‘Tutto nel mondo è burla.
L’uom è nato burlone.’
‘Alles op aarde is scherts’, zo laat Giuseppe Verdi zijn Falstaff zingen, in een tekstbewerking van Arrigo Boito, aan het slot van de gelijknamige opera. ‘De mens wordt geboren als nar.’
En als het leven scherts is, waarom de dood dan niet?
Volgens Shakespeare was er maar een ding wat overbleef, als de tijd gekomen was om te gaan naar het ‘onontdekte land, van waar geen reiziger ooit weerkeert’: bereid zijn. Met opgeheven hoofd de dingen tegemoet zien, de wil in het gareel tot het land was bereikt van de eeuwige stilte, ‘the great silence’.
Bereid zijn…
Zolang er spel is, is er hoop; where there’s a will, there’s a play…
Maar niet iedereen is het gegeven om met kalm of opgeruimd gemoed het veelvormige monster van de doodsangst te overwinnen.
Ik heb gezien hoe mijn vader uit allemacht zijn kin omhoog probeerde te houden, en hem tegelijk alle mogelijke stadia van menselijke vernedering en lichamelijke onttakeling zien ondergaan. Het lot schiep er genoegen in hem ook de mogelijkheid nog waardig heen te gaan, bruut te ontzeggen. Als een jaloers en onhebbelijk kind dat anderen uit handen slaat wat hen dierbaar is; zo’n wreedaardig creatuur dat bij beestjes een voor een de vleugels, poten, voelsprieten uitrukt om te zien wat het effect is en hoe lang de rompjes nog spartelen of rondtollen. Hoe langer mijn vader weigerde om los te laten (uit vastberadenheid en trots!), hoe minder er uiteindelijk van die vastberaden waardigheid nog overschoot. Charon hoefde voor mijn vader nauwelijks echt meer uit te varen. Hij kwam zelf al kilometers diens donkere richting op gedobberd. Het was mijn vaders koppige ontkenning van de op handen zijnde dood, waardoor zijn erbarmelijke lot tot in het oneindige werd uitgerekt. Mijn vader heeft de desintegratie van zijn wezen tot in de meest perfide graad ten uitvoer helpen brengen. Hij bleef volharden, steeds krampachtiger, in het ontkennen van zijn ziekte, vanuit de illusie dat het de enige manier was om het lot te kunnen afwenden. De verbeten strijd die mijn vader eerst tegen de belegering van zijn lichaam, en later eigenlijk alleen nog tegen zichzelf en de werkelijkheid voerde, maakte dat hij naar de verste uithoek van onttakeling werd gedreven. Mijn vader had maanden eerder op waardige wijze kunnen gaan, maar door toedoen van zijn panische ontkenning van de dood was mijn vader best te vergelijken met een uitgemergelde hond die om niet te kreperen zijn eigen botten begon af te kluiven. Hoe meer hij tot het uiterste ging om zijn lot te ontvluchten, hoe dichter hij erdoor op de hielen werd gezeten. Toen mijn vader zijn laatste adem uitstiet was hij opgebrand tot in het merg, zijn verlamd lijf verweerd als tufsteen dat door bijtend zuur was aangevreten.
Eerlijk gezegd weet ik niet hoe ik het zou doen in geval ik oog in oog zou staan met Magere Hein. De dood is vast niet slechter dan het leven, zo luidt een overtuigende Tibetaanse wijsheid (‘We all die succesfully’, hoorde ik ooit de Tibetaanse monnik Chogyam Trumpa zeggen, de vriend van Allen Ginsberg die de dichter leerde mediteren en samen met hem de Jack Kerouac School of Disembodied Poetics oprichtte te Boulder Colorado).
W.F. Hermans, pessimist in hart en nieren, draaide deze wijsheid om. De mens is der ewig Betrogene des Universums, zegt Qvigstadt, die behoort tot het gezelschap dat in Nooit meer slapen met Alfred Issendorf door Lapland trekt. En de Noor voegt daar aan toe: ‘Op de school van de schepper zakt ook de knapste scholier altijd weer voor zijn eindexamen.’ Het is de bekende kwestie of een glas nu half vol dan wel half leeg is…
We all die succesfully.
Schrale troost!
Onthechting is een mooi streven, maar angst voor de dood en verdriet om onze geliefden bestaan niet zomaar. De natuur is meestal sterker dan de wetten van de rede. De koppigheid van mijn vader, is voor mij geen voorbeeld. Mijn verbetenheid zal minder zijn, neem ik mijzelf voor. Aan de andere kant staat er teveel op het spel om je mak en gelaten als een lammetje af te laten voeren, is er teveel moois om zonder slag of stoot gedaan te geven. Ik hoor veel mensen – in casu de dood – als troost bedoelde nonsens te berde brengen over ‘energie die niet verloren gaat’, ‘verdriet dat je een plek moet geven’, ‘gestorvenen die voortleven in het paradijs van de herinnering’. Zelf denk ik dat het na de laatste ademtocht toch vrij gauw zwart wordt. Het lichaam breekt af, chemische reacties vinden plaats, ontbinding, corrosie, putrefactie, aggregatie en uiteindelijk osmose met de nieuwe omgeving. Hebben de alchemisten gelijk, de gnostici of juist de atheisten? Feit is dat de reactie onomkeerbaar blijft. De dood is geen gebeurtenis meer in het leven. De dood beleeft men niet. De hypothese van de onsterfelijke ziel helpt ons niet een raadsel op te lossen. Het eeuwige leven, mocht dat al bestaan, is net zo raadselachtig als het tegenwoordige. ‘Niet hoe de wereld is, is het mystieke, maar dat zij is.’ Schreef Wittgenstein in 1922 in zijn Traktatus, die eindigt met de beroemde aanmaning tot zwijgen.
Een detail van het sterven van mijn vader – die laatste donderdagavond 29 oktober 1998, terwijl John Glenn bezig was aan zijn tweede ruimtereis (return to orbit, was de shuttle-reis gedoopt) dat me is blijven achtervolgen: mijn vader was de laatste twee, drie dagen min of meer in coma geraakt. Zijn ogen waren gesloten, hij was geestelijk en lichamelijk haast volledig verlamd – eten deed hij al weken niet meer, en vocht konden we hem enkel nog toedienen met in water gedrenkte wattenstaafjes – maar: vlak voor hij dood ging, in de laatste minuut, sperde hij zijn ogen wijd, wijd open. En niet heel even, geen contractie van de spieren, maar hij hield ze open, tot de eeuwigheid aan zijn netvlies was vastgevroren. De kilte die hem in de greep. De wurging bleef duren, de dood liet niet meer los – misschien vocht mijn vader nog ergens waar wij het niet zagen. Een uur na zijn overlijden was hij nog altijd gloedheet op zijn rug – een graatmagere marathonloper die de finish over was, een uitgeputte gevangene uit het concentratiekamp ontsnapt. De botten staken vlijmscherp uit zijn vel. Mijn omgekomen vriend Joris Abeling ging op totaal andere wijze, binnen een flits van een seconde, een botsing van twee auto’s in vliegende vaart, zijn leven vervliedend naast het mijne, onze knieën nog broederlijk tegen elkaar, onze lichamen daarboven gesplitst en voorgoed van elkaar gescheiden. De rest een vermangelde massa, verwrongen schroot, het magnetische tape van cassettebandjes dat verwaaide in de greppel, zo ver het oog reikte… Het sterven is voor Joris zo vlug en onverwachts gekomen is dat mijn kameraad – zo hoop ik toch, als een allerschraalste vorm van genade – het privilege te beurt is gevallen dat Woody Allen als volgt verwoordde: ‘ I don’t mind dying… I just don’t want to be there, when it happens.’
En voor ons? (Er) zijn of (er) niet zijn, is that still the question???De geest die vervliedt waarheen? `Daar sterven wij aan voor altijd,’ lees ik bij Allen Ginsburg in zijn ‘Kaddish for Naomi’ ‘als de paarden van Emily Dickinson / koersend naar het Einde. Zij kennen de weg /die Strijdrossen, rennen sneller dan wij denken /het is ons eigen leven dat zij doorkruisen /en met zich meenemen.’
Einde?
Stilte?
The Great Silence?
Als wij dromen rommelen onze hersenen nog altijd voort; sterker nog, er zijn goede redenen om aan te nemen dat droomactiviteit ontstaat omdat de hersenen zich tijdens de nachtrust op gegeven moment beginnen te vervelen. Ons brein leidt grotendeels een eigen leven, los van zon en maan en (hemel)lichaam. Zijn dimensie is een andere dan die van het omhulsel waarin het toevallig huist. Descartes heeft hier veel van zijn spinsels aan gewijd. Niets dat zo kenmerkend is voor de mens als zijn brein; en niets dat tegelijkertijd zo ongrijpbaar blijft. De Franse wijsgeer beschouwde de mens als een universiteit, bezocht door iemand die de leeszalen, de sportvelden, de bibliotheken, de laboratoria, de administratie langsgaat, maar dan vraagt: en waar is nu de universiteit? De menselijke geest (de naam zegt het al) is een spook dat zich nooit zal laten examineren om de doodeenvoudige reden dat hij nooit voor de dag kan komen. De dag is zijn domein niet. Wat wel? De nacht, de ruimte, de hersenen… overal waar het trafiek vrijgesteld is van de aardse gravitaties en schimmen ongelimiteerd hun werk kunnen doen. Wat weten wij van zijn signalen? Volgens Descartes slechts een ding: cogito ergo sum. Lichaam en geest zijn fundamenteel met elkaar verklonken. De homo sapiens heeft het zand en de modder van zich afgeveegd en zijn lot verpand aan de roerselen van een etherisch monstrum dat geacht wordt zich ergens in dat lugubere spookkasteel achter onze ogen te hebben genesteld. Zeker weten doet men het niet. We presume, that’s all… Een kwestie van vermoeden en vertrouwen. Maar in hoeverre kan men vertrouwen op het oordeel van een wezen dat zijn bestemming in handen legt van een dergelijk oncontroleerbaar en duister systeem van (hersen)schimmen en maskerades… Och arme. Het valt de homo sapiens sapiens niet te verwijten. Over het verloop der evolutie (en zijn eigen minieme rolletje daarin) is hem niets gevraagd. Zijn wil was van geen tel, en zowiezo: hij had geen keus. En onze Schepper? Had die dat wel toen de kosmos met een knal ontketend werd? Had Hij een keuze bij het al dan niet voltrekken van de big bang (voltrekken is het juiste woord, als een vonnis). Was het Zijn expliciete wil die destijds het licht ontstak in de ruimte? (und Gott sprach: es waere …!) Of volgt de schepping een eigen generiek? Is het allemaal per ongeluk ontstaan, in de kruitkamer van een morsig, alchemistisch bastion… een vonk die oversprong, en patsbang!!! kaboem!!! (und es war Licht… ). Als het per ongeluk ontstond, buiten Zijn wil om, is Hij vast van zijn troon geblazen van schrik. Maar als Hij wel een keuze had en medeplichtig is aan het Complot, dan is dit allemaal Zijn testament, Zijn wilsbeschikking, Zijn executie, Zijn nalatenschap. Bedacht en ten uitvoer gebracht toen stilletjesaan de tijd gekomen was om er vandoor te gaan? Had Nietzsche gelijk, met zijn constatering dat de oude Heer er op gegeven moment de brui aan heeft gegeven? Zo ja, valt het tijdstip van verscheiden dan nog vast te stellen? En hoe voltrok het zich, werd het volbracht? Zonk de Almacht neer met kalm gemoed, zoals Socrates die zich in Plato’s Phaedoon letterlijk te ruste legt…? Verdween Hij ongezien als een magier bij toverslag? Als een nachtelijk spook bij het krieken van de dag? Als een mythische vogel die opsteeg uit de rook? De feniks die zich volgens de legende om de zoveel tijd verbrandde op een nest van geurige kruiden, en dan verjongd uit zijn as verrees. Het oerwezen dat zich ritueel slachtofferde op het altaar van de Tijd? En dat de laatste kettingen brak rond de niet meer in bedwang te houden scheppingskracht. Het oeratoom spat uiteen. Ons universum kruipt meanderend tevoorschijn, als een slang uit een ei.
(de duivel knikt tevreden ,en zegt: ‘zo was het! Als een slang uit een ei…’)
Tutto nel mondo è burla.
L’uom è nato burlone,
La fede in cor gli ciurla,
Gli ciurla la ragione.
Tutti gabbati! Irride
L’un l’altro ogni mortal.
Ma ride ben chi ride
La risata final.
(cala la tela)