: nummer 1 in 12 landen!
Aansluitend vertrekt ze voor een lange tournee door Japan en gaat eind 1974 naar Quebec. Enkele maanden later zal ze er terugkeren na een onderbreking voor concerten in Duitsland.
In februari 1975 ontvangt ze de prijs van de Académie du disque français.
Iets later duikt ze tot ieders verbazing, met alle kracht en in alle schoonheid, daar op waar niemand haar verwacht had: midden in het disco-gebeuren. Haar “J’attendrai version 75” is de eerste franse discohit en Dalida wordt de onbetwiste disco-koningin van Frankrijk.

In de jaren ’70 komt er steeds meer variété op de televisie en Dalida profiteert daar behoorlijk van, ze is een graag geziene gast in zowel binnen- als buitenlandse programma’s.
Ook in de Arabische wereld is ze zeer geliefd, niet in de laatste plaats omdat ze in Cairo geboren is. Dat versterkt ook de band die het publiek met haar heeft. Halverwege de jaren ’70 reist ze door Egypte en Libanon en dit brengt haar op het idee om eens in het Arabisch te gaan zingen. In 1977 is het zo ver, ze neemt een Egyptisch volksliedje op: “Salma Ya Salama”. Eerst wordt het alleen uitgebracht in Frankrijk en het Midden-Oosten. Het succes is echter enorm en uiteindelijk zal ze het in vijf talen op de plaat zetten.
Met “Generation 78” heeft ze zowel de eerste medley als de eerste videoclip op haar naam gezet en daarmee verslaat ze diverse artiesten op hun eigen terrein. Nu is ze de ware showdiva, gekleed in weelderige jurken met pailletten en splitten tot de heup.
Amerikanen zijn dol op dit soort artiesten: glamour en professionaliteit. Ze wordt gecontracteerd voor een show in New York en 29 november ’78 staat ze op het toneel van Carnegie Hall, de zaal gaat compleet uit zijn dak. Deze avond zingt ze voor het eerst “Lambeth Walk” een nummer met een jaren ’20 uitstraling dat meteen door het publiek wordt omarmt. Ook de pers is enthousiast en Dalida geniet van haar Amerikaanse succes.
Als ze terug is in Frankrijk neemt ze in 1979 “Monday Tuesday” op en surft met gemak mee op de disco-golf. In juni gaat ze weer naar Egypte om te zingen. Ze krijgt er een zeer warm welkom van het publiek en ze wordt zelfs persoonlijk ontvangen door president Sadat. Aansluitend gaat ze op tournee door de Arabische Emiraten.

De jaren ’80 beginnen met een waar vuurwerk. Dalida, op het toppunt van haar roem, zet van 5 tot 20 januari ’80 een echte Amerikaanse show neer op het podium van het Parijse Palais de Sport, inclusief 12 kostuumwissels, strass en veren. De ster wordt bijgestaan door 11 dansers en 30 musici. Voor dit grandioze spektakel van ruim twee uur is een choreografie à la Broadway in elkaar gezet; de zaal is laaiend enthousiast en alle 18 voorstellingen zijn tot de laatste plaats uitverkocht. Dalida is hiermee de eerste vrouwelijke ster die deze prestatie levert. Meteen daarna maakt ze tot de herfst een zeer geslaagde tournee door het land.
In 1981, na de zeer pijnlijke scheiding van Richard Chanfray, stort ze zich zoals gewoonlijk met hart en ziel op haar werk om haar chaotische privé-leven te vergeten, waarin ze uiteindelijk altijd weer alleen achterblijft. In maart ’81 herhaalt ze de show uit het Palais des Sports in Olympia. Tijdens de première krijgt ze de eerste diamanten plaat ooit uitgereikt, speciaal voor haar bedacht. Dit om te vieren dat ze meer dan 85 miljoen platen heeft verkocht en om haar te eren voor 55 gouden platen ontvangen voor vertolkingen in zeven verschillende talen, eigenlijk voor alles wat ze in haar loopbaan gepresteerd heeft.
Onvermoeibaar en professioneel gaat ze maar weer op tournee.
De twee volgende jaren worden gekenmerkt door haar stellingname voor de Franse president François Mitterand. Ze krijgt hier behoorlijk kritiek op hoewel haar betrekking meer vriendschappelijk dan politiek is; het schaadt evenwel haar carrière.
Op het album dat ze in 1983 opneemt vinden we de nummers: “Mourir sur scène” en “Lucas”. 20 juli datzelfde jaar krijgt de zangeres een nieuwe klap te verwerken die haar behoorlijk uit haar evenwicht brengt: Richard Chanfray heeft in Cannes een einde aan zijn leven gemaakt. Dalida is zeer aangedaan door de dood van haar vroegere levenspartner en dit beïnvloed ook haar professionele betrokkenheid. Haar naasten bemerken dat haar energie afneemt.
Op verzoek van haar fans gaat ze in 1984 toch weer op tournee en ze reist naar Saoedi Arabië voor een serie recitals. In 1985 moet ze twee zware oogoperaties ondergaan en deze brengen vreselijke herinneringen uit haar kindertijd naar boven.
Ondanks 37 jaar ononderbroken succes heeft ze toch nog tijd gevonden om in enkele films te spelen, ze moet echter tot 1986 wachten voor ze een echte karakterrol te vertolken krijgt. Ze aarzelt niet om zich ouder te laten schminken om de heldin te spelen in Youssef Chahine’s film “Le sixième jour”. Hiermee bewijst ze dat ze naast gelauwerd zangeres ook een zeer talentvol actrice is en ze krijgt een heel goede pers. Maar zelfs godinnen op hun voetstuk van porselein kunnen ten prooi vallen aan zielepijn en zwaarmoedigheid en Dalida vormt geen uitzondering op deze regel. Het begin van het einde van alle uitzonderlijk tragische verhalen heeft zich aangekondigd. Alle jaren van keihard werken hebben haar uitgeput, ze is aan het einde van haar Latijn. Ze voelt zich ook steeds eenzamer en komt tot de conclusie: mijn leven als artieste is dan wel zeer geslaagd, maar mijn leven als vrouw is mislukt. Ze heeft geen echtgenoot, geen kinderen en de jaren beginnen te tellen.

Eens zong ze: “Moi, je veux mourir sur scène…”. Maar overwegend dat het leven haar niets meer te bieden heeft besluit ze in de nacht van 2 op 3 mei 1987 voor eeuwig te gaan slapen.
Ze laat een laatste boodschap achter: “pardonnez moi, la vie m’est insupportable” (vergeef me, het leven is ondragelijk voor me).

Dalida Forever – Copyright © 2010

Avec le suicide on transforme les murs du destin en chemin de la liberté.

Cimetière de Montmartre le 7 mai 1987
Dalida lies in the high area of the Montmartre cimetry. The tomb overlooks Paris.

bron: http://www.dalida.com/us.htm

Charlotte Lucy Gainsbourg – on THE TREE

Charlotte Lucy Gainsbourg – on THE TREE
 
interview by Serge van Duijnhoven
 
On the last day of the Cannes Filmfestival 2010, French actress and singer-songwriter Charlotte Gainsbourg talked to IFA-moviecritic Serge van Duijnhoven about her new and slightly metaphysical movie The Tree (directed by Julie Bertuccelli), her disattachment from nature, the shootingperiod in Australia, her upcoming new project with Lars von Trier, about the parallell but seperate universes of music and movies, Charlotte’s recovery from her cerebral haemorrhage in 2006, her latest concept-album IRM (produced by Beck) that resulted from this ordeal, and the experience of living a life in the shadow of one’s father-genius.
 
© IFA-Amsterdam – Serge van Duijnhoven 2010

for publication of the complete article, please contact: ole@ifa-amsterdam.com


 
 
R E L E A S E      D A T E S      T H E    T R E E

 
COUNTRY                DATE
 
France                       11th of August 2010
Switzerland              18th of August 2010
Belgium                    25th of August 2010
Spain                         17th of December 2010
 
C O N C E R T S  

22/07/2010 – LONDON ENGLAND

Movietrailer The Tree:
http://www.facebook.com/video/video.php?v=398209969394&oid=125213514291

 

Charlotte Gainsbourg has established herself as a talented actress of international repute. Honoured in 2009 with the prestigious Best Actress prize at the Cannes Film Festival for her transcending role as a mourning mother going bezirk in Antichrist, Lars von Trier’s latest production, Charlotte has brought truth and originality to a diverse, and often challenging, array of roles.
               Actress, fashion-icon, singer-songwriter, in each of these fields Charlotte Gainsbourg managed to impose her sensibility as a defining trademark. She is not so much impressed by the estafette of successes , as that she finds it all remarkable and strange. Because she did it all “a rebours”’ – much against the drifting tide of her tempers and hesitations. She still is, in so many ways, the pale faced, frail and skinny bodied adolescent girl from L’effrontee. A role she played with so much natural devotion back in 1986.
 
Charlotte Gainsbourg is known and reknown for her perfectionism. Her in depth preperations of the scenes she needs to play in front of the camera. Her close reading of the script. The research she puts into the study of her character. She seems the kind of woman who is not able to fail, even though she never immediately deems herself high enough to succeed. This attitude is not based on some false humility. All the more, it is based on a character that has sharpened and deepened itself through the years by the shere force of its inherent persistence and the overwhelming drive to methodologically overcome its insecurities. She is a lady who is successfull against her odds, not because of them. Precisely this, gives her character its genuinity and even – the more she comes of age – a glance of heroism. She was able to carefully build an impressive international career as an actress who was lucky enough to have worked with some of the true cinematographical geniuses of the century like Sean Penn, Charlotte Rampling, Alejandro Gonzales Inarritu, Lars von Trier and John Hurt. 


in the studio with Beck, Los Angeles 2009

            As a singer-songwriter, hesitantly and reluctantly, Charlotte is – just like her father and mother – now proceeding her own path too. Not forgetting about the gravity and uniqueness of her father’s stardom in this field. But for the first time also by performing live on stage without being hampered by the shere force of Serge’s historical reputation. Charlotte Gainsbourg is  one of those truly original characters who is becoming more interesting, sincere and profound, the longer one is able to look at her on screen, listen to them on stage, or follow them from nearby. Such as I had the chance at the International Filmfestival in Cannes or at the stage of one of her concerts during her IMR 2010 tour.
          “I am not a singer for the masses”, affirms Charlotte Gainsbourg during a round table discussion I had with her together during the latest Cannes Festival with a few other chosen journalists from European, American and Australian origin. “Nor do I consider myself to be a singer or actress destined for obscurity. I am probably one of those people who cannot help but being themselves, whatever role they play or whatever song they sing. The only thing I can do, is to play that role and sing that song the best I can. With all my proper energy and dedication. Now this task, to be myself as much as I can, is not an easy thing at all. Actually, it is horror. I do not know exactly where my inhabitations find their origin. But I do know that, because they exist, I probably do the things I do. And the way I do them. It might be that by trying to master my impulses, I purely follow them. Now that, to me – being a control-freak – is quite a depressing thought, indeed. So I do not try to think about it at all. You know what I mean?”

            “It’s strange. I don’t really identify myself with labels like “artist” or “musician.” What I do and the decisions I make – whether to make music or be in a film – are very instinctive and I only understand much later, in retrospect, my reasons for doing things. I try not to be too analytical and try to trust my instincts instead. To trust a bit in fate. The chance of trial and error, retreating and doing it once more in a slightly different way. There is no perfect way to proceed. Not one path towards progress. This is something I have to learn time and again. The only thing that counts, is the action itself. This may sound simple. But it is not. One has to find oneself. That is a huge if not impossible task. Because the self – infathomable as it is – may eventually not even exist. Now fathom that.” She laughs. Rolls her spoon through the plastic cup of her tea – that has cooled off since quite a while. She seems in a dreamy mood. Not very comfortable. Not very concentrated. Avec la tête dans la lune, as the French say so pointingly. With her thoughts somewhere else. To be precise: with her eyes gazing in her plastic cup of cooled off tea.
          In September 2006, Charlotte Gainsbourg sustained a head injury while waterskiing. Persistent headaches prompted her return to the doctors, who, after conducting neurological tests and an MRI, discovered a brain hemorrhage that was caused by the accident. The prognosis was serious, Gainsbourg explains: blood clots, and a small hematoma, had gathered around her brain. To save her, the doctors drilled a small hole into her skull in order to release the blood. The procedure worked, and in coping with the shock of it all, the singer learned that maybe those medieval doctors were on to something. “My realization wasn’t that dramatic as the surgery itself,” she qualifies, “but I was very, very close to death. I thought I was very courageous toward life and death, and I didn’t really care, but when it happened, I realized how scared I was.”
            “I don’t tend to analyse my behavior too much. After the waterski accident of 2006 and the following operation on my brain, I didn’t consciously go out and say, “I’m going to do an album and call it MRI and it will be cathartic.” It all happened randomly and it was only afterwards that everything made some sort of strange sense. I was thinking about the experience of the MRI, the sounds that surround you when you are in the machine and I wanted to experiment with those. I loved Beck and met with him and it just felt like a natural progression. He had written the lyrics “drill my brain full of holes” without having any idea of what I’d gone through. It was a total coincidence. It was through conversations with Beck and memories of that time in my life that the accident became the focus in some ways of my new music album.”
       Serendipity put her in the path of Beck Hansen, whom she met at a White Stripes concert in L.A. She and the singer-songwriter had a brief conversation, initiated by their common bond, producer Nigel Godrich (Radiohead, U2, R.E.M.), who had worked on Gainsbourg’s 2006 return to music, 5:55, and three of Beck’s most critically acclaimed records, including Sea Change. Gainsbourg and Beck met again, backstage at a Radiohead show in Paris, which prompted her to explore the possibility of making a new record. She called Beck and was soon working with him in his Silver Lake home studio. Casually, the two began to record, minus any concrete expectations.
            The sound, as with many of IRM’s string pieces, faintly resembles the sensual, warm string sections of Gainsbourg’s father’s. (Beck, in fact, sampled Serge’s “Cargo Culte” on his track “Paper Tiger,” on Sea Change.) “I think they use strings in an entirely different way,” she says of her father’s propensity to use arrangements as a punctuation, as opposed to the Beck family’s more atmospheric runs.
            “My creativity comes out with others,” Charlotte acknowledges. “That’s why it is such a pleasure to be involved with Beck. I can’t do anything on my own. I like the idea of entering someone else’s world. I find more freedom inside someone else’s work rather than being completely free, and able to create anything.”
            “I try to combine acting and singing. And not let the one being jeopordized by the other. I had to turn down films in order to do this IRM tour that I am doing now. I regret but that’s how it is. I only will stop my tour on demand of Lars von Trier, who asked me to do a new film with him – Melancholia. And that project I consider to be more important than my music at that time.”


Charlotte handing over the Palme d’Or to Thai director Apichatpong Weerasethakul – May 23rd 2010, Cannes
 

Are you ready for a second Lars experience?
 
“Oh yes! (laughter) Many people have said, “Oh my God, you’re working with Lars again?” but I’m actually very happy to work with Lars again. I am going into this new project in some ways with my eyes closed. I’ve read the script of course, it’s a very Lars version of science fiction, but I’m not sure what to expect, which is of course very exciting to me. I loved working with him, there were no negative aspects of any kind. He was very sweet. Although who knows what will happen with this next project, maybe he’ll become a monster! No really. His genius, that I want to be close to again. The experience of being directed by him was so special. I really had never experienced something like that before. Now that I’ve done quite a few movies, more than the script, its my relation towards the director that counts in the first place. July Bertuccelli is a very different director than Lars von Trier, of course. For her, sensibility comes up first. It was her I was working for, while doing The Tree. I was not thinking about Lars.”


Notebook of Charlotte, kept during her shooting period for The Tree

 
Was your role as a young but grieving mother in The Tree also a discovery into the realm of family, in some way?
 
“A discovery not, but exploration yes. I like that aspect of the character that’s she is not coping well with being a mother in the beginning. She can’t cope with that loss. The only thing that brings her to life, after a while, are her children. And that man. I liked that journey. I like the fact that she wasn’t a good mother. I like people’s faults. I got to grow very close to the children that are playing a role in this movie. And also with my own children coming over at a certain stage during the process, we all became like some sort of family as it were. A big group. In the beginning I was nervous that people were not going to believe that I am the mother of these children. These were very small children. But it all became very natural. They all have their own character. Of course we had a lot of rehearsals so that we could all make it work and make it happen. We had the time.”


 
Last year, when she received the prize for Best Actress in Cannes 2009 for her role in Antichrist, Charlotte Gainsbourg said, addressing her father and looking upwards: daddy, I hope that with this movie I have shocked you…
 
Do you remember having said this?
 
“Of course I remember.”  
 
Do you think now a new phase is coming up? You do not have to shock him anymore? You proved it. You can move on to the things you really want to do yourself?
 
“It was a small remark. I am not living my life mainly or only with that relationship, really. It is important for me, and I had to say this. But I’m not doing films thinking about him all the time. And I’m not doing music only thinking about him either.”
 
Last time I was in Paris, there were posters everywhere for Gainsbourg Vie heroique, the movie of Joann Sfarr about your father. Was that a difficult time for you to be around in your city?
 
“No, I wasn’t in Paris at that time, which was quite helpful. I didn’t see the film. I didn’t want to see it. In the beginning I had a lot of contact with director Joann Sfarr, yes. He even wanted me to play the main role. But than I decided not to. I could not be involved in all of this. It is too close to my blood, my own life, my mother. To me.”

 
Still, you are following in the footsteps of your father and mother, by performing live on stage with a band and making studio albums…
 
“It is something that is very exciting and that I have only discovered quite recently because I rarely did it in the past. I had little experiences in January in New York. But then we stopped and I started again in April, in Canada and the USA. It’s a whole discovery and so different from anything I have experienced before.
It is very very extreme. Just being in front of a crowd. I can’t even remember how it was like once it is done, because of the intensity one tends to forget. Or one thinks: was it but a dream? So I have to go back on stage to make it feel real. I am panicking a bit already. Because of the oblivion. That I cannot remember exactly what I did or how I did it last time. But it is fun – a lot of fun.”
 
With the huge palmares that you have at the moment of having made so many outstanding movies, do your very first movies – like L’effrontee – still mean something special to you.
 
“O yes! Well, specially those films. L’effrontēe and La petite voleuse. Because they were very important films to me. I suppose it is a bit like a novellist who thinks very tenderly of his debute, no? I like being that age I was in then. Experiencing shoots along with the naivity. I remember them very precisely, even they are the films I shot the longest ago.”


 
Charlotte Gainsbourg – “I understood why we went that far for filming The Tree all the way down in Australia, once we got there. Once I saw the landscape, that tree that July Bertucelli had looked for for so many months. And that house. Then I really got it. And I understood that part of the story that is so important. The tree that we pictured in the movie, is a real character for himself.”
 
The main character?
 
“No not the main character. A symbol of life and a symbol of death at the same time. The power of nature.
The nature over there is so powerful, so overwhelming. When it starts to rain, it is like heaven coming down. Not Europe rain. Everything is very intense. It did make sense. Because of the story. It was very helpful. I was reluctant to go there in the beginning, because it was so far away from everything. From my own children, their school. I am also a mother, you know. With her peculiar concerns.”
 
What is your own relationship to nature? In the movie there is a line: that there is a limit to nature.
 
“I feel quite distant. I am not that close to nature. I love being in the country side, taking holidays. I can very often be, like in the film, completely disconnected. So being forced to have this relationship with nature in the film, was very new. It was a discovery, a process I liked. Leaving all that behind, after the shooting, was also very strange. Also because of all the people I was leaving. Knowing that I would not come back very soon. And during the shoot, one became quite close attached to one another. Especially the children.  I like that idea of being in disbelief. And then the development of the tale. That she could have dialogue with her deceased husband through that tree. I liked the fact about not knowing whether to believe or not.”
 
So to you this is not a movie about reincarnation, or life after death?
 
“Not really. Well of course there’s this possibility of reincarnation. But to me, I find it more interesting to go with each character and what they want to believe. It was my first time in Australia. It was sort of a country shock. A nature shock. Because I live in Paris, I am always travelling to cities. For the first time I spent three months really in the middle of nowhere. Because that is where we were. It was very strong for that story. We needed that. The fact that I went there without my own children. Without my husband. We were three women, the producer and July the director. Three women without their children, no men around. Because of the story, it did make sense. I was very scared of the red bugs. The creatures all around in that Australian environment. Rattle snakes. The flying dogs. At one instant I even met a snake.”
 
What did he tell you?
 
“I will never tell you!”
 
 
 
–         end of the talk –

The Story

Dawn and Peter O’Neil live together with their children, on the outskirts of a small country town. Next to their rambling house stands the kids’ favorite playground: a giant Moreton Bay Fig tree, whose branches reach high towards the sky and roots stretch far into the ground. 
Everything seems perfect until Peter suffers a heart attack, crashing his car into the tree’s trunk. Dawn is devastated, left alone with her grief and four children to raise.
Until one day, 8-yearold Simone, reveals a secret to her mother. She’s convinced her father whispers to her through the leaves of the tree and he’s come back to project them.
Dawn takes comfort from Simone’s imagination, and the tree starts to dominate their physical and emotional landscape. But the close bond between mother and daughter, forged through a mutual sorrow and shared secret, is threatened by the arrival of George, the plumber, called in to remove the tree’s troublesome roots. 
As the relationship between Dawn and George blossoms, the tree continues to grow, with its branches infiltrating the house, its roots destroy the foundations.
Feeling increasingly isolated, Simone takes refuge in her beloved tree, refusing to come down.
Dawn is forced to make an agonising decision. But as the heavens open and nature takes over, she may have left it too late. 

SvD – IFA-Amsterdam
 

Vishnu’s amuse gueule en Ah-Pook’s lekkernij

essay van Serge van Duijnhoven

over de hernieuwde angst voor een op handen zijnde nucleaire apocalyps, de kristallijnen traan van Robert “Doctor Atom” Oppenheimer, over Ah Pook de Vernietiger, de problematische betekenis van het getal nul in de Mayacultuur, over Lucy Walker’s langverwachte documentaire Countdown to Zero, het utopisme van de Global Zero Movement en de ultieme poging van de mens om zich te verlossen van het nucleaire kwaad. Is het twee voor twaalf? Een moment voor nul? Of is het al te laat?

een beschouwing n.a.v. de documentaire COUNTDOWN TO ZERO van Lucy Walker, Lawrence Bender en de Global Zero Movement, die vanaf 23 juli as. in de Verenigde Staten en Europa in de grote filmzalen te zien zal zijn.

trailer van de film Countdown to Zero:

http://www.festival-cannes.fr/en/mediaPlayer/10332.html

“It is perfectly obvious that the whole world is going to hell. The only possible chance that it might not is that we do not attempt to prevent it from doing so.”
– Robert Oppenheimer, citaat uit het boek Play to Live (1982) van filosoof Alan Watts.

Mijn geschiedenisprofs op de Universiteit van Amsterdam, waar ik van 1989 tot 1995 studeerde aan de afdelingen culturele, sociale en contemporaine geschiedschrijving, doceerden dat iedere generatie vroeg of laat geconfronteerd wordt met het onvermijdelijke existentiele trauma ten aanzien van de mogelijkheid van de nucleaire vernietiging. Het zwaard van Damocles dat sinds de uitvinding van Robert Oppenheimer’s atoombom in de jaren veertig, over de nekken hangt van onze ganse en gedurende vele millennia tot stand gebrachte menselijke beschaving.  In de jaren tachtig – de slotfase van de Koude Oorlog – liep ik samen met mijn meestal al wat oudere leeftijdsgenoten van de middelbare school, alsmede talloze ongeruste tegenstanders van de volkomen uit de hand gelopen nucleaire wapenwedloop in Amsterdam, Brussel, Bonn, London en Den Haag, massaal te hoop in door de Vredesbeweging gecoördineerde marsen tegen de bom. We droegen slogans mee op spandoeken als “Alle kernwapens de wereld uit, te beginnen uit Nederland”, “Liever een Rus in mijn bed, dan in mijn tuin een kruisraket”, “Ban de Bom”, “Vrede Nu”, en talloze slogans van dien aard die allemaal een uiting waren van een reëel gevoelde angst dat de krankzinnige militaire strategie van Mutual Assured Destruction (toepasselijk afgekort tot MAD) met tienduizenden kernwapens aan beide zijden van het IJzeren Gordijn, tot een daadwerkelijk nucleair Armageddon zou kunnen leiden.

           

Het was de tijd dat Doe Maar zong “en als de bom valt…”, dat pubers zich ostentatief tooiden in het plunje van de No Future, dat de wereld werd geschokt door beelden van de film The Day After, en dat anchorman W.L. Brugsma in zijn boek Europa, Europa onze planeet vergeleek met “een zinkend ruimteschip in de sterrenzee van de melkweg”, waar de enkele in diepe en donkere holen verscholen groepjes homo sapiens sapiens die de derde wereldoorlog zouden weten te overleven, hun volgende oorlog zouden uitvechten met stokken en speren. Angst was een modewoord dat in brede sociologische zin werd gebruikt voor een existentiëel onbehagen, welke de westerse mens als een loden mantel over zijn eigen schouders gedrapeerd had gekregen. Er lag, in die tijd, een mooie toekomst achter ons…
           
Met het einde van de Koude Oorlog, verdampte ook het angstzweet dat ons zo lang op het voorhoofd had gepareld. Er werden verdragen gesloten tussen de grootmachten die de kernwapenarsenalen uiteindelijk halveerden.

Het aantal landen dat de beschikking had over kernwapens bleef echter groeien. De technieken van centrifuge om hoogwaardig uranium te verkrijgen dat nodig is voor het produceren van een atomaire bom, zijn steeds minder exclusief en – zoals ik een wetenschapper hoorde uitleggen -, de middelen om de basis te leggen voor het maken van een kernbom zijn sedert 1945 drastisch „gedemocratiseerd“.   
            Vijfentwintig jaar heeft de nucleaire koorts zich koest gehouden. Een kwarteeuw lang. De dreiging dat er toch nog een nucleaire catastrophe op de loer ligt is daarentegen – ondanks de reductieverdragen van de grootmachten – niet af- maar toegenomen. De computergestuurde veiligheidssystemen die ons moeten behoeden voor een onverhoopte lancering van raketten, zijn steeds ingewikkelder geworden. Er zijn raketten zoekgeraakt. Er is nucleair materiaal gesmokkeld. En er zijn naast belingerente naties als India, Israël en Pakistan, inmiddels ook onberekenbare terroristische organisaties die er alles voor over hebben om zo’n nucleair Doomsday-Machine in handen te kunnen krijgen. Osama Bin Laden heeft berekend dat er – op basis van al het kwaad dat de Verenigde Satan van Amerika in de afgelopen eeuw heeft aangericht – minimaal vier tot vijf miljoen Amerikanen over de kling gejaagd dienen te worden opdat de balans in Allah’s ondermaanse zielenbazaar weer enigszins zal zijn hersteld.
            De tijden voor een nieuwe nucleaire koorts lijken ophanden. De mogelijkheid dat een volgende bom op Times Square of in de metro van London, Parijs, Brussel of Berlijn wel eens van nucleaire aard zou kunnen zijn, bezorgt authoriteiten in alle grote wereldsteden steeds grotere kopzorgen. Tientallen, honderden, en inmiddels vele honderden meer of minder vooraanstaande wetenschappers, politici, activisten, zelfs legerofficieren en sympathisanten van over de hele wereld, hebben via onderling verbonden netwerken van think-tanks, lobbygroepen en vredes-organisaties, sedert enkele jaren het startsein gegeven voor een Global Zero beweging. Een soort 21ste-eeuwse variant op de Freeze, Vrede Nu! of Ban de Bom groeperingen die in de jaren tachtig het bloed onder de nagels vandaan haalden van rationale powerbrokers en communistenvreters. Met dien verschil dat het nu vaak juist de architecten en pleitbezorgers van de toenmalige Mutual Assured Destruction strategieën (Kissinger, McNamara, John McCain) zijn, die ijveren voor de nuloptie van „alle kernwapens de wereld uit“. Destijds een slogan die in Nederland was voorbehouden aan de alomtegenwoordige en immer strak in de plooi blijvende „geitenwollensokken redenaar in pullover en spijkerbroek“ Mient Jan Faber van het Interkerkelijk Vredesberaad IKV.
            Over precies deze problematiek heeft de jonge Engelse cineaste Lucy Walker nu een groots aangepakte shock-and-awe documentaire gemaakt, Countdown to Zero geheten. Een last warning genre-film, geheel in de trant van Al Gore’s An Inconvenient Truth uit 2006 over de opwarming van de aarde. „A fascinating and frightening exploration into the dangers of nuclear weapons, exposing a variety of present day threats and featuring insights from a host of international experts and world leaders who advocate total global disarmament.” Gesteund door een vijftigtal internationale organisaties en geproduceerd door Lawrence Bender, bekend als steunpilaar en geldschieter van Quintin Tarantino en de grote man achter – jawel – het educatieve docudrama van Al Gore.
Om de importantie van Walker’s film en de urgentie van het onderwerp te benadrukken, was er voor de recente wereldpremiere op het filmfestival van Cannes een indrukwekkende delegatie afgevaardigd naar de persconferentie, inclusief koningin Noor van Jordanië – voorzitster van de Global Zero beweging – en Valerie Plame Wilson – wier identiteit als CIA-agente vlak voor aanvang van de Irak-oorlog werd gelekt door wraakzuchtige Republikeinen uit het Bush kamp, die met haar wilden afrekenen omdat haar man, ambassadeur Wilson, in een krant had durven beweren dat het spindocter-verhaal van vanuit Niger naar Saddam Hussein gesmokkeld verrijkt iranium, tot het rijk der fabelen moest worden verwezen.
Drie jaar lang heeft Lucy Walker met een uitgebreide crew aan de documentaire gewerkt. En in die tijd heeft ze een schat aan overtuigend, verontrustend of ronduit ijzingwekkend beeldmateriaal weten te verzamelen. Bijvoorbeeld van atoomfysicus Robert Oppenheimer bij wie een traan in zijn linker ooghoek opwelt als hij voor een televisiecamera van NBC vertelt hoezeer zijn uitvinding van de atoombom al vanaf het begin (om precies te zijn vanaf het tenuitvoer brengen van de eerste proef in de woestijn van New Mexico (The Trinity Explosion, 16 juli 1945)) een verhaal uit de Bhagavad Gita bij hem in herinnering bracht. Oppenheimer refereert aan de sage waarin de Hindu-god Krisjna probeert zijn in sombere overpeinzingen weggezonken pupil Arjuna wakker te schudden door voor het eerst voor de prins te verschijnen in zijn huiveringwekkende, veelarmige gedaante Visjnu, pochend dat vanaf dat moment de krachten van Dood en Vernietiging een heersende centrale plek hebben gekregen in het universum. Oppenheimer: “We knew the world would not be the same after this. A few people laughed, a few people cried, most people were silent. I remembered the line from the Hindu scripture, the Bhagavad-Gita. Vishnu is trying to persuade the Prince that he should do his duty and to impress him takes on his multi-armed form and says, “Now I am become Death, the destroyer of worlds.” I suppose we all thought that, one way or another.” 1

The Trinity explosion, 0.016 seconds after detonation. The fireball is about 600 feet (200 m) wide. Trees may be seen as black objects in the foreground for comparison.2

Achtergrond van het verhaal uit de Bhagavad Gita, waarnaar door Robert Oppenheimer wordt verwezen in zijn beroemd geworden televisieinterview voor NBC in 1965:

De oude wijsgeer Krishna heeft zich ontfermd over de jonge krijgsheer en troonpretendent Arjuna. De prins dient in korte tijd te worden klaargestoomd voor de troon, en ondergaat tal van beproevingen. Krishna maakt zich rond het slagveld van Kurukshetra dienstbaar als Arjuna’s mentor, magister en “wagenmenner”. Arunja moet kiezen of hij ten oorlog wil gaan of niet. De vorstenfamilie Kauravas weigert hem als hun soeverein te erkennen en gemaakte afspraken over een soepele machtsoverdracht worden niet nagekomen. Krishna staat de prins met raad en daad terzijde. Gedurende de avonden in het legerkamp, vermaakt hij zijn vazal door hem het volledige verhaal van de Bhagavad-Gita toe te vertrouwen Arjuna wordt van een jonge onstandvastige krijger tot een ingewijde in de geheimen van het universum. “Will it be worthwhile, he asked himself, to annihilate his own kindred for the sake of a kingdom? Arjuna falters as the war is about to begin; he resorts to Krishna for guidance. It is at this juncture that Lord Krishna reveals the Bhagavad Gita to Arjuna. In it, Krishna deems it Arjuna’s duty to struggle to uphold righteousness, without consideration of personal loss, consequence or reward; the discharge of one’s moral duty, he says, supersedes all other pursuits, both spiritual and material, in life.” Om de kroonprins wakker te schudden uit zijn mijmerende staat – besluit Krishna zijn pupil een cocktail te bereiden van witte en zwarte magie. Hij verandert voor Arjuna’s ogen in Vishnu. Zijn vreeswekkende veelarmige avatar. De onnavolgbare. Acteur en regisseur. Krijger en verzoener. Charlatan en wetenschapper. Bedenker en vernietiger. Met zijn talloze vliegensvlugge vingertoppen kan hij het uitspansel van dit universum overal waar hij wil ondersteunen. Of – al naar gelang zijn luimen – in duigen doen vallen. Hij is de god van dood en leven, creatie en vernieling.

Krishna toont Arjuna Zijn universele gedaante van Vishnu de Veelarmige

De scène van Oppenheimer en zijn kristallijne traan die opwelt in zijn ooghoek, levert in het korrelige zwart-wit van Lucy Walker’s pellicule, een portret op van een sad and wise geworden man met diepe groeven in gelaat en ziel. Bewegend beeld dat zich gedurende het inzoomen op Oppenheimer’s oog tot een soort van daguerrot-type fixeert. Een etsnaald die diepe krassen nalaat in het netvlies van de kijker. Even is – via de reflectie van Oppenheimer’s blik – het wankelen van de wereld voelbaar geworden. Een minuut van cinematografisce magie die sterk genoeg is om ook de verdere film te kunnen (ver)dragen.3

Klick hier om de scène te zien van Oppenheimer en zijn traan die opwelt in zijn ooghoek als hij zich rekenschap geeft van de apocalyptische atomaire erfenis waarmee hij zichzelf en de wereld heeft opgezadeld.

“Now I am become Death, the destroyer of worlds.” I suppose we all thought that, one way or another.”

Een korte video-weergave van de Trinity Test Explosion waar Oppenheimer in het stuk hierboven telkens naar verwijst:
http://upload.wikimedia.org/wikipedia/commons/9/9d/Trinity_test.ogg

Misschien dat Lucy Walker’s documentaire er inderdaad toe bij kan dragen dat de mensheid zich opnieuw bewust wordt van nucleaire gevaren die sedert het einde van de Koude Oorlog weliswaar van de radar van ons bewustzijn, maar nimmer van deze aardbol zijn verdwenen. Als deze documentaire ergens heel duidelijk en verhelderend over is, dan is het wel over de diverse keren dat de wereld, zonder het te beseffen, al op of zelfs over het randje van de vernietiging heeft gebalanceerd. Op een haar zo na aan een nucleaire apocalyps heeft weten te ontkomen, vanwege veelal stilgehouden ongelukken, aberraties, mis-interpretaties, verroeste chips in computersystemen en op hol geslagen lanceringsmechanieken. Totnutoe heeft de mensheid zich telkens weer voor de finale val weten te redden, als een stramme clown die wat jammerlijke toeren uithaalt op het hoge koord boven een circuspiste. In de gevallen die Walker laat zien, is de redding telkenmale veel meer kwestie van geluk geweest dan wijsheid. Of de clown ook werkelijk accrobaat is, dient – zo valt te vrezen – ook in onze nabije toekomst telkens weer opnieuw te worden bewezen. Een kleine misstap, vergissing of te trage of paniekerige reactie kan fatale gevolgen hebben.

Al is de Koude Oorlog voorgoed verleden tijd, het risico dat er op een dag alsnog – al dan niet abusievelijk – atoombommen tot ontploffing zullen komen is helaas reëeler en de kwestie van het nucleaire gevaar is dus tevens acuter, dan ooit tevoren het geval is geweest.        
De „stirring cocktail of shivering truths about nuclear threats“ waarmee Lucy Walker en haar conglomeraat van opdrachtgevers het nucleaire issue onder de aandacht wil brengen van het grote publiek, wordt gecomplementeerd door statements van tientallen experts en wereldleiders die er op effectieve wijze de boodschap in weten te hameren dat er elk moment een tijdbom van jewelste af kan gaan als we niet snel drastische maatregelen nemen om het gevaar in te perken. Tony Blair, Frank von Hippel, Ahmed Rashid, Jimmy Carter,  Pervez Musharraf, ex-CIA agente Valerie Plame Wilson, Scott Sagan van Stanford University, Joe Crincione van het Ploughshares Fund… Maar ook een Georgische undercover-agent die smokkelaar Oleg Khintsagov betrapte op het proberen te verkopen van tientallen grammen verrijkt Plutonium aan Al Quaeda. Oleg zelf komt aan het woord („ik houd nou eenmaal van mooie auto’s en had wat centen nodig…“). Net als Mikhail Gorbachev, die verklaart hoe groot zijn spijt is dat hij er niet in is geslaagd om destijds in Reyckjavik (1986) met Ronald Reagan tot een deal te komen die de eliminering van kernwapens mogelijk had gemaakt voordat voortschrijdende proliferatie en versimpeling van de atomaire centrifugetechnieken dit doel zo goed als onmogelijk hebben gemaakt. En dan zwijgt Gorbi nog van de opkomst van steeds agressievere en gevaarlijker terroristische groepereringen en onverlaten die er sedert 1991 al in geslaagd zijn of nog in zullen slagen om gerede hoeveelheden hoogwaardig uranium en plutonium weggesmokkeld te krijgen uit de talrijke nucleaire kerkhoven en roesthavens in de voormalige Sovjetunie. Het asgrauwe en grimmige gelaat dat de laatste communistische oppervoorzitter van het Presidium hierbij trekt, laat ook uit het hart van de kijker alle licht verdwijnen. Gorbatchev valt stil. Hierover spreken valt hem te zwaar.

           Alle kernwapens de wereld uit! Wie had dat ooit gedacht, met die slogan een kwart eeuw later nogmaals de straat op te kunnen trekken?
           Indien de mensheid nog op tijd de touwtjes van zijn lot in handen wenst te nemen, en we onszelf en onze kinderen willen verlossen van het nucleaire kwaad, dan is er – aldus de makers van Countdown to Zero en het vijftigtal non-gouvernementele pleitbezorgers dat zich achter het project heeft geschaard – een heuse ommezwaai nodig in onze mentaliteit. A revolution of the nuclear mind, die net als destijds met het communisme door een kleine maar gezwind aangroeiende cohorte van voorlopers, met hun licht ontvlambare ideeen over een kernwapenvrije wereld, de maatschappij rijp dienen te maken voor de ommekeer. De mentale revolutie. Pioniers zijn het nu misschien opnieuw, net als destijds, maar renegaten straks beslist niet meer. Als de overtuiging eenmaal gemeengoed is geworden dat er geen andere mogelijkheid is om een nucleaire ramp te voorkomen dan door een volledige uitbanning van alle kernwapens wereldwijd. De mentale revolutie als conditio sine qua non voor des mensen collectieve voortbestaan, de geschiedenis lijkt hier met ironieen te strooien als ware het confetti…
            Het is juist hierin, in dit eigenlijk krankzinnige want tot gisteren totaal ondenkbaar geachte scenario van de “revolutie” als noodzakelijk breekijzer voor de toekomst van de mensheid, dat Lucy Walker zich gesterkt weet door een indrukwekkend defile van havikachtige architecten en gung-ho veteranen van de Mutual Assured Destruction, SALT en overige Atoombom-strategen dat haar – shoulder to shoulder – gewillig voorbij komt gemarcheerd.
             Walker weet aannemelijk te maken, met haar talloze getuigenissen die het apostatische karakter dragen van een bekentenis of bekering, dat vele haviken van vroeger heden ten dage fervente voorstanders geworden zijn van het in godsnaam zo snel en zo zorgvuldig mogelijk opbergen en vernietigen van alle nucleaire speelgoed dat nog ergens in de rommelhoeken van deze planeet mag rondslingeren.
In feite valt de essentie van hun Global Zero-overtuiging perfect te resumeren in dezelfde mantra’s die hen destijds de kast op joegen. De smeekbeden die van evenveel bezorgdheid als wanhoop getuigden. Zorgkreten om de toekomst van het kroost en van de hele bewoonde wereld. Die door de ijzervreters van toen als naief werden afgedaan, de vijand in de kaart zouden spelen en de Navo uiteen zouden drijven. In plaats van de vrede dichterbij te brengen, hielpen ze de precair berekende balans tussen de blokken te verstoren.
Zie hier de revolutie, de radicale ommekeer die in de tussentijd daadwerkelijk al heeft plaatsgevonden in de hoofden van – pak ‘m beet – Henry Kissinger, F. W. de Klerk, Rolf Mowatt-Larssen, Pervez Musharraf, Andrew Koch, Jeffrey Lewis, Roger Molander, Mikhail Gorbachev, Zbigniew Brzezinski, Frank von Hippel, vallende-domino-steen theoreticus  Robert McNamara, START I-onderhandelaar Richard Burt, de rechtse dominee Richard Cizik van de ultra-rechtse New Evangelical Partnership: allemaal protagonisten van het pro-nucleaire kamp die keihard van hun geloof – en daarmee eigenlijk ook van hun voetstuk – zijn gevallen.
            Een louterende gewaarwording. Dominee Cizik verwoordt het als volgt: “…I used to think that ‘Well, we possess nuclear weapons in order to prevent their usage.’ We now know we live in a world in which if we possess them – if anyone possesses them – they will be used….We have to change our way of thinking. And if we can’t change our way of thinking, we won’t survive.…”. En het is niemand minder dan de Texaanse no-nonsense olieboer James Baker III (minister van Buitenlandse Zaken van 1989-1992) die op gedecideerd knauwende toon verkondigt dat: “All countries in the world have to sign a legally binding intrusively verifiable agreement to rid the world of nuclear weapons.”
     Op de persconferentie in Cannes, afgelopen mei, verklaarde Hollywood-baas Lawrence Bender: “this documentary should not be seen as a partisan movie.” Het nucleaire gevaar is geen kwestie die zich laat inperken in termen van partijpolitiek of het spectrum links-rechts. “It is a global issue of the most drastic existential nature imaginable”.  De film moet ook nog verkocht en – in ieder geval – gezien worden. Door een zo groot mogelijk publiek natuurlijk. “Of course the movie also had to be, to some extent, entertainment…”  Wat heeft het voor zin om een film te maken die geen ruimte laat voor de hoop? Een film die zo deprimerend is, dat geen welwillend mens ‘m kan bekijken.  Misschien, zo besluit Bender zijn gesprek met journalisten, is het beter om ietwat naief te zijn en speling te laten voor de hoop. Hoe onwaarschijnlijk of onterecht die dan misschien ook is. “The world has changed, the threats have changed.
            Maar of ook de mensheid van nature kan veranderen? Hoorden we in de documentaire niet een kernfysicus verklaren dat „alles wat denkbaar is, ook werkelijk ooit wel zal gebeuren?“ Hoorden we studenten physica niet verklaren dat ze als eindexamenopdracht allemaal de opdracht kregen om met wat elementaire middelen een eigen kernbommetje in elkaar te knutselen (en dat bijna niemand in deze opdracht faalde)? En zullen de slechtwillenden onder ons – zelfs als de huidige arsenalen tot nul zullen zijn gereduceerd – echt geen pogingen meer ondernemen om de mogelijkheden van nucleaire energie ook voor andere doeleinden te gebruiken? Punten die aan het einde van de film ineens niet meer aan de orde lijken. Het laken met de kruimels wordt uitgeschud, en fluitend in de kosmos uitgehangen. Tatatie, tatata: the ultimate number is zero – de nul die aan het begin van de film de vorm krijgt van een schematische atomaire kern die na enig duwen en trekken in tweeën wordt gekliefd. Alle kernwapens de wereld uit, het is een nobel streven. Maar even onmogelijk als een terugkeer naar het moment van voor de oerknal. Want waarschijnlijk is het helaas zo dat om de aarde te verlossen van de Nemesis der nucleaire wapens, de aarde eerst toch echt zal moeten worden verlost van het woekerende plaagdier genaamd de mens.

De goedbedoelde nul-utopie van de Global Zero beweging, van veilig achter slot en grendel opgeborgen gevaren die het voortbestaan van de mensheid bedreigen, en waarin een gering aantal mensen een relatief vreedzaam of ongestoord bestaan leidt in evenwicht met het overige leven, is theoretisch en wetenschappelijk wellicht uitvoerbaar – maar menselijkerwijs ondenkbaar. Als zoiets ooit tot stand komt, zal het niet dankzij de wil van de sappelende, wraakzuchtige en steeds moorddadiger uitgeruste homo sapiens sapiens zijn.4
            De vernietiging van de mens door daden van een uit de hand gelopen destructiedrang of “klipdrift”, of substitutie van de mensheid door de inzet van technologische artefacten, is natuurlijk een deprimerend en – voor mensen met kinderen of kleinkinderen – schrikbarend vooruitzicht. Maar zou enig verder ontwikkeld kunstmatig nageslacht van de mens een vernietigender uitwerking op de andere levensvormen kunnen hebben dan de mens zelf? Zou het verdampen van de agressieve mensaap mens in een atomaire wervelstorm werkelijk een onherstelbaar verlies betekenen voor de rest van de planeet? Zou het Paaseiland ooit hebben getreurd om het verdwijnen van de hoogbeschaafde micro-polynesiers die er gedurende een millennium hebben huisgehouden tot er van de oorspronkelijke tropische flora en fauna niet meer dan een kale vulkanische rots in een onmetelijke Oceaan overschoot? “It’s cold out there, in universe”, hoorde ik Werner Herzog in Brussel eens verkondigen als commentaar op zijn film Grizzly Man. Wat hij bedoelde was: het is een typisch voorbeeld van overmoed en anthropocentrisme om te denken dat de natuur mededogen zou kunnen tonen – of begrip zou moeten opbrengen – voor het wel en wee van ons aardse wedervaren. Een hermeneutisch beleefde verbondenheid met grizzlyberen in de wildernis van Alaska, betekent niet dat een hongerige of humeurige beerin zijn trouwste menselijke sympathisant in een ommedraai kan en zal verscheuren wanneer haar dit behaagt. De gemiddelde temperatuur in de kosmos bedraagt – zo hebben we met dank aan onze astro- en kosmonauten proefondervindelijk kunnen vaststellen – een weinig meer dan ZERO Kelvin. Omgerekend naar onze Europese thermometer is dat om en nabij de minus tweehonderddrieenzeventig graden Celsius. Cold indeed. Daar valt weinig op af te dingen…

In zijn wonderschone bundeling novellen Einsteins monsters (Contact, 1987) schrijft de Engelse romancier Martin Amis: “Wanneer ik omhoogtuurde naar ons kleine schijfje sterren (…), bespeurde ik alleen de bedrieglijke rust van de zwarte nachtkaart, waarvan de schoonheid een dekmantel was voor grootscheeps en routinematig geweld: het voortijlende heelal, met de razendsnel uiteenwijkende materie, dat bezig was te exploderen tot aan de grenzen van ruimte en tijd, een en al krachtvelden en krommingen, een en al chaos en tumult, oneindig en eeuwig vijandig…” (p.46, halverwege het verhaal “Bujak en de sterke kracht of Gods dobbelstenen”).
Een uiterst interessant boek, dat Einsteins monsters, om nu – een kwart eeuw na verschijnen opnieuw ter hand te nemen. Al was het maar om te bepalen in hoeverre de nucleair apocalyptische angstdromen van de romancier van toen (geboren in 1949) verschillen – of overeenkomen – met die van Lucy Walker (geboren in 1970) en haar produktieteam van Countdown to Zero anno 2010. Amis: “We zijn zeven minuten van een kernoorlog verwijderd, en die kan in een middag voorbij zijn. Hoe ver zijn we van kernontwapening verwijderd? We wachten. En de wapens wachten.” Een uitspraak die evengoed uit Countdown to Zero had kunnen komen, en die helaas nog altijd even waar is als toen.

Niet alleen Walker zelf kan tellen. Ook in sommige radicale kringen wordt de teller van door de VS geslachtofferde geloofsgenoten nauwgezet bijgehouden. Tientallen vaak welgestelde, populaire en schrandere moefti’s, immams en mujaheddins zijn al sinds de jaren negentig koortsachtig bezig om in een wrekende genadeklap die ergens in het Amerikaanse heartland plaats zou moeten vinden, genoegdoening te verschaffen aan de zielen van vier tot vijf miljoen gesneuvelde moslims. Tegenover deze mathematische optelsom verbleekt het goedbedoelde terugtellen tot nul van Lucy Walker c.s. tot een wat cerebraal opgedreund kleuterliedje.
Het hoopvolle activisme van Lucy Walker c.s betreft – net als dat van de meeste humanitaire organisaties, anti-globalisten platforms en milieubewegingen – de zoveelste hedendaagse variatie op de aloude joods-christelijke verlossingsleer; een uiting van het geloof dat de mensheid hoe dan ook zijn lot in handen heeft. En dat dus ook dient te nemen. Bij de Groenen en Socialisten is dit het streven: bij te kunnen dragen aan een wereld waarin de mensheid weer de wijze en respectvolle rentmeester wordt van de hulpbronnen op aarde. In het geval van Global Zero is het de gedachte dat de mens in staat is om het kwaad “af te schaffen” als we daar met z’n allen maar hard genoeg ons best voor doen. Voor iedereen die zijn hoop niet heeft gericht op zijn eigen soort en het antropocentrische perspectief verruimt tot dat van de (astro)fysica of geologie, is de gedachte dat menselijk handelen de planeet met haar bewoners kan behoeden voor ondergang, verderf en extinctie, ronduit absurd.
            Als mensen zich vastklampen aan de hoop op een kernwapenvrije wereld, is dat niet zozeer vanuit een zekerheid dat dit echt mogelijk is als wel vanuit angst voor wat er kan komen als zij die hoop opgeven. Net als de technologie heeft de wetenschap zich ontwikkeld om aan menselijke behoeften tegemoet te komen; de wetenschap ontsluit, net als de technologie, een wereld die mensen niet kunnen beheersen, of ooit volledig kunnen begrijpen. Het legaat van Socrates was om het najagen van waarheid te koppelen aan een mystiek ideaal van het goede. Toch stelde noch Socrates, noch enig ander denker uit oude tijden zich voor dat waarheid de mensheid vrij kon maken. Zij beschouwden het als vanzelfsprekend dat vrijheid altijd het voorrecht van slechts een paar mensen zou blijven: er was geen hoop voor de soort. De mensheid vormt een kudde die door een paar jankende honden al te gemakkelijk naar de hel kan worden gedreven.

Een ding is zeker: het geologische tijdperk dat voor enige millennia door een plaag van ambitieuze agressieve mensapen werd gedomineerd, zal niet eeuwig duren. Of de mens nu wel of niet zijn eigen vernietiging en dat van zijn habitat realiseert, doet niet terzake. Vroeg of laat zal ook onze dominante en oververtegenwoordigde zoogdiersoort van de kaart zijn geveegd.  Geen enkel organisme is volmaakt genoeg om resistent te blijven aan de voortdurende mutaties en fouten die garant staan voor het blijven tikken van de Tijd – het komen en gaan van alle wezens. En niemand zal de stelling kunnen logenstraffen dat ook de mensheid – als fossiel in de donkere aarde – zich vroeg of laat weer aan de oppervlakte van de evolutie zal onttrekken. Het imaginaire, smalle pad naar ‘verlossing van het kwaad’ of ‘afschaffing van het nucleaire gevaar’ is niet voor onze diersoort weggelegd. De homo sapiens sapiens zal eindigen waar hij begon: als kronkelende worm in de muil van de Tijd. Als Vishnu’s amuse gueule en Ah Pook’s lekkernij. Als hapje voor de eeuwigheid.

Post Scriptum  (voor de optimisten): wie zich niets wenst aan te trekken van deze pessimistische gedachte, putte troost uit de opmerking van W.F. Hermans dat ‘doemvoorspellingen toch nooit uitkomen’. (Om daar vervolgens meteen aan toe te voegen: ‘Andere voorspellingen ook niet.’ )
  
 
© Serge van Duijnhoven – Cannes/Brussel 2010
 

Ah Pook, of Ah Puch: God van de Vernietiging in de Maya Religie en Mythologie. Ah Pook is God van: Dood, Onderwereld, Vernietiging, Duisternis. “Ah Puch ruled Mitnal, the lowest level of the Mayan underworld. Because he ruled death, he was closely allied with the gods of war, disease, and sacrifice. Like the Aztecs, the Mayans associated death with dogs owls, so Ah Puch was generally accompanied by a dog or an owl. Ah Puch is also often described as working against the gods of fertility.” bron: Austin Cline, About.com. http://atheism.about.com/od/mayangodsgoddesses/p/AhPuchMayan.htm

Fragment uit “Ah Pook the Destroyer” van William S. Burroughs, zoals te horen is op het album Dead City Radio (Island Records 1990):

“Question: What are we here for?”
“Answer: We’re all here to go…”
“Question: Who really gave their order?”
“Answer: Control. The ugly American. The instrument of control.”
“Question: If control’s control is absolute, why does Control need to control?”
“Answer: control needs time.”
“Question: is control controlled by our need to control?”
“Answer: Yes.”
“Why does control need humans, as you call them?”
“Wait… wait! Time, or landing. Death needs Time, like a junky needs junk.”
“And what does Death need Time for?”
“The answer is so simple. Death needs Time for what it kills to grow in. For Ah Pook’s sake.”
“Death needs Time for what it kills to grow in. For Ah Pook’s sweet sake? You stupid vulgar greedy ugly American death-sucker!”

FROM HERE TO ETERNITY – FROM ZERO TO NOWHERE

Het ondenkbare getal nul – en het einde der tijden volgens de Maya cultuur van Midden Amerika

De Maya’s voerden een tijdrekening in die tot doel had het einde der tijden zo ver als ze maar konden voor zich uit te schuiven. Rond 300 na Christus construeerden ze een jaarkalender die uit 365 dagen bestond. Als het jaar zou eindigen zou volgens hun religie de tijd worden uitgeleverd aan de god van de dood. Oudejaarsavond zou dus uitlopen op een regelrechte catastrofe. Om dat te vermijden voerden ze een nieuwe jaarkalender in, nu één die een cyclus van 260 dagen beschreef. Als het ene jaar was afgelopen, zou het andere jaar nog voortduren, en zolang er in ieder geval één enkel klokje doortikte, zou de apocalyps uitblijven. Na 52 jaren van 365 dagen en 73 jaren van 260 dagen echter zouden beide jaren tegelijk eindigen. Immers: 52 x 365 = 73 x 260 = 18.980 dagen. Wat deden de Maya’s daaraan? Ze voerden weer een nieuwe kalender in. Meer cycli, nog grotere bewegingen in de tijd werden bedacht om de dood de baas te blijven. Begin en einde van elke cyclus werd in het schrift van de Maya’s weergegeven door een getatoeëerde man met het hoofd in de nek. Wat ziet hij daar in de lucht? Een blauwe hemel? Eerder onheil. Ze noemden hem Nul, deze man, en hij werd geregeerd door de god van de dood. Nul staat niet aan het begin, maar aan het einde van de geschiedenis van onze getallen. Het werd eerder beschouwd als een duivels, onheilspellend teken dan als een handig rekeninstrument. De anekdote van de Maya’s om te illustreren hoe nul op de wereld kwam, spreekt voor zich.
Het getal 1 staat voor één ding, het getal 2 voor twee dingen, maar waarvoor staat nul? Voor niets? Maar wat is niets? Er is eigenlijk geen fysieke voorstelling van de maken, hooguit een religieuze, zoals bij de Maya’s. Een symbool voor nul ontbrak dan ook in de meeste culturen. Slechts in drie culturen werd de nul uitgevonden. In navolging daarvan is elders in de wereld de nul vroeg of laat in het rekensysteem opgenomen.
Het waren de Soemeriërs, de oudste bewoners van Mesopotamië in het huidige Irak, die de nul het eerst bedachten. Ongeveer 4000 jaar geleden ontwikkelden zij een getallenstelsel dat uiteindelijk tot de invoering van nul zou leiden.

Zie ook: Nul, een omstreden getal, http://community.netscape.com/n/docs/docDownload.aspx?webtag=ws-nlnewage&guid=dd36d9d9-6cea-4922-b0f0-8d80aee4a870

Der Lauf der Dinge – twee jaar na de dood van Kamiel Vanhole

Een brief aan de weduwe van schrijver Kamiel Vanhole, die op 12 juni 2008 overleed aan de gevolgen van longkanker.

In deze brief gaat het over Kamiel en zijn werk, maar ook over zijn strijd om een kernwapenvrije wereld, over het boek Einsteins Monsters van Martin Amis, de troostrijke effecten van een denkbeeldige omkering van de Tijd, en uiteindelijk over de film Der Lauf der Dinge van Peter Fischli & David Weiss.

Kamiel Vanhole, 25.05.1954 – 12.06.2008

Lieve Agnes,
 
mijn gedachten zijn vandaag natuurlijk bij jou en je dochters en jullie geliefde Kamiel. Twee jaar geleden. 12 juni. Heb gisteren – mede daarom – nogmaals t prachtige O Heer waar zijn uw zijstraten ter hand genomen. Op de een of andere manier vind ik het zijn mooiste werk. Ik denk dat het komt door die ontwapenende toon die hij erin heeft weten te vinden. Bij monde van het jochie dat stiekem meereist op die trein doorheen de Europese landkaart. Kamiel ten voeten uit en vol open en goedmoedige  – bijna des kindse – splendeur en verwondering:

 
“Als kind vond ik dat niet te vatten: dat de aarde met zo’n slordige 107.000 kilometer per uur rond de zon draait, terwijl je daar absoluut niks van voelt, van de omwenteling niet en ook niet van de baan die beschreven wordt. Mij verwarde dat, daarom lag ik zo graag op mijn buik, ik wou dat voelen. Het moet mogelijk zijn, dacht ik. Zoals je, wanneer je niet focuste, de dingen dubbel kon zien, zo wou ik scheel kunnen horen en het razen van de planeet opvangen, misschien net zo vaag als het geruis van een verkeersader onder een hotelraam, maar in ieder geval hoorbaar.”
Ik moest ook onlangs weer aan deze passage denken, toen ik in Cannes de première meemaakte van de mede door Hollywood-tycoons geproduceerde shock and awe documentaire Countdown to Zero van Lucy Walker en Lawrence Bender (tevens producent van Inglorious Basterds van Quinten Tarantino). De film gaat over het nucleaire gevaar dat ons nog steeds boven het hoofd hangt als een zwaard van Damocles, en is gemaakt vanuit een aansporing om via een secuur stappenplan te komen tot “Global Zero” – nul kernwapens. Oftewel: alle kernwapens de wereld uit. Klinkt bekend nietwaar.

zie ook mijn verslag op http://www.cobra.be: http://www.cobra.be/cm/cobra/film/100518-sa-sergecannes_countdowntozero

trailer film Countdown to Zero:

http://www.festival-cannes.fr/en/mediaPlayer/10332.html

In de film van Walker zag ik tot mijn verbazing zelfs sommige van de architecten van de tactieken der mutuele vernietiging zoals Kissinger en McNamara, pleiten voor een volledig kernwapenvrije wereld als enige mogelijke vorm van – god o god (en ik verzucht dit niet ironisch) – de hoop dat een atoomkataklysme niet alsnog de ganse menselijke beschaving (incl. zo’n beetje alle zoogdierlijk leven op aarde) van de kaart zal vegen. Ik weet dat Kamiel ook zeer betrokken was (jij ook?) bij het streven naar een kernwapenvrije wereld. Hij vertelde me in Lissabon ooit een sappig verhaal over zijn acties bij Kleine Brogel.. Jammer dat ik die docu niet samen met K. heb mogen bekijken om getuige te kunnen zijn van het feit dat de cowboys uit de stal van Reagan en Bush heden ten dage openlijk pleiten voor een slogan die in de jaren tachtig door diezelfde havikken nog categorisch als naieve en geitenwollensokken-achtige, maar soms zelfs als ronduit gevaarlijke en subversieve, wartaal werd afgedaan.
Als achtergrond voor dat artikel lees ik dezer dagen ook een bundeling frapante novellen van Martin Amis getiteld Einsteins monsters (Contact 1987). Adembenemend en hallucinant boek, dat alleen in zulke scherpe bewoordingen en metaforen kon zijn geschreven omdat het op het hoogtepunt van de nucleaire angsten en koortsen van de Koude Oorlog in de jaren tachtig is ontstaan – toen de wereld ook daadwerkelijk (zoals we inmiddels weten) enige malen op de rand van de afgrond heeft gebalanceerd. Bijvoorbeeld in november 1983, toen de Navo bij wijze van oefening op massieve schaal oorlogje wenste te spelen en de Russen meenden dat er echt voorbereidingen voor een aanval op de USSR werden getroffen. De kettingreactie van misverstanden die toen is ontstaan, heeft de wereld tussen acht en negen november door het oog van de naald doen kruipen.

Martin Amis schrijft in Einsteins Monsters: “We zijn zeven minuten van een kernoorlog verwijderd, en die kan in een middag voorbij zijn. Hoe ver zijn we van kernontwapening verwijderd? We wachten. En de wapens wachten. (…) Hoe lang zal het duren voor we tot het inzicht komen dat kernwapens geen wapens zijn, maar doorgesneden polsen, met gas gevulde kamers, wereldomspannende booby-traps? Wat valt er nog meer over te leren?”, p.26.

 In sommige passages uit het boek van Amis, herken ik ook discussies of onenigheden die bij ons thuis in de Van Almondestraat in Oss tot aan de keukentafel wisten door te dringen.
Zo was mijn vader er net als de tragische Poolse held en logge gigant uit het verhaal  “Bujak en de sterke kracht of Gods dobbelstenen”  – heilig van overtuigd dat een naderende nucleaire apocalyps helaas geen irreëel SF-scenario meer was, nu we ons met de komst van Reagan steeds verder op lieten jutten in de toch al krankzinnige wapenwedloop.

Mijn vaders sombere toekomstvisioen kwam ter sprake tijdens een van de zeldzame ruzies tussen mijn ouders. Die was ontketend door een potje met groenten waarop als land van herkomst USSR stond aangegeven. “Het rotste land ter wereld”, zo merkte mijn moeder kribbig op. Mijn vader ging daartegen in. Pa had vroeger nog flink rode en voor even zelfs communistische sympathieën gekoesterd. Begin jaren zeventig reed onze familie steevast rond in een Lada.
Mijn moeder vond die Pershings en kruisraketten een redelijke prijs die we bereid moesten zijn om te betalen wilden we bij ons in het Westen ook in de toekomst nog kunnen genieten van de verworvenheden van de vrijheid en de welvaart. Waarop mijn vader naar ons (mijn broer en ik) wees en de vraag opwierp hoe kernwapens zich in godsnaam ooit konden verhouden tot de toekomst.
Wat was er voor vrijheid en welvaart om te verdedigen, als de doemsdagmachines aan beide zijden van het IJzeren Gordijn gans Europa binnenkort in een nucleair slagveld gingen veranderen?

Mijn vaders bezorgdheid om de toekomst maakte flinke indruk. Ik was twaalf, mijn broer tien. Hij gebruikte bijna letterlijk dezelfde woorden als het karakter Bujak uit Amis’ novelle. M’n pa zei dat hij er “heilig van overtuigd was” dat de mens de kans die hem nu met zoveel geld en middelen gegeven werd om alles wat hij ooit had voortgebracht te vernietigen, vast niet onbenut zou laten. “Wat kan gebeuren, zal ooit gebeuren.” Zelfs de openbaringen van Johannes uit de bijbel werden erbij gehaald. Waardoor het woord “heilig” meteen een diepere betekenis leek te krijgen. Ik las die passages uit de bijbel meteen na afloop van de ruzie voor het eerst. Over de “tweede dood” en de dag der wrake – dies irae, dies illa. De ruiters van Apocalyps die uit de hemel zouden neerdalen en met hun tergende bliksemschichten hel en verdoemenis over de aarde uit zouden strooien. De planeet zouden veranderen in een poel van sulfur, vuur en zonnenwinden…
Amis schrijft over de Poolse gigant Bujak dat hij er – net als mijn vader destijds – “heilig” van overtuigd was dat het met de mensheid slecht moest aflopen.  “Hoe kon de mens (dat gevaarlijke wezen – ik bedoel, moet je zijn strafblad zien), hoe kon de mens weerstand bieden aan de verlokkingen van de Perfecte Misdaad, een misdaad waarbij elk bewijs, elke kans om gestraft te worden, elk verleden, elke toekomst wordt vernietigd?” Zowel in Amis’ verhaal als in de werkelijkheid is het onheil – zo weten we inmiddels – enkele jaren later in heel andere vorm over de vaders uitgestort. Minder massaal en crimineel, maar evengoed een doodstraf die vanuit het niets werd opgelegd (en ten uitvoer gebracht) voor nooit begane misdaden. Kamiel is het wat dit betreft net zo vergaan als mijn vader.

Aan het eind van dat verhaal “Bujak en de Sterke Kracht”, komt een passage voor die mij veel troost verschafte en een ware eye-opener opleverde m.b.t. de lijn der dingen, het lot, bestemming. Songlines, timelines, de kruising van die twee. Dat soort dingen. Ik kan het hier niet allemaal overtikken, maar aan het einde van dat bloedstollend mooi opgeschreven en tragische verhaal over Bujak, karakteriseert Amis zijn tragische maar sympathieke protagonist – einsteiniaans tot aan het bittere eind – als een “oscillationist” : Bujak gelooft dat de Grote Finale altijd weer zal worden afgewisseld door de Oerknal, dat het heelal slechts zal uitdijen totdat het door de zwaartekracht weer wordt teruggehaald naar – of ingedamd tot – het beginpunt.
“Op dat moment, wanneer de kosmos ronddraait op zijn scharnieren, zal het licht zich in achterwaartse richting gaan bewegen, van onze ogen naar de sterren. Als, maar dat wil er bij mij niet in, de tijd dan ook zou teruglopen, zoals Bujak beweerde (gaan wij dan ook in achterwaartse richting? Hebben we daar nog iets over te zeggen?), dan is dit ogenblik waarop ik hem de hand schud het begin van mjn verhaal, zijn verhaal, ons verhaal, en dan zullen we terugglijden in de tijd en elkaar vier jaar na nu ontmoeten. Uit de afgrond van het verdriet zullen Bujaks verdwenen echtgenote, dochter, kleindochter en moeder herrijzen, geboren in bloed (en we zullen ook onze gesprekken voeren, waarin we terugredeneren vanuit dezelfde conclusie), todat kleindochter Boguslawa opgaat in haar moeder en Bujaks dochter Leokadia, en Leokadia opgaat in Monika (Bujaks overleden echtgenote), en Monika herenigd wordt met Bujak totdat het haar beurt is om terug te wijken, om met een kushand te verglijden in het verre meisje dat geen weet van hem heeft”.
“Zal dat gemakkelijker te verdragen zijn dan het omgekeerde?”, is de retorische tussenwerping van Amis hier. Hij bedoelt: zal dit terugwijken in de tijd en de zalige onwetendheid van ervoor, moeilijker zijn te verdragen dan dat gruwelijke afscheid van de door tufys gevelde vrouw – kort na hun beider aankomst in Amerika kort na de oorlog. Amis: “En dan krimpt de grote Bujak, dan wordt hij het zwakste ding dat er is, een hulpeloos, weerloos, naakt, blind klein wezentje, dat opgaat in Róża’s bloederige aangenaam warme gerieflijke en eeuwigdurende moederschoot…” Silence. Darkness. De lange omgekeerde weg naar de hereniging met het Al. Ik was diep door deze ontknoping geroerd. Plotseling – als je de loop der dingen bij wijze van denkexperiment ook voor jezelf eens helemaal de andere kant op kan laten wijzen – zou alles wat in een mensenleven is geschied geen wreed of onverteerbaar raadsel of ondraaglijke valstrik of speling van het lot meer zijn. Het was of ik voor het eerst over een sleutel beschikte die paste op de deur van het leven. Draai de loop van de tijd diametraal om, en in ieder mensenleven lossen de problemen, tegenslagen, ongelukken, ziektes, zich mettertijd vanzelf op. Als je maar ver genoeg terug gaat, zal je kunnen zien hoe alles en iedereen uiteindelijk uit elkaar is voortgekomen, zich dus als een soort kosmische familie tot elkaar verhoudt,. En hoe de mythe van het Een en Al inclusief de fabel over het hiernamaals c.q. het paradijs, zich op een voetboog afstand van ons huidige leven bevindt. Mochten we – en daar wringt de schoen natuurlijk – deze aardse carrousel de andere kant op kunnen laten draaien.

In de kantlijn van het boek schreef ik ietwat somber: “Zo koersen we voort… gedoemd – ieder van ons – ons pad in omgekeerde richting te volvoeren…” Toch voelde ik me geëxalteerd, verheugd, gepriviligieerd, dat me even deze blik op de andere richting gegund is geweest. Dat ik heel even de solide deurpost mocht openen waarop in vette letters Sans Issue staat geschreven. En een blik heb kunnen werpen achter de muren die ons aardse bestaan, gedurende ons alledaagse leven, zo categorisch van de universele werkelijkheid lijken te scheiden.

Wellicht dat Kamiel, met zijn scherp ontwikkelde en instinctieve gave voor synergetica en zintuiglijke openheid of traversie (“ik wou dat voelen. Het moet mogelijk zijn, dacht ik. Zoals je, wanneer je niet focuste, de dingen dubbel kon zien, zo wou ik scheel kunnen horen en het razen van de planeet opvangen…”), net als ik zijn portie troost of vreugde had kunnen beleven aan de hierboven beschreven lucide exercitie van Martin Amis. Ik weet het niet. Er is natuurlijk een goede mogelijkheid dat hij het boek heeft gelezen (wat denk jij Agnes?). Ik heb het Kamiel zelf nooit gevraagd.
Nu ik dit allemaal opschrijf realiseer ik me dat Kamiel me ooit – in mei 2003 ter gelegenheid van de literaire manifestatie rond de doop van m’n bundel Bloedtest (uitg. De Bezige Bij 2003) die ik in cinema Nova in de Arenbergstraat in Brussel organiseerde – een VHS videocassette heeft geleend die “Der Lauf der Dinge” heet. Registratie van een artistiek project uit 1987 van twee Zwitserse conceptuelen waarin elke kinetische beweging uit de vorige voortvloeit. En alle dingen gezamenlijk dus uit elkaar. Kamiel was erdoor gefascineerd, en heeft de film trots gepresenteerd op het grote projectiescherm in de cinemazaal van Nova. Waar verder nog optraden: Dichters Dansen Niet en Ali Haurand, Kamiel zelf natuurlijk, Jean Marie Berckmans (die Kamiel en ik nog met de auto zijn gaan ophalen die middag in Antwerpen), Bruce Geduldig, en nog zo wat lieden uit de wereld van de artistieke bohème en de vrije geest. De cassette heb ik een plek gegeven linksonder in mijn bibliotheek, in de hoek waar nog wat andere boeken of dingen staan die t.z.t. aan de rechtmatige eigenaar dienen te worden teruggegeven. Waarschijnlijk ben ik het vergeten, want Kamiel is na 2003 nog een paar keer hier bij me op bezoek geweest en zelfs blijven slapen. Zal ik de video naar Kessel Lo sturen?
Zo zie je maar waar deze mail me onbedoeld of onvermoed helemaal naar toe heeft gevoerd. Ik beschik helaas niet meer over een VHS recorder, anders had ik de videotape nu meteen afgespeeld. Als alternatief hef ik vandaag, 12 juni 2010 – plechtig het glas op Kamiel. Al is hij dan niet jarig, het is wel alweer de tweede verjaardag van zijn verscheiden.
“Zjivili, Kamiel!”, zoals ze op de Balkan zeggen wanneer er geklonken wordt. Wie proost zegt, eert het leven. Ook dat van hen die uit de Tijd verdreven zijn. Bij deze dus, waarde wapenbroeder. Leve het sensibele tijdloze joch met de glinsterende lovertjes van ogen en de zachtmoedige ziel, dat zich daarboven nu al twee jaar lang verstopt heeft weten te houden. Ergens. Nergens. Ginder. Jenseits. Zoals hij vroeger in Sterrebeek allicht al eens placht te doen wanneer hij aan de drukte in de rokerige living wilde ontkomen en een stille plek zocht om zich in alle rust voor te stellen hoe of dat ook alweer zat met die aarde “die met zo’n slordige 107.000 kilometer per uur rond de zon draait, terwijl je daar absoluut niks van voelt, van de omwenteling niet en ook niet van de baan die beschreven wordt…” Kamiels geheime schuiloord, waar hij leerde “hoe je door niet te focussen, de dingen dubbel kon zien”. Waar hij probeerde “scheel te kunnen horen en het razen van de planeet op te vangen”. Wellicht dat zijn vaardigheden van toen hem ginder nu meer dan ooit van pas komen. En dat het hem zelfs al is gelukt intricate verhalen te smeden uit de kosmische achtergrondruis van dit heelal. Luister maar….
Zijn tedere stem is, voor wie wil, ook hier nog volop hoorbaar.

Lieve groet,

S.

PS: “Does anybody know what we are living for?” hoorde ik vandaag de aan Aids gestorven Freddy Mercury blèren in zijn laatste lied uit 1992 The Show Must Go On, terwijl ik in bad zat en zoals gewoonlijk badderde met Radio Nostalgie keihard schallend door mijn huis in de Brusselse Marollen.
Waartoe zijn we op aarde? Why live, if we must die? What is the purpose of it all? What is the sense of this absurdity In which direction are we heading? Bladiablie bladabla, de grote Shakespeariaanse vragen van existentiële of misschien zelfs kosmische aard. Waar we niet omheen kunnen, als we ooit echt face tot face durven te komen met ons lot.

Willem Schinkel schreef over Der Lauf der Dinge
nav de uitzending van VPRO’s Zomergasten
op zondag 24 augustus 2008
 
http://www.vpro.nl/programma/zomergasten/afleveringen/39778002/items/39952516/

Lauf der Dinge
 
Peter Fischli & David Weiss, T&C Film AG 1987
 
Een beweging, die begint doordat een vuilniszak langzaam begint te draaien, loopt als een soort domino-effect langs allemaal alledaagse voorwerpen die op verschillende manieren in beweging komen: door zwaartekracht, water, vuur en chemische processen.
Fragment (4’) uit een 30 minuten durende film van het Zwitserse kunstenaarsduo Fischli & Weiss, van een doorlopende beweging van instabiele objecten langs een dertig meter lang traject. Alles begint doordat een opgehangen vuilniszak traag begint rond te draaien en dit veroorzaakt een niet ophoudend domino-effect waarin vuur, water, chemie en zwaartekracht een hoofdrol spelen. Ook al zijn de dingen door mensenhanden heel erg opgesteld en lijkt alles vaak ook in te gaan tegen bepaalde wetmatigheden, wat je nadien bijblijft is dat de dingen inderdaad hun eigen verloop hebben. Niet doelmatig maar omwille van hun eigenschappen.
(Bron: R.A.M)
 
Peter Fischli & David Weiss spelen met de werkelijkheid van alledag. Op een subtiele manier confronteren ze ons voortdurend met vragen als ‘wat is echt, wat is waar, wat is belangrijk?’
 
Mooi hoe vanuits niets alles in beweging komt, hoe ze vanuit niets iets maken. Geen doel. Dat is de definitie van kunst van Kant: doelmatigheid zonder doel.
 
Dit past in een tijd waarin kunst sterk op zichzelf reflecteerde. Kunst wordt filosofie. Tegenwoordig is kunst meer sociologie: het bevraagt het dagelijks leven, de democratie etc. en doet onderzoek. Het vanzelfsprekende wordt bevraagd, dat is wat een socioloog doet.

http://www.movie2movie.nl/r4418-Recensie-Der-Lauf-der-Dinge.html

Samenvatting

“In een warenhuis is een constructie gebouwd van verschillende voorwerpen. Als de constructie in beweging komt, ontstaat er een kettingreactie waarin vuur, water, zwaartekracht en chemie het verloop van de ontwikkelingen bepalen. Zo ontstaat er een verhaal over oorzaak en gevolg, mechanica en kunst, waarschijnlijkheid en precisie.
 

Een vuilniszak hangt aan een touw en draait langzaam rond. Met deze beweging begint de film, of beter gezegd de registratie van het Zwitserse duo Fischli en Weiss. Een half uur lang is de kijker getuige van voorwerpen die omvallen, uitbranden of oplossen en daarmee andere voorwerpen aansturen. Een schouwspel dat misschien wel het best te vergelijken is met het spel muizenval: wonderbaarlijk en altijd spannend.

Er is geen ontkomen aan en er is vooralsnog geen eindpunt. Een soort van perpetuum mobile is in gang gezet. Een enkele beweging (een god, zo je wil) bepaalt alles. Het lijkt alsof we weinig grip hebben op de loop der dingen. Het is een makkelijke filosofie, die van het noodloot. Ze ontneemt ons alle verantwoordelijkheid. We kunnen rustig achteroverleunen en hoeven slechts toe te kijken hoe de wonderbaarlijke natuur alles vorm geeft, en de kringloop van het leven bepaalt…

Maar niets is minder waar. In deze film komt immers haarscherp naar voren dat alles gemanipuleerd kan worden. Fischli en Weiss hebben ‘Der Lauf der Dinge’ letterlijk geregisseerd. Met uiterste precisie is een stellage gebouwd. Wekenlang, misschien wel maandenlang moet er zijn geëxperimenteerd met zwaartekracht en chemie, voordat deze film tot stand kon komen. Geen enkel detail mocht misgaan, want dan hield de kettingreactie op, en daarmee de film.

De regisseurs zijn geïntrigeerd door het thema orde en chaos. Ze proberen orde te scheppen in een chemische en mechanische chaos. Ze willen aantonen dat je met de juiste inspanning koning te rijk kunt zijn. Het is daarom van belang dat de constructie in een vloeiende beweging loopt. Met het monteren van losse scènes aan elkaar zou de loop der dingen worden onderbroken en de film aan kracht verliezen. Daarom moest de hele film in een enkel shot worden gefilmd.

Dat is niet helemaal gelukt. Een keer of drie gaat het ene shot, schijnbaar organisch, over in het ander en is er wel degelijk gemonteerd. Zelf Fischli en Weiss kunnen de loop der dingen niet helemaal naar hun hand zetten. Een enkele keer hebben ook zij filmische trucjes nodig om die suggestie te wekken. Dat geeft een heel veilig gevoel.”

Bron: Marl Pluijmen 

via

http://www.movie2movie.nl/r4418-Recensie-Der-Lauf-der-Dinge.html

trailer van de documentaire Countdown to Zero: http://www.festival-cannes.fr/en/mediaPlayer/10332.html