ALLES OP AARDE IS SCHERTS

‘Tutto nel mondo è burla.
L’uom è nato burlone.’

Falstaff geschilderd door Eduard von Grutzner

‘Alles op aarde is scherts’, zo laat Giuseppe Verdi zijn Falstaff zingen, in een tekstbewerking van Arrigo Boito, aan het slot van de gelijknamige opera. ‘De mens wordt geboren als nar.’
En als het leven scherts is, waarom de dood dan niet?

Arrigo Boito - auteur van het libretto v.d. opera Falstaff


Volgens Shakespeare was er maar een ding wat overbleef, als de tijd gekomen was om te gaan naar het ‘onontdekte land, van waar geen reiziger ooit weerkeert’: bereid zijn. Met opgeheven hoofd de dingen tegemoet zien, de wil in het gareel tot het land was bereikt van de eeuwige stilte, ‘the great silence’.
Bereid zijn…

Zolang er spel is, is er hoop; where there’s a will, there’s a play…
Maar niet iedereen is het gegeven om met kalm of opgeruimd gemoed het veelvormige monster van de doodsangst te overwinnen.
Ik heb gezien hoe mijn vader uit allemacht zijn kin omhoog probeerde te houden, en hem tegelijk alle mogelijke stadia van menselijke vernedering en lichamelijke onttakeling zien ondergaan. Het lot schiep er genoegen in hem ook de mogelijkheid nog waardig heen te gaan, bruut te ontzeggen. Als een jaloers en onhebbelijk kind dat anderen uit handen slaat wat hen dierbaar is; zo’n wreedaardig creatuur dat bij beestjes een voor een de vleugels, poten, voelsprieten uitrukt om te zien wat het effect is en hoe lang de rompjes nog spartelen of rondtollen. Hoe langer mijn vader weigerde om los te laten (uit vastberadenheid en trots!), hoe minder er uiteindelijk van die vastberaden waardigheid nog overschoot. Charon hoefde voor mijn vader nauwelijks echt meer uit te varen. Hij kwam zelf al kilometers diens donkere richting op gedobberd. Het was mijn vaders koppige ontkenning van de op handen zijnde dood, waardoor zijn erbarmelijke lot tot in het oneindige werd uitgerekt. Mijn vader heeft de desintegratie van zijn wezen tot in de meest perfide graad ten uitvoer helpen brengen. Hij bleef volharden, steeds krampachtiger, in het ontkennen van zijn ziekte, vanuit de illusie dat het de enige manier was om het lot te kunnen afwenden. De verbeten strijd die mijn vader eerst tegen de belegering van zijn lichaam, en later eigenlijk alleen nog tegen zichzelf en de werkelijkheid voerde, maakte dat hij naar de verste uithoek van onttakeling werd gedreven. Mijn vader had maanden eerder op waardige wijze kunnen gaan, maar door toedoen van zijn panische ontkenning van de dood was mijn vader best te vergelijken met een uitgemergelde hond die om niet te kreperen zijn eigen botten begon af te kluiven. Hoe meer hij tot het uiterste ging om zijn lot te ontvluchten, hoe dichter hij erdoor op de hielen werd gezeten. Toen mijn vader zijn laatste adem uitstiet was hij opgebrand tot in het merg, zijn verlamd lijf verweerd als tufsteen dat door bijtend zuur was aangevreten.
Eerlijk gezegd weet ik niet hoe ik het zou doen in geval ik oog in oog zou staan met Magere Hein. De dood is vast niet slechter dan het leven, zo luidt een overtuigende Tibetaanse wijsheid (‘We all die succesfully’, hoorde ik ooit de Tibetaanse monnik Chogyam Trumpa zeggen, de vriend van Allen Ginsberg die de dichter leerde mediteren en samen met hem de Jack Kerouac School of Disembodied Poetics oprichtte te Boulder Colorado).
W.F. Hermans, pessimist in hart en nieren, draaide deze wijsheid om. De mens is der ewig Betrogene des Universums, zegt Qvigstadt, die behoort tot het gezelschap dat in Nooit meer slapen met Alfred Issendorf door Lapland trekt. En de Noor voegt daar aan toe: ‘Op de school van de schepper zakt ook de knapste scholier altijd weer voor zijn eindexamen.’ Het is de bekende kwestie of een glas nu half vol dan wel half leeg is…

We all die succesfully.
Schrale troost!
Onthechting is een mooi streven, maar angst voor de dood en verdriet om onze geliefden bestaan niet zomaar. De natuur is meestal sterker dan de wetten van de rede. De koppigheid van mijn vader, is voor mij geen voorbeeld. Mijn verbetenheid zal minder zijn, neem ik mijzelf voor. Aan de andere kant staat er teveel op het spel om je mak en gelaten als een lammetje af te laten voeren, is er teveel moois om zonder slag of stoot gedaan te geven. Ik hoor veel mensen – in casu de dood – als troost bedoelde nonsens te berde brengen over ‘energie die niet verloren gaat’, ‘verdriet dat je een plek moet geven’, ‘gestorvenen die voortleven in het paradijs van de herinnering’. Zelf denk ik dat het na de laatste ademtocht toch vrij gauw zwart wordt. Het lichaam breekt af, chemische reacties vinden plaats, ontbinding, corrosie, putrefactie, aggregatie en uiteindelijk osmose met de nieuwe omgeving. Hebben de alchemisten gelijk, de gnostici of juist de atheisten? Feit is dat de reactie onomkeerbaar blijft. De dood is geen gebeurtenis meer in het leven. De dood beleeft men niet. De hypothese van de onsterfelijke ziel helpt ons niet een raadsel op te lossen. Het eeuwige leven, mocht dat al bestaan, is net zo raadselachtig als het tegenwoordige. ‘Niet hoe de wereld is, is het mystieke, maar dat zij is.’ Schreef Wittgenstein in 1922 in zijn Traktatus, die eindigt met de beroemde aanmaning tot zwijgen.

John Glenn


Een detail van het sterven van mijn vader – die laatste donderdagavond 29 oktober 1998, terwijl John Glenn bezig was aan zijn tweede ruimtereis (return to orbit, was de shuttle-reis gedoopt) dat me is blijven achtervolgen: mijn vader was de laatste twee, drie dagen min of meer in coma geraakt. Zijn ogen waren gesloten, hij was geestelijk en lichamelijk haast volledig verlamd – eten deed hij al weken niet meer, en vocht konden we hem enkel nog toedienen met in water gedrenkte wattenstaafjes – maar: vlak voor hij dood ging, in de laatste minuut, sperde hij zijn ogen wijd, wijd open. En niet heel even, geen contractie van de spieren, maar hij hield ze open, tot de eeuwigheid aan zijn netvlies was vastgevroren. De kilte die hem in de greep. De wurging bleef duren, de dood liet niet meer los – misschien vocht mijn vader nog ergens waar wij het niet zagen. Een uur na zijn overlijden was hij nog altijd gloedheet op zijn rug – een graatmagere marathonloper die de finish over was, een uitgeputte gevangene uit het concentratiekamp ontsnapt. De botten staken vlijmscherp uit zijn vel. Mijn omgekomen vriend Joris Abeling ging op totaal andere wijze, binnen een flits van een seconde, een botsing van twee auto’s in vliegende vaart, zijn leven vervliedend naast het mijne, onze knieën nog broederlijk tegen elkaar, onze lichamen daarboven gesplitst en voorgoed van elkaar gescheiden. De rest een vermangelde massa, verwrongen schroot, het magnetische tape van cassettebandjes dat verwaaide in de greppel, zo ver het oog reikte… Het sterven is voor Joris zo vlug en onverwachts gekomen is dat mijn kameraad – zo hoop ik toch, als een allerschraalste vorm van genade – het privilege te beurt is gevallen dat Woody Allen als volgt verwoordde: ‘ I don’t mind dying… I just don’t want to be there, when it happens.’
En voor ons? (Er) zijn of (er) niet zijn, is that still the question???De geest die vervliedt waarheen? `Daar sterven wij aan voor altijd,’ lees ik bij Allen Ginsburg in zijn ‘Kaddish for Naomi’ ‘als de paarden van Emily Dickinson / koersend naar het Einde. Zij kennen de weg /die Strijdrossen, rennen sneller dan wij denken /het is ons eigen leven dat zij doorkruisen /en met zich meenemen.’

Einde?
Stilte?
The Great Silence?

Als wij dromen rommelen onze hersenen nog altijd voort; sterker nog, er zijn goede redenen om aan te nemen dat droomactiviteit ontstaat omdat de hersenen zich tijdens de nachtrust op gegeven moment beginnen te vervelen. Ons brein leidt grotendeels een eigen leven, los van zon en maan en (hemel)lichaam. Zijn dimensie is een andere dan die van het omhulsel waarin het toevallig huist. Descartes heeft hier veel van zijn spinsels aan gewijd. Niets dat zo kenmerkend is voor de mens als zijn brein; en niets dat tegelijkertijd zo ongrijpbaar blijft. De Franse wijsgeer beschouwde de mens als een universiteit, bezocht door iemand die de leeszalen, de sportvelden, de bibliotheken, de laboratoria, de administratie langsgaat, maar dan vraagt: en waar is nu de universiteit? De menselijke geest (de naam zegt het al) is een spook dat zich nooit zal laten examineren om de doodeenvoudige reden dat hij nooit voor de dag kan komen. De dag is zijn domein niet. Wat wel? De nacht, de ruimte, de hersenen… overal waar het trafiek vrijgesteld is van de aardse gravitaties en schimmen ongelimiteerd hun werk kunnen doen. Wat weten wij van zijn signalen? Volgens Descartes slechts een ding: cogito ergo sum. Lichaam en geest zijn fundamenteel met elkaar verklonken. De homo sapiens heeft het zand en de modder van zich afgeveegd en zijn lot verpand aan de roerselen van een etherisch monstrum dat geacht wordt zich ergens in dat lugubere spookkasteel achter onze ogen te hebben genesteld. Zeker weten doet men het niet. We presume, that’s all… Een kwestie van vermoeden en vertrouwen. Maar in hoeverre kan men vertrouwen op het oordeel van een wezen dat zijn bestemming in handen legt van een dergelijk oncontroleerbaar en duister systeem van (hersen)schimmen en maskerades… Och arme. Het valt de homo sapiens sapiens niet te verwijten. Over het verloop der evolutie (en zijn eigen minieme rolletje daarin) is hem niets gevraagd. Zijn wil was van geen tel, en zowiezo: hij had geen keus. En onze Schepper? Had die dat wel toen de kosmos met een knal ontketend werd? Had Hij een keuze bij het al dan niet voltrekken van de big bang (voltrekken is het juiste woord, als een vonnis). Was het Zijn expliciete wil die destijds het licht ontstak in de ruimte? (und Gott sprach: es waere …!) Of volgt de schepping een eigen generiek? Is het allemaal per ongeluk ontstaan, in de kruitkamer van een morsig, alchemistisch bastion… een vonk die oversprong, en patsbang!!! kaboem!!! (und es war Licht… ). Als het per ongeluk ontstond, buiten Zijn wil om, is Hij vast van zijn troon geblazen van schrik. Maar als Hij wel een keuze had en medeplichtig is aan het Complot, dan is dit allemaal Zijn testament, Zijn wilsbeschikking, Zijn executie, Zijn nalatenschap. Bedacht en ten uitvoer gebracht toen stilletjesaan de tijd gekomen was om er vandoor te gaan? Had Nietzsche gelijk, met zijn constatering dat de oude Heer er op gegeven moment de brui aan heeft gegeven? Zo ja, valt het tijdstip van verscheiden dan nog vast te stellen? En hoe voltrok het zich, werd het volbracht? Zonk de Almacht neer met kalm gemoed, zoals Socrates die zich in Plato’s Phaedoon letterlijk te ruste legt…? Verdween Hij ongezien als een magier bij toverslag? Als een nachtelijk spook bij het krieken van de dag? Als een mythische vogel die opsteeg uit de rook? De feniks die zich volgens de legende om de zoveel tijd verbrandde op een nest van geurige kruiden, en dan verjongd uit zijn as verrees. Het oerwezen dat zich ritueel slachtofferde op het altaar van de Tijd? En dat de laatste kettingen brak rond de niet meer in bedwang te houden scheppingskracht. Het oeratoom spat uiteen. Ons universum kruipt meanderend tevoorschijn, als een slang uit een ei.
(de duivel knikt tevreden ,en zegt: ‘zo was het! Als een slang uit een ei…’)

Falstaff nel cesto da bucato. Door Johann Heinrich Fuessli

Tutto nel mondo è burla.
L’uom è nato burlone,
La fede in cor gli ciurla,
Gli ciurla la ragione.
Tutti gabbati! Irride
L’un l’altro ogni mortal.
Ma ride ben chi ride
La risata final.

(cala la tela)

Giuseppe Verdi

TUTTI:

Afkeer. Byron’s laatste canto

AFKEER

portret van Lord Byron in Albanees tenue, zoals geschilderd tien jaar na des dichters dood door Thomas Phillips, c1835

George Gordon Lord Byron, Missolinghi 12 februari 1824:

Wapenschild van de familie Byron


‘(…)
Ik huil nog met een erectie
om wat ik niet bemind heb
zwerf ontzield; niets ontziend
en als ik uit het water klim
mijn verweekte spieren droog
(wijf dat ik geworden ben!)
mijn horrelvoet vervloek
vermoed ik waarom wat gevleugeld
simpel, goed was ooit geruisloos
in mij de ontsnapping verkoos
het is mij niet gelukt te leren
en bewaren, mijn hart is een
roestige schroef die zich in mijn borst
heeft aangedraaid, het vel om mijn
vraatzuchtig lichaam barst uiteen
als een kastanje uit zijn distelige hulst
het is me niet gelukt iets te vinden
wat mijn aandacht vast kon houden
wat ik kon behouden. Het is me niet gelukt
mijn ongerief – een leven op geschonden voet
te doen vergeten. Het is me niet gelukt
een splinter van geluk te nagelen of lijmen
mijn schaarse momenten uit te vouwen
tot een gerieflijk bed van rust
het is me niet gelukt bij leven
en bij licht noch in de nacht
en evenmin door neer te strijken
op vaste, geheiligde grond
ook hier niet, zeker niet, nog altijd niet
de oogst van oorlog, leven blijft vernietiging
het lot van heroiek is evengoed verdoemenis
ik bleef een wankel mens, een soldaat
verdwaald van zijn uiteengeslagen regiment
een geblesseerd strijder, een fantoom
opgestaan van een slagveld, op dooltocht
door de tijd. Een prototypisch geval
van Europese adel in verval
een relikwie, een oude versiering
een herinnering aan andere tijden
niet onknap, maar meer ook niet
woorden had ik nooit tekort, integendeel
het teveel krabbelde ik neer met inkt
en veer, iedere dag sinds mijn kindertijd
tot het gewoonte was, als vele andere
die ik me eigen heb gemaakt
nu ben ik stil. De mensen in dit huis
vragen waarom – sommigen doen dat althans
een minderheid die belang stelt in mij
al is het maar omdat ik hun salaris betaal –
geveins! van medeleven, vriendschap
zo niet mijn hulpje, mijn palfijn
Iannis Konstantinos, dat joch
negeert mij koud, weert mijn nukken
en mijn grillen, verwerpt ze met een
minachtend gebaar, een leipe grijns
mijn woorden laten hem onverschillig
hij is van marmer, een kouros, of
kouder nog, van staal, en daarom ook
zo mooi. Misschien stokken mijn woorden
mijn regels wel hierom, als ik zie
hoe weinig ik voor hem beteken
allicht met reden. Iannis zoekt het
leven niet op papier, niet in de letters
wat symbolen en wat inkt. Hij zoekt het
in lucht en aarde, water en vuur. Hij zoekt
het buiten, in ieder geval zoekt hij het
buiten mij. Verliefd ben ik toch niet;
niets verhevens dat ik voel. Niet zoals ik
vroeger opgetild kon worden door begeerte
niet zoals ik meegesleurd kon worden in gemis
het is leegte die ik hoor als ik aanklop
bij mijn hart. Het is slapheid die ik
voel als ik graai in mijn ziel
geen dingen die op springen staan
geen bloei meer. Geen gloed die alles verhit
in stekende vlammen doet ontbranden
geen bries, geen adem die mijn omgeving schroeit
niets daarvan, niets van dat al
vanwaar dan dit nu voor een man
die nog volop in zijn kracht moest zijn
in de jaren van zijn wasdom, zijn augustus
feitelijk niet eens aan de rand van het stil seizoen
alles om mij kwettert, leeft nog ver van koude
de gure stormen die mens en dier verstommen
die zelfs de bomen dekking doet zoeken
die straten, velden leegzwiept. Vanwaar dan dit?
De mensen hier vragen me dat – waarom mijn Lord
het is zo ongewoon, waarom bent u zo stil?
zij vragen het aan mij. Maar ik vraag het
mezelf nog meer. Ik weet het niet
mijn antwoord is een zwijgen
ik haal mijn schouders op

zal niet zeggen dat ik zozeer verstom
omdat ik luisteren wil of iets in mij
of iets nog trilt. Of iets nog draait
of iets in mij nog anders klinken kan
dan het wee en ach van mijn gebeente
of iets in mij nog zingen, ontroeren
nog raken en niet enkel kraken kan
zoals mijn botgestel, mijn gewrichten
mijn lichaam dat me niet meer wil
wellicht is het daarom dat ik huil
als nu met een verdikte pik
niet uit verlangen of uit vrees
maar omdat het mijn vlees is
dat zich van mijzelf heeft afgekeerd
omdat het mijn lichaam is dat zich heeft bezeerd
aan die ontsteking in haar geest
aan die jarenlange aanstellerij
afkeer, dat is het! Het woord dat
andere belet. Afkeer! dat is het geworden
nu ik dit zo stel begin ik ook te zien
waarom wellicht ik mij tot zoveel reizen dwong
waarom ik altijd zo voortvluchtig bleef
en wat het was dat ik dan vreesde
waarvoor ik zo hard rende, zwom
beweging zocht. Mijn geest ging in galop
mijn lichaam hinkte, toch heeft de kreupele
de ruiter ingehaald, de schildpad heeft
de haas geklopt. Ik heb me op mijn hiel getrapt
in een poging mijn ziel ver achter me
te laten in een dwaze spookspurt voor mij uit
de strijd is nu ontaard. Mijn wil
dreigt door mijn lichaam hier verslonden
ik verdraag steeds slechter wat dagelijks
in mijn richting komt. Wat men mij bereidt
aan drank en spijs. Ik heb last van oprispingen
krampen in mijn maag, slapeloze nachten, koorts
de artsen wikkelden al doeken om mijn vel
tapten bloed, gaven mij thee van netels
gekarnde melk met honing van Peleponnesos
niets mocht baten, niets gaf klaarheid
over de aard van mijn kwaal. Was Polidor
er maar – mijn poppendok, mijn studiegezel
mijn zoete ouwe Polly, Pollydear
maar hij is dood, de lieve kwal – mijn kwelgeest
geen kus dus van die kakkerlak
geen lik meer van die vos
men zegt dat hij destijds een kogel
door zijn schedel joeg. Dat is wat men gelooft
Laat het zo blijven. Ik weet beter. Polly
hij bezweek aan een van zijn brouwsels
een fataal opiaat dat hij bezig was
te bereiden, een antidotum voor de kanker
die het leven heet. Polly, arme dwaas!
hij stierf in onbedoeld delirium, extase
de rigide consequentie van zijn queeste
hij was briljant, een kenner die geen grenzen
kende, een verkenner die verloren raakte
een waardig kompaan, een metgezel
hij mixte opium met in tabak
gefilterd cadmium en lood; een residu
dat gistte in het lichaam en de geest
via opborrelende visioenen van schepping
oude goden, geesten, dromen van demonen
en de dood. Het laatste dat in hem opwelde
was het virus dat hij te vuur en zwaard
bestreed. De krijger die het krachtigst is
die het langste door kan vechten en altijd wint
die zijn tegenstanders roostert en opeet
en toch nog onverzadigd blijft – op zoek
naar wat wellicht hém overwinnen zal voor eens
voor al, op zoek naar rust die hij zo vaak
aan anderen bracht maar zelf niet vinden zal
Polly was er dichtbij, zijn pogingen brachten
hem ver, heel ver, verder dan gehoopt
ik heb gezien hoe hij het leven liet
het bloed dat sissend van zijn lippen droop
pikzwart was het, de smurrie, en het rookte!
het kookte zowat, werkelijk! De derrie
brandde gaten in de vloer. Polidor!
Poppendok – zelfs de maden lustten je
waarschijnlijk niet. Je stierf als een borrelend
vat. Een kruik vol met vergif, een kolk
lava van vloeibare metalen, toxisch gruis
Polly dwaze poppendok,je hebt het ganse tranendal
het nakijken gegeven – deed dat trouwens
heel je leven. Zo extreem heb ik het nooit gewild
al ben ik daar nu minder zeker van
ik koester geen bewondering voor Pol –
die malle mens – maar heb nu wel begrip
voor zijn wens om volledig in het ledige
te verdwijnen. Ik begrijp nu zijn laatste roep
zijn weigering van verpleging, het gorgelen
toen wij te hulp snelden: `laat me! laat me!’
destijds vatte ik het niet, nu kan ik het
ten volle onderschrijven, hoewel, schrijven!
de gedachte daaraan alleen al maakt me onwel
al die gedeeltelijk geschreven stanza’s
die canto’s, die halve schriftuur, die borelingen
nog maar net of nog altijd niet in de wieg
gelegd, al die gedichten die nog wachten
die schreeuwen om voeding, de tepel
aan het einde van mijn pen, de melk
van inspiratie en volharding, de tiet
waaraan het papier zuigt tot het vol is
– en dan nog al die mismaakten, mijn zwakke
geesteskinderen die ik tekort deed, voor wie
ik er na de conceptie niet meer was
nooit meer, die ik in de steek liet
alle brieven die onbeantwoord zijn gebleven!
alle administratie, alle post. Koppijn zet op
in hevigheid als ik daaraan denk. Het fnuikt
zoveel papier als ik in mijn leven
heb volgeklad, zoveel brieven als ik
door gans Europa heb gezonden
over zoveel gebergten, door zoveel landen
koninkrijkjes, monarchieën, republieken
naties, langs zoveel wissels, via zoveel
paarden, boden, koetsiers…. zovelen als ik
heb laten lopen met mijn woorden
onder hun arm, zoveel boodschappers
met mijn epistels weggefrot in hun
rijlaarzen, tussen hun riem, onder hun kont
op het zadel of dieper nog, een plek
waar het uiteindelijk zeker droog zou zijn
zoveel pogingen gehoor te vinden
verzoeken om een werkelijk antwoord
oprecht begrip, roepen om vriendschap en
evenzoveel ijdeltuiterij als waar ik me
in verstrikte. Zo’n uitgebreid literair toilet
als ik me dagelijks permitteerde
zo’n visagie van gebleekt, gepoederd
geparfumeerd vel, zoveel opsmuk van gevoelens
parfum gedept uit de ziel, gesprenkeld
over de gladde huid van het papier
zoveel kunstig gepronk, zoveel sliertige
misbaksels als ik heb opgemaakt en
het continent over heb geblazen
naar mijn achterbakse eiland, Engeland!
zoveel krullen, sierlijke getuigenissen
eindeloos gepoch, gekwijl, gepruil
uit een voorbij epoch! Weinig mensen
schreven frequenter dan ik. Voerden
met meer ijver hun correspondentie
werden gretiger dan ik gevolgd door publiek
dat achterbleef, dat wilde horen van
mijn wedervaren, al was het maar om zich
bij de kliek van roddelaars te kunnen scharen
de club van speculanten. Zij die met
evenveel plezier schande spraken over
mijn laatste gedragingen als mijn
laatste pagina verschalkten, zovelen
die met mij zuiver voor de schone schijn
contact onderhielden! En zie! hoe ik
nu van al die brievenbroeders en zusters
hoe ik van al die trouwe vrienden, die
correspondenten, administrateurs, mijn
uitgever, familie, geliefden, zelfs mijn
allerliefste zus Augusta verstoken ben
hoe ik alleen ben, overgeleverd aan mezelf
ik die mezelf niet kan kan verdragen
die hier nu enkel en alleen met het masker
van mijzelf, Lord B., hier in de hand
en met mijn Trojaanse helm – een pronkveer
op het zilver – die ik nog nooit heb kunnen dragen
die voor mij staat op wat bedoeld was
als mijn schrijftafel, mijn helm die nu voor me
ligt als een organisme – dood en starend
de ogen groot. Gruwelijk! en stil
net als ik. Dit nu hier, deze verslagenheid
deze gekte, dat is dus alles wat ik heb bereikt
met al dat schrijven, al die canto’s
al die brieven, dat is dus wat ik overhoud
van al die blijken van vriendschap, hulde
liefde, van respect, van dierbaarheid
ik groef met ieder woord, iedere regel
ieder vers een put voor mijn laatste roep
mijn slotakkoord, mijn stokkend woord, mijn zin
van afscheid, de echo van ontknoping: afkeer

Deze schets werd in 1823 te Genua gemaakt door Graaf Alfred D'Orsay, een bekende Fransman die net als Byron zijn dagen sleet als een banneling die zijn vaderland voorgoed de rug had toegekeerd

afkeer was het. Afkeer! het gezwel
dat woekerde, dat in mijn cellen
en in mijn binnenste genesteld zat
een ziekte in de banen van mijn bloed
afkeer! Onzichtbaar voor het blote oog
afkeer! Die zich invrat in mijn weefsel
microscopisch gedrocht dat door mijn hele lijf
zijn draden, zijn vezels wroette – van kruin
tot voeten, dat zich omhoogvrat en liet zakken
langs ragfijn slijm. Ik heb weinig
kunnen hechten, mijn liefde voor de anderen
was meestal te snel opgebrand
de weg die liep van verschil naar onverschil
was vaak te kort, mijn passies regen beide
vaak direct aaneen. Niets dat nader bleef
wat het aanvankelijk scheen, geen genegenheid
die later ongenegen, niets dat resistent
dat uiteindelijk niet verbleekte
dat bestand was tegen de wisselingen
veranderingen van gemoed, de intensiteit
van het instinct, de drijfveren, de passies
het krachtig falen, de ziekten onder het vel
de leden. Geen pot in vuur gehard die
nimmer barsten zal. Is het dat? Dat allemaal?
of is het toch een andere kwaal
die mij zo neerslachtig maakt, iets toevalligers
simpelers, een verkeerde stofwisseling
een fout in de afstelling van het innerlijk
mechaniek. Mijn uurwerk tikte vast verkeerd
bij mijn geboorte. Alles berust vast op
een vergissing, een radertje dat ergens
een pin, een schroefje miste, een ander
dat niet goed werd aangedraaid. De wijzer
heeft sneller de plaat gerond dan wenselijk is
en gezond, ik heb teveel getold, teveel
verdaan, verbrand in korte tijd. Ik heb
mijn binnenste geblakerd, mijn vocht, mijn
levenssappen verdampt. Daarom ook
dat mijn gestel zo kraakt. Een afgefikte
schuur, een rokende stal ben ik. Een door
vlammen aangevreten balkenstelsel
dat op instorten staat, een gloeiende troep
die zich slechts blussen laat met het calcium
van mijn botten, het merg van mijn gestel
zo is het dat ik langzaam verteer, oplos
in mijn lijf, mijn vel, zo is het dat mijn
geraamte breekt, dat mijn kraakbeen en mijn
binnenste smelt als suiker en honing
in de thee. Is dat het dan? Of evenmin?
is het misschien dan enkel spinsel van mijn geest
mijn onwel zijn – misschien? Is het een demon
slechts die voost, die geil naar mij lacht
zijn spel met mij wil spelen, die verkleed
als kapitein zijn korps ontregelt met valse bevelen
die zijn hoogsteigen manschap met een kluit
het riet in jaagt. Die voor de strijd gestreden
is, voor er zelfs maar slag geleverd is
jammerlijk de aftocht blaast. Neerwaarts! Terug!
ingerukt mars! Die abusievelijk
de witte vlag omhoog laat houden, begeleid
door een trompetterend soldaat, zo’n vent!
een vals sujet genietend van de tonen
van een wanhoopsmars, het gehinnik van
een paard op hol, een leger in een laffe draf
al is er hulp in aantocht, genade
de nederlaag is te nabij, de vijand
te ver opgerukt in de schaduw van paniek
de linie barst onder diens bulderlach
dit alles spinsel van mijn geest? Best
mogelijk. Ik heb mezelf vaker bedrogen
hoe kan ik het weten? Hoe weet ik of
wat gedacht wordt niet een eigen leven
leidt. Iemands leven geheel en al
het graf in leidt? Wat denkbaar is kan eens
gebeuren, dat is de vloek. Nobelman
of heiligman, dwaas of niet, we zitten
opgesloten in een potdicht asiel
een grijze kerker, een cel ommuurd
door schedelbot, de kooi van onze
hoofden, onze kijkers, onze monden
zijn de luiken voor het wakend oog van de
cipier, onze neusgaten zijn de spleten
waardoor lucht naar binnen dringt. Allemaal
zijn we gevangenen van Chillon! Zo is het
onze geest is geketend, de wil is rebel
het leven speelt zich ergens daarbuiten af
daarom is het zaak te ontsnappen, uit te breken
een gang te graven naar het licht. Als die wil
en moed daartoe ontbreken is het over – allicht
ik heb niet het gevoel dat ik iets achterlaat
en als ik toch iets achterlaat deed ik dat elders
eerder, misschien wel in een andere tijd
mijn masker, mijn helm, alles lacht mij toe
en lacht mij uit! Eén wens heb ik nog wel
voor wat betreft die ziel van mij: zorg dat hij
niet loskomt. Nooit meer. Begraaf me, laat me
vergeef me, geef me wat ik nergens vond
behalve dan bij toeval – misschien – in
deze Griekse grond, hier in Missolinghi
in deze vochtige villa, hier temidden
van dit zompige malariamoeras
Missolinghi; mijn laatste gok. Tot zover
dan. Meer zeggen kan ik niet. Ik ben moe
al wat ik nu nog voel na dit leegstromen
deze lange, deze late groet, dit
avondlijk verhaal, deze praat voor het
te rusten gaan, dit toevertrouwen voor
de nacht, al wat ik nu nog voel is wat
dun en koel over mijn lijf trekt. Mijn hele
lijf, zelfs mijn gezicht, als een beddelaken
en dan, als heel mijn vel bedekt, als frot
naar binnen toe gewikkeld, een walging
die mijn inwendige vult, dor en droog
zoals een pop die met stro is opgevuld
bloedeloos en stijf. Dat is het gevoel
dat ik heb, dat is het wat ik opwek
in mijn nakende kippigheid, in deze
uitputting die mijn ademhaling ontregelt
en mijn aderen vult met een koel
metaal, dat is wat mijn laatste beetje
koppigheid bijeengeveegd houdt als een
hoopje stof op de rand van een blik. Dat
is het wat ik opwek in mijn afkeer
dat is het voor dit ogenblik. Afkeer!
en anders niets meer…”

© Serge van Duijnhoven

AudioPlayerWidget



Obiit in orbit – aan het andere einde van de nacht

SERGE VAN DUIJNHOVEN – OBIIT IN ORBIT
‘Verdwenen in de nacht’
Dichtbundel + cd

Djax-1110
Release eind december ’98

Serge van Duijnhoven, Miss Djax, DJ Fat, Stefan Robbers, DJ Dano, Paul Mennes, Mariecke van der Linden, Antonia Libert (cello), Hagar (stem, piano).

Producer/regie: Walter Janssens. Ontwerp: Designpolitie. Uitgever: Djax Records Eindhoven, De Bezige Bij Amsterdam

Het Boek en CD
Serge van Duijnhoven bouwde de afgelopen jaren een reputatie op als eigenzinnig dichter en performer. Hij bestormde het podium van de Nacht van de Poezie met een pleidooi voor meer Jonge Dichters, ageerde tegen de ‘elitaire aderverkalking’ van de Nederlandse poezie en polemiseerde hierover met onder anderen Gerrit Komrij.

De frequente samenwerking met videokunstenaar Gabriel Kousbroek en een drietal bekende dj’s en technoproducers uit Nederland en Belgie – DJ Dano, Stefan Robbers en DJ Fat – resulteerde in Obiit in Orbit verdwenen in de nacht.

Het is een dichtbundel met cd, een adembenemende uitgave zoals niet eeder in Nederland is verschenen. De indringende teksten worden versterkt door krachtige elektronische muziek.

Obiit in orbit.omslagnr1

De Schrijver
Serge van Duijnhoven (1970) is de oprichter van het tijdschrift MillenniuM. Samen met rapper Def P en dichter/saxofonist Olaf Zwetsloot vormde hij in 1997 het collectief De Sprooksprekers dat tal van optredens gaf binnen en buiten de gevestigde literaire circuits. Hun cd ‘Eindhalte Fantoomstad’ werd genomineerd voor de Heineken Crossover Award.

Serge van Duijnhoven schreef de romans ‘Dichters dansen niet’, de verhalenbundel ‘De overkant en het geluk’ en de dichtbundels ‘Het paleis van de slaap’ en ‘Copycat’. De laatste bundel werd genomineerd voor de Rotterdamse Designprijs 1996.

De titel Obiit in Orbit schoot Serge van Duijhoven te binnen toen hij in een kerk in zijn woonplaats Gent een kaars opstak voor een overleden vriend, bij een beeld van Sint Joris die een draak doodde. Aan de muren hingen familiewapens met geboortejaar en sterfjaar: natus 1567 – obiit 1613 nata 1623 – obiit 1678

Filosofisch is de titel een vrije samenstelling; orbit is geen woord uit het latijn, het is een Engels woord. De strekking moge echter duidelijk zijn: hij die opging in orbit

De teksten en de muziek van Obiit in Orbit gaan allen over het zwart; de krachten van vernieling die werkzaam zijn rondom, en die graaien en trekken en duwen tot ze ons in hun houdgreep krijgen. De uitdaging is stand te houden.

Serge van Duijnhoven maakte met Obiit in Orbit een huiveringwekkend mooi, maar ook bitterzwart album waarin hij teksten op muziek zette over Joris Abeling, die in februari 1998 naast hem om het leven kwam tijdens een fataal auto ongeluk in Hongarije. En over zijn bestraalde vader die beschreven wordt als ‘Astronaut in zijn capsule’, bezig op zijn sterrevaart door het heelal. Tijdens de voordracht van dit gedicht begeleidt Serge zichzelf op de vleugelpiano.

Sommige teksten in de bundel hebben een lichtvaardige aanpak gekregen op de cd, zoals bv. het nummer ‘Zo komt het’ waarin Serge 261 manieren van doodgaan op virtuoze, hiphop-achtige wijze ten gehore brengt. Een van de nummers op de cd ‘Op een dag zal dit leven wijken’, is een hommage aan Jacques Brel die twintig jaar geleden overleed; een gevoelig maar krachtig lied, met electronische en akoustische begeleiding van DJ Fat en celliste Antonia Libert. Op de cd komt ook een duister sexy nummer voor dat Serge samen heeft geschreven met de talentvolle jonge zangeres/componiste Mariecke van der Linden (Cocktails & Canapes).

Met Obiit in Orbit combineert Serge van Duijnhoven de traditie van het chanson met de krachtige flow van de hiphop, de sombere gevoelige snaar van Leonard Cohen met de woede van Leo Ferre, de toegankelijkheid van de Sprooksprekers met de zwoelheid van Gainsbourg.

De Pers
‘Serge van Duijnhoven is een van de mensen die hebben geholpen een literaire klimaat te scheppen waarin meer mogelijk is dan voorheen. Op hem moeten we zuinig zijn want zoveel getalenteerde, daadkrachtige en eigenzinnge kunstenaars zijn er niet.’

Rob van Erkelens, De Groene Amsterdammer

‘Als poezie een tijdsbeeld moet schetsen, is Serge van Duijnhoven een Van Gogh die schildert met woorden’

Tracklist / RealAudio

Release: 11981 (CD)
Project: Obiit in Orbit
Artist: Serge van Duijnhoven
Year: 1998
Remark: cd with poembook.
Poems and lyrics by Serge van Duijnhoven
Music by: DJ Fat, Stefan Robbers, Miss Djax, Hagar, Mariecke MCK, Zepplin, Paul Mennes, Antonia Libert, Bosz de Cler. VJ Gabriel Kousbroek
Tracks:
01: Dansen op een bevroren Styx
02: Wis uit deze boodschap
03: Nacht in hotel Orbit
04: Zo komt het
05: Mors stupebit et natura
06: De civitate Dei
07: Op een dag zal dit leven wijken
08: Caleche du Sexe
09: Met de roltrap verdwijnt hij
10: Zumi Pop
11: Koffie
12: Psychopathia Sexualis
13: De crash
14: Astronaut (ghosttrack) recorded live at Sprooksprekers performance 17 October 1997, Antwerp, Belgium


Collega-dichter en muzikant Menno Wigman schreef in Trajectum  van 18 januari 1999: “Obiit in orbit is een stemmige, bij vlagen overrompelende cd die tot het beste behoort wat muzikanten en dichters samen tot op heden in Nederland hebben bereikt. (…) Een van de gewaagdste poëzieprojecten van de afgelopen jaren.”

Over Obiit in orbit; aan het andere einde van de nacht (1999)

Obiit in orbit is een stemmige, bij vlagen overrompelende cd die tot het beste behoort wat muzikanten en dichters samen tot op heden in Nederland hebben bereikt. (…) Een van de meest gewaagde poëzieprojecten van de afgelopen jaren.’
– Menno Wigman in Trajectum 18 jan. 1999

‘Mooi zijn de teksten. Heftig. Een bijzonder document. Dat is het.’
– Jos Jagers, in De Nieuwe Revu, jan. 1999

‘Hierop schildert hij met woorden en messcherpe teksten levensechte schilderijen over dood en liefde.’
– Nieuwsblad van het Noorden, 17 febr. 1999

Sander Pleij / De Groene Amsterdammer – jan.1999:

Serge van duijnhoven dichter-performer / ‘obiit in orbit’

‘DIT BOEK STOND niet gepland. Ik werkte aan een roman over een oorlogscorrespondent in Sarajevo; die was bijna af. Tot ik op 4 juni 1997 hoorde dat mijn vader een hersentumor had en razendsnel aftakelde. Het aftakelingsproces was gruwelijk: voor mijn ogen zag ik de vernietiging van een man die vitaal was, en zachtaardig. Tot een levend skelet overbleef.

DOOR Sander Pleij

Mijn vader had in zijn hoofd een tumor van de meest agressieve soort. Een astrocytoom, graad vier. Hij bestond uit stervormige cellen, waarvan de punten afbraken en nieuwe cellen vormden zodat ze exponentieel groeiden. Mijn vader had nog maar een paar maanden te leven. Hij werd bestraald in een stralingscapsule die Saturnus 41 heette. Juist toen was dagelijks het bevroren Mir-ruimtestation in het nieuws. En dat wagentje op Mars: de Pathfinder. Ondertussen ging mijn vader in de Saturnus 41, als een astronaut in een capsule. Vanwege de sterren in zijn hoofd. Toen heb ik het gedicht ‘Astronaut’ geschreven. Over “een ster die zwelt en uiteenspat met geweld”.
De artsen hadden hem al opgegeven, maar opeens herstelde hij. Miraculeus. Ik kon me weer zetten aan het afmaken van mijn boek. Ter voorbereiding ging ik naar Sarajevo. Joris wilde heel graag mee.
Het was heel leuk. We logeerden bij moslims. En we gingen skiën in Pale, waar Radovan Karadzic zou zitten. We dachten dat daar een verhaal in zat; konden we onze reis terugbetalen. Door Hongarije reden we naar huis, toen – Pang! – de dood er weer flink inhakte.
Een boer – hij was stomdronken – draaide plotseling de weg op vanaf zijn land. Ik gooide het stuur om en we schoten erlangs maar knalden boven op een tegenligger. Precies op de plek waar Joris zat. We sloegen over de kop, kwamen neer op de kant van Joris en eindigden tegen een boom. Weer aan de kant van Joris. Hij heeft alle klappen opgevangen, ik leef nog – als dat geen vriendschap is.
Ik kwam bij toen brandweermannen bezig waren ons uit het wrak te zagen. Ik keek naar Joris en zag dat hij zijn ogen open had. Hij was al dood. Toen ze me uit het wrak hadden gehesen, ben ik er gelijk omheen gaan lopen. Ik moet zoveel adrenaline in mijn bloed hebben gehad: mijn knie was helemaal kapot maar ik voelde niets. Toen ik Joris zag, ben ik aan hem gaan trekken: Joris! Kom mee, we moeten weg. Eruit! Uiteindelijk heeft een brandweerman me van achteren beetgepakt en vastgehouden. “Dein Freund ist Tod”, zei hij.
Het herstel van mijn geheugen heeft drie maanden geduurd. In het begin probeerde ik in godsnaam maar grip op de werkelijkheid te krijgen. Ik had een zware hersenschudding en er was een hap uit mijn leven genomen. Ik heb het teruggekregen door me zo gedetailleerd mogelijk te herinneren wat in die hele vakantie gebeurd is. Maar iets in mijn geheugen mist, het cruciale moment waarop mijn dierbaarste vriend weg is en waar de vernielingen plaatsvinden, is weg.
Het voelt alsof ik ben uitgegleden van de werkelijkheid.
Thuis in Gent, op krukken, kon ik niet zomaar doorgaan met mijn roman. Als je van schrijven je beroep maakt en je beslommeringen wilt omzetten in literatuur, dan zou het wel heel cru zijn om wanneer er écht iets dramatisch en ingrijpends gebeurt, gewoon verder te gaan met je fictie. Ik móest deze bundel maken, het is mijn wraak op de vernielingen. Zin geven? Je kunt geen zin geven aan dingen die geen zin hebben. Dat Joris op zo’n kloterige manier is omgekomen en dat mijn vader op zo’n afgrijselijke manier moest aftakelen tot-ie dood was, dat heeft geen zin. En je kunt er ook geen zin aan geven door erover te schrijven.’
‘IK KON MIJN tanden zetten in deze bundel. Niet alleen in het schrijven van de teksten, ook in het maken van muziek. Dus ja, het is dan toch een vorm-geven aan iets wat je niet kunt vatten, wat je niet begrijpt en wat je niet kunt beetpakken. Een deel heet niet voor niets Wij Doen Verder. Die kreet staat om de hoek bij mijn huis op de muur. Ik moet er elke dag langs als ik naar de supermarkt ga.
Er zijn meer kerken en punten in Gent die me regelmatig herinneren aan… gewoon, aan Joris. Je hebt een Sint-Jorishof, een Sint-Jorishotel. Midden op de Michielshelling staat een schitterend bronzen beeld van Sint-Joris. Hij heeft zijn voet op de hals van een draak gezet en hoeft hem alleen nog maar te doden. Ik kom er zo’n drie keer per dag langs. Ik steek mijn vuist op en zeg: “Miss you, brotherman.”
Op een keer stak ik in de Sint-Nicolaaskerk een kaars op voor Joris, toen ik op een familieheraldiek zag staan: natus 1510-obiit 1540. Ik dacht: Shit, de titel moet Obiit in Orbit worden! Want dat woord orbit, daar zat ik al mee sinds het gedicht ‘Astronaut’. Filologisch klopt het niet helemaal, orbit is Engels en geen latijn.
De bundel bestaat uit zes cycli van gedichten en een cd. Poëzie en muziek zijn voor mij natuurlijke partners. Het bedrijven van poëzie stopt niet met het schrijven van de tekst. In de volgende fase ga ik me de tekst eigen maken. Teksten waar je echt je ziel in steekt, moet je uit het hoofd kennen. Dan ga ik een vorm zoeken om ze naar het publiek toe te brengen. Muziek is daarbij voor mij een heel natuurlijk vehikel.
In 1995 heb ik de band Dichters Dansen Niet opgericht. Met DJ Dano, DJ Fat, DJ @ Random, VJ Gabriël Kousbroek en celliste Antonia Libert. We geven optredens gericht op een dans- en op een meer literair publiek. Ook dan kan het gebruik van samplers en elektronische apparatuur de moeite waard zijn. Er zijn fascinerende poëtische collages van geluid, stemmen en teksten te maken. Ik heb het gevoel dat we pas aan een begin staan.
De nummers op de cd zijn soms spoken-word-achtig, met donkere geluiden eronder van Miss Djax. Soms neigen ze naar het gesproken chanson. Soms zijn ze bijna hiphop. Met elektronische muziek kun je de duistere sfeer maken die ik graag wilde hebben.’
‘TWEE DAGEN nadat mijn vader overleed, was het album klaar. Mijn vader overleed tijdens de lancering van John Glenn. Om tien over half tien. Discovery Channel vertoonde de documentaire The Astronaut. Dat is… tja, Van der Heijden heeft me geschreven: “Synchroniciteiten hebben de neiging om zich samen te clusteren rond de dood.”
Ook rondom de dood van Joris heeft zich synchroniciteit samengeclusterd. Hij las op weg naar het ongeluk voor uit Among the Thugs van Bill Buford, een boek over voetbalvandalisme. En hij had net geprobeerd een documentaire over Carlo Picornie te maken. Nu ligt hij begraven op de Oosterbegraafplaats náást Picornie.
Waarom? Omdat er miezers in de lucht zitten, zou Hugo Claus zeggen. Serieus hoor. In Het verdriet van België heeft het twaalfjarige jongetje Louis Seynhaeve het daarover. Als er iets magisch is, dan vliegen miezers door de lucht of klonteren zich samen in de asbak. De orbit – ja. Ik ben geen magiër, maar er is natuurlijk meer tussen hemel en aarde. Ik noem het maar miezers, want ik heb geen sluitende filosofische of religieuze verklaring. Dat ze rond de dood samenklonteren, heeft met de alchemie te maken. Er gebeurt iets. Er verandert iets. En dan zal er veel aanwezig zijn. Maar ja: wat? Er ver-vliedt iets. Dat gevoel had ik heel sterk bij de dood van mijn vader. Ik heb zijn laatste adem op cassette opgenomen. Dat is heel eng, je voelt heel duidelijk dat iets ver-vliedt. Ik besefte plotseling: dadelijk is hij er niet meer. Ik heb foto’s gemaakt. Ik wilde iets béhouden. Het had iets heel magisch. Hij heeft echt tot de allerlaatste snik gevochten om in leven te blijven. Twee uur nadat hij was afgelegd – door onszelf – was hij op zijn rug nog gloeiend heet. Je hoort een marathonloper… iuuh-fwoe… iuuh-fwoe… De intervallen worden langer, iets korter. Dan weer langer. Elke keer denk je: oké dit is het dan. En dan toch weer… tot, op een gegeven moment, de laatste, ja: reutel.
Maar Joris heb ik niet zien doodgaan, zien vervlieden. Hij was levend toen ik in zwijm raakte, hij was dood toen ik bij bewustzijn kwam. Hij las uit een boek, lachte, riep: kijk uit! En was weg.
Wat vervliedt en hoe? Mijn interpretatie, of verwerking, staat in Obiit in Orbit. Wat heeft de dierbare voor me betekend? Waar is-ie? Kameraad: waar ben je nou? In het gedicht ‘Zo Komt Het’ staan 223 manieren om de dood te omschrijven. Het einde: “Hoe het ook komt, het blijft een gok: wat je wint, wat je verliest als ons leven zich in nevel aan ons netvlies vastvriest.”
Van Joris herinner ik me heel duidelijk wat in de laatste regel van het gedicht ‘Joris Drakendoder’ staat: “eeuwige staar”.
Tjak! Het wordt star als iemand dood is.’

© Sander Pleij / De Groene Amsterdammer

over BLOEDTEST (De Bezige Bij 2003):

ISBN 9023410815