ALLES IS INTACT GEBLEVEN – PORTRET VAN SERGE GAINSBOURG

Op 2 maart 1991 sloop de Franse zanger Serge Gainsbourg als een dief in de nacht weg uit dit leven.
Nauwelijks had hij in zijn laatste jaren het daglicht nog kunnen verdragen. Zelfs in het getemperde licht van zijn geblindeerde hôtel particulier aan de Rue de Verneuil in Parijs droeg hij een donkere zonnebril. Het overmatige alcoholgebruik en de 140 dagelijkse Gitanes mais sigaretten hadden zijn lever vergiftigd, zijn hart op springen gezet en zijn ogen met een zeldzaam virus aangetast. Toch bleef hij zich van televisieshow naar televisieshow slepen, slempend en paffend, om vervolgens achter de piano de tekst van zijn liederen te vergeten en met een afsluitend scheldwoord het podium te verlaten.

Inscriptie bij het graf van Gainsbourg


Het publiek kon geen genoeg van hem krijgen, al verstond het op gegeven moment geen woord van wat hij zei, en al braakte hij zijn minachting over iedereen uit. “Ik zal u beledigen tot u van me houdt”, had hij aan het begin van zijn carrière, in het schimmige Parijs van de jaren vijftig, al gewaarschuwd. Zijn formule heeft gewerkt. De erotomaan stierf als Frankrijks meest verguisde, minst begrepen, maar ook meest beminde zanger.

Gainsbourg mocht met zijn 62 jaren dan opgebrand zijn, het opmerkelijke is dat hij dat dertig jaar eerder ook al leek. Correspondent en Frankrijk-kenner Jan Brusse kenschetste de zanger in die tijd reeds als een sombere uil die iedere nacht van het ene Parijse cabaret naar het andere fladderde om er zijn troosteloze chansons te fluisteren. “Zo afgeleefd ziet hij er uit, zo door-en-door vermoeid zijn z’n bewegingen, dat je steeds vreest dat hij het volgende liedje niet meer zal halen. Zijn grote ogen, waarop zware oogleden steunen, schjinen zich alleen maar af te vragen waarom dit alles noodzakelijk is.” Ook in zijn jeugd was de nacht al zijn domein. “De nacht, de nacht”, zong hij, “die me verlost van het duister in mijn hersenen.”
Tot het einde toe is Gainsbourg eigenlijk een jongen gebleven, een kwajongen die zijn lelijkheid in een voordeel wist om te zetten. “Lelijkheid is aan schoonheid verre superieur”’, placht hij daar zelf over te zeggen. “Lelijkheid blijft duren, schoonheid niet…” Wat zich uitslovende macho’s vaak niet lukt, lukte Gainsbourg met zijn aflijvige nonchalance. Met zijn hulpeloze viriliteit wist hij aan de amoureuze sentimenten van de meest adorabele vrouwen te appelleren. Achter de ongeschoren, ongewassen look van de brutale mannenman met de diepe glaciale stem, de warrige lokken en de witte schoenen, herkenden zij een kwetsbare gevoeligheid.
Dit was ook het imago dat hij als ”gigolo youpin” bewust cultiveerde. Op zoek naar het erotisch zinnebeeld voor de man, is hij er zelf ironisch genoeg uiteindelijk een geworden voor de vrouw. Over zichzelf zei hij: “Ik ben een gosertje, dat de vuile waarheid van het leven tracht te achterhalen door kleine, precieze injecties van perversiteit. Ik ben slechts op zoek naar één ding: de puurheid van mijn jeugd. Ik wil kunnen zeggen: ik ben intact gebleven. Intact. Ziedaar mijn kracht.”

Serge Gainsbourg werd als Lucien Ginzburg op 2 april 1928 in Parijs geboren. Zijn jiddische ouders, Joseph en Oletchka, zijn tijdens de Bolsjewistische revolutie Rusland uitgevlucht en in Frankrijk neergestreken, waar vader Ginzburg als nachtpianist in bars en casino’s het gezin van een inkomen voorzag. Oletchka had eigenlijk tot een abortus over willen gaan, maar was op het laatste moment voor de zware ingreep teruggeschrokken. “Al voor mijn geboorte ben ik aan de dood ontsnapt”, zou Serge later zeggen, daarbij ook verwijzend naar zijn roekeloze levensstijl. Lucien (Lulu) Ginzburg ging snel in de leer bij zijn vader die vooral voor Gershwin een zwak had. Maar zijn grote passie bleek het schilderen te zijn. Op z’n twaalfde schilderde hij al de meisjes van Clichy, die hij vier jaar later uit sexuele nieuwsgierigheid voor het eerst zou frequenteren. In de oorlog leefden de Ginzburgs met hun valse papieren onder het regime van een dubbele identiteit.
De oorlog kan Lulu gestolen worden, tot het moment dat hij gedwongen wordt om zich, voorzien van valse documenten, samen met zijn ouders schuil te houden op het platteland. Vlak voor zijn vlucht uit Parijs staat de jonge Ginzburg voor dag en dauw op de stoep bij de prefect van Clichy om als allereerste een jodenster in ontvangst te nemen. “Een eer”, zo zegt hij wijsneuzerig, “die hij zich beslist niet wil laten ontgaan.” Als de prefect hem vraagt of hij die ster van hem dan echt zo graag wil dragen, antwoordt hij: “Het is niet mijn ster, meneer. Het is die van u.” De prefect voelt zich voor schut gezet, en schopt de piepjonge provocateur het gemeentehuis uit.
Of deze anekdote, die op expliciete wijze in beeld wordt gebracht in Sfarr’s film Gainsbourg: vie heroique, ook waar is? “Wat doet het ertoe”, zegt de regisseur hierover in een van zijn vele gesprekken bij het uitkomen van de prent, “als Gainsbourg hem gedurende zijn leven de moeite waard heeft gevonden om te vertellen.” Wat in elk geval waar is, dat is dat de zanger na de oorlog – zoals ook op amusante wijze in beeld wordt gebracht – uit geldgebrek twee jaar lang mandoline-leraar is geweest in een weeshuis te Champfleur dat vooral plaats bood aan kinderen van ouders die in de gaskamers waren omgekomen. Die kinderen, gewonde diertjes eigenlijk, waren zijn eerste publiek. Toen hij het weeshuis binnenging, was zijn naam nog Lucien Ginzburg. Na het te hebben verlaten, noemde hij zich voortaan Serge Gainsbourg. Serge was de voornaam van de directeur van het instituut.

Gainsbourg in Parijs, eind vijftiger jaren

Na de oorlog probeerde Lucien, die van de Ecole des Beaux Arts getrapt was, als jonge schilder in leven te blijven met het inkleuren van cinemaposters. Onderwijl ging hij tekeer als Byron in Ravenna of Casanova in Venezië. De lijst van de hem toegedichte veroveringen in de jaren vijftig en zestig is volgens biografen lang genoeg om de Gele Gids te vullen. Zijn vader regelde in 1957 voor de schuinsmarcheerder een baantje als barpianist van café-chantant ‘Milord l’Arsouille’, waar Léo Ferre, Jacques Brel en Boris Vian hun chansons ten gehore kwamen brengen. Serge (zo noemde hij zich nu, Lucien was teveel de naam van het “knaapje van de kapper”) mocht er de stiltes voor de voorstelling wegspelen, en als pianobegleider opereren van Michèle Arnaud en de dandyeske surrealist, thrillerschrijver en trompettist Boris Vian, auteur van een rits villeine liederen die bulken van de humor en de zelfspot. In het cabaret komt hij ook in contact met Denis Bourgeois en Jacques Canetti. Zij stellen hem in staat een aantal zelf gecomponeerde nummers op plaat uit te brengen.

Boris Vian (rol van Philippe Catherine) en Serge Gainsbourg (Eric Elmosnino) in de rolprent Gainsbourg Vie heroique (reg. Joann Sfarr 2010)

Gainsbourg werd hevig gegrepen door Boris Vian, de lijkbleke zanger met zijn verlammende teksten en de ijle piepstem, die de onzekere pianist onder zijn hoede nam en stimuleerde om solo te gaan zingen. Met moeizaam maar stijgend succes. De zelfverklaarde chanteur de nuit Gainsbourg besloot uiteindelijk de grote gok te wagen en ”le noble art de la peinture” vaarwel te zeggen ten gunste van ”le pauvre art mineur de la chanson”. “Le génie ou rien!”. In de sprookjesachtige film van Joan Sfarr Gainsbourg: Vie héroique (2010) is te zien hoe, tijdens een bedwelmende drankorgie, de brand schiet in zijn olieverfdoeken en zijn atelier vlam vat. Lucien Ginsburg’s schildersezel gaat aan stukken, Serge Gainsbourg de auteur-compositeur-interprête wordt geboren. Temidden van as, flarden van schilderijen en alcoholwalmen. Gainsbourg stort zich vol ijver op de liedkunst, maar Michèle Arnaud laat al gauw merken dat ze sommige liedjes te schunnig vindt om zelf te vertolken.

Serge kruipt mede hierom toch maar weer zelf achter de microfoon. In 1959 verschijnt Gainsbourg’s eerste 25 centimètres: Du chant à la une, met onder meer de liederen ‘Les femmes des uns sous les corps des autres’ en het na al die tijd nog even sterke als dubbelzinnige meesterwerkje ‘Le poinçonneur des Lilas’ . Boris Vian steekt in Le canard enchainé de loftrompet over het album, dat de Grand Prix de l’Académie Charles-Cros in de wacht weet te slepen, maar commercieel flopt. “Je fais une forte consommation de mentalités”, zou Boris Vian eens gezegd hebben; een aforisme dat Gainsbourg past als gegoten. Gainsbourg gaat zich kleden naar het voorbeeld van Vian, dandy-poëet, snob en jazzman, een tikje Trenet ook, zazou maar vooral existentialistisch haveloos chic. Een bohémien gedragscode die in de late jaren vijftig door de Parijse jeunesse dorée gecultiveerd wordt op het territorium van de Rive Gauche. De Gainsbourg-variante: bewust gerafeld streepjespak, te ruim zittend wit hemd met dagzomende mouwranden – dasloos, sluik haar, drie dagen oude barbe à l’italienne.
De bohème lijkt frivool, maar is evenzeer tragisch. “Il y a de la gravité dans le frivole”, schreef Charles Baudelaire, dichter en dandy die zijn haar groen liet verven, al in de negentiende eeuw. In de romaneske biografie Les derniers jours… (1988) laat Bernard-Henry Lévy de poète maudit in een van zijn brieven verzuchten: “Ach ik droom ervan ooit de zin, ooit het woord te vinden dat de mensheid tegen me opzet.” Wat dit laatste betreft, lijkt Gainsbourg in zijn leven verschillende malen briljant te zijn geslaagd.

Boris Vian roemde ‘de nachtuil met het immer trieste gelaat’ op typisch surrealistisch-ambivalente wijze als ”een anti-zanger”. Hij bedoelde dit weldegelijk als een compliment en voorspelde, vlak voor hij zelf het veld ruimde en op zijn 39ste stierf aan een hartaanval, dat het chanson met Serge Gainsbourg een nieuwe tijd tegemoet zou gaan. Als lied-leverancier van jonge zangeressen verwierf hij in korte tijd een reputatie als tekstschrijver en componist wier pikante chansons gegarandeerd goud opleverden. Het publiek van Milord l’Arsouille daarentegen was een andere mening toegedaan. Het vond hem een probleemgeval, een introverte mompelende zanger met veel te grote oren en gebrek aan stemkracht. Zijn uiterlijk en onzekere, voor arrogant versleten houding veroorzaakten onrust (Serge sprak over zichzelf als de grote leeuw met de varkenskop, Brigitte Bardot noemde hem een aandoenlijke Quasimodo en met zijn schurkenbek – zijn gueule – figureerde hij in meer dan twintig B-films). Zijn bittere en pikante teksten veroorzaakten ergernis. Wat wilde deze pionier van een nieuwe phallocratie die ten strijde trok tegen het vrouwelijke ras precies, de man die zei “van vrouwen te houden door ze te haten”? Wat was de inzet van deze moeilijk te plaatsen provocateur van de schoonheid en nog moeilijker te doorgronden “hibou de la complaisance’” die beweerde dat “de liefde nooit meer waard zal zijn dan de korte tijd die je nodig hebt om haar te bedrijven”, en die pochte diezelfde liefde te bedrijven “zoals anderen een inbraak plegen”?
Gainsbourg was zo gewend aan de vernederingen die hem in zijn jonge leven als joods jongetje en onbeholpen zanger van bedenkelijk allooi te beurt waren gevallen, dat hij als geen ander in de Franse cultuur de belediging als stijlmiddel heeft weten te cultiveren voor zijn alomvattende behoefte aan liefde en aandacht. Met zijn in vitriool en sigarettenas gedepte vingertoppen en zijn gedempte stem van de onzekere adolescent die zich schaamt voor zijn puisten en aarzelende snorhaartjes, wist hij eind jaren vijftig een nooit eerder gehoorde viscose smurrie om de mond te smeren van al het schone volk dat in het Parijse Quartier Latin de hippe café-chantants, jazzkelders en bistrots de nuits placht te frequenteren. De schunnige provocatie werd Gainsbourg’s handelsmerk, de ambivalente erotische boutades en dubbele bodems zijn specialiteiten. Dit alles gehuld in de schutkleuren van de spitsvondige woordgrap en originele literaire trouvaille om het publiek ongemerkt zo dicht mogelijk op de ziel te kunnen zitten en op onverwachte wijze toe te kunnen slaan met een perfect getimede coup de guele.
Gainsbourg’s hunkering en fragiliteit gaan verscholen achter een maskerade van hooghartig vernuft en een villeine vorm van hoffelijkheidsbetrachting en mysoginie. Psychologen hebben aan al deze vormen van sublimatie een vette kluif gehad die – eens van alle ruwe weefsel ontdaan – de inborst verried van een gevoelige ziel die geen mogelijkheid onbenut liet om via sluipwegen, omkeringen en provocaties te verkrijgen waar het lelijke joch in zijn jeugd bij om het even welke confrontatie en volte face immer weer verstoken bleef. Wie niet sterk is, moet slim zijn. En slim, dat is de kleine vurige en onverzadigbare Lucien met het Ashkenazische uiterlijk, de spiedende ogen van de geperverteerde fetishist en de wapperende flaporen van een onbehouwen olifantenjong. Een verfomfaaide getaande ziel in een verschrompeld jongenslichaam. Een ietwat wreed, stoutmoedig en ondeugend menneke van onbestemde leeftijd en komaf, dat zich gekleed in grijsgestreept driedelig pak vanachter de piano op het podium onbeteugeld verlustigde aan zijn kattenkwaad.

Het merk sigaretten dat Gainsbourg tot zijn dood trouw bleef

Zijn éducation sentimentale beleefde Lucien Ginzburg in de straten van woelig en robuust Pigalle. Zijn speeltuin was La Porte de Clichy. De hoeren van de buurt ontfermden zich als moederlijke juffen over hun snoezige wereldvreemde welpje dat ze gierend van het lachen tal van kunstjes leerden. Zoals: hoe je jarretels moest vast- of losknopen rond een welgevormd vrouwenbeen. Lillend vlees, de geur van vrouwen in nylon kousen, het ritueel van zo’n juf uit de buurt die haar toilet maakt voor het kwikzilveren oog van de opklapspiegel die ingenieus verborgen zit achter de ladenkastjes van een elegant en sierlijk notenhouten kabinet uit het tijdperk van de roccoco: het komt later allemaal terug in zijn oeuvre.
Gainsbourg slaagde er als geen ander in, op De Sade na wellicht, om de Franse maatschappij de daver aan te jagen met zijn erotische geschimpscheut, misogynie en publiekelijk geetaleerde lelijkheid. Waar zijn collega’s blijven steken in zoetgevooisde en wellevend geformuleerde liefdesballades, hebben Gainsbourg’s liedjes altijd wel iets schunnigs en scandaleus in petto. Gainsbourg spreidde zijn talenten graag over vele personen en personages. Zo annexeerde hij, eenmaal beroemd, de vrouwen die eerst niets van hem wilden weten. “Voor een vrouw te schrijven is de meest elegante manier om haar te dienen en tegelijkertijd te bezitten”, aldus Gainsbourg. In zijn misogynie nam hij wraak door zijn vertolksters de allerbitterste hatelijkheden over het eigen geslacht, de liefde en het leven te laten zingen. Als hij kon liet hij zelfs hun persoonlijke tekortkomingen in zijn teksten doorklinken. “Als ze zo stom zijn om mij hun chansons te laten schrijven zullen ze dat weten ook”, clameerde hij. Hij verleidde de vrouwen door ze aan te vallen. En de meesten lieten zich door zijn tegendraadse charme verleiden. Juliette Greco, Barbara, Isabelle Adjani, Isabelle Aubret, Petula Clark, Dalida, Regine, Mireille Darc, Anne Karina, Francoise Hardy, Chatherine Deneuve, France Gall, Brigitte Bardot, Jo Lemaire, Vanessa Paradis, Viktor Lazlo, vrouw Jane Birkin, dochter Charlotte… allemaal zongen ze het liefst Gainsbourg. Met reden overigens, want als tekstschrijver-componist was Gainsbourg goud waard, en dat wisten ze. Zijn stijl was uniek; een Pindarus-achtige lyriek gekoppeld aan een in klassiek repertoire gedoopte muziek die tegelijkertijd wonderlijk licht en melancholisch aandoet. Een minimum aan noten, een minimum aan woorden, alles exact getimed en op maat gesneden voor de zangeressen in kwestie. De gespletenheid die tot uiting kwam in zijn composities, als auteur-compositeur van provocerende schunnigheden en lyrische hoogstandjes met referenties aan Baudelaire en overige grote dichters die zich nog het meest verkneukelde als zijn liedjes door piepjonge deernen gezongen konden worden, is ook voor zijn latere periode als de aftandse Gainsbarre in de jaren zestig al volop aan de oppervlakte.

De beschuldiging dat hij zich prostitueerde en paarlen voor de zwijnen wierp bleef hij ontkennen. Serge besefte maar al te goed dat zijn genie nauw gelieerd was aan het talent van de vrouwen voor wie hij schreef. Zonder vrouwen aan wier stem hij zijn erotomane ziel kon doorgeven, zou hij niets geweest zijn. Zijn schildersoog was haarscherp en met grote zorg koos hij alleen die vrouwen waarvan hij zeker wist dat hij via hen naar de wortels van de passie, de noodzaak van de intimiteit kon graven. Voor wie hij ook schreef, zijn teksten bleven gekenmerkt door hun scherpe randen en diepe gelaagdheid. Hij weigerde concessies te doen aan het grote publiek, al was de zangeres nog zo jong of het genre zo uitgemolken. Zoals de vijftienjarige France Gall die met Gainsbourg’s ‘Poupée de cire, poupée de son’ in 1965 het Eurovisiesongfestival won. Aan de ene kant wist hij haar trieste inslag schitterend te bespelen, zoals in het lied Baby Bop: “Zing Dans Baby Pop, Alsof je morgen Baby Bop, In de vroege ochtend Baby Bop, sterven moest”.

Aan de andere kant maakte hij schaamteloos misbruik van haar onschuld in het dubbelzinnige ‘Les sucettes à l’anis’. Toen aan dit motorisch gestoorde vestaalse maagdje eindelijk uitgelegd werd wat er in het nummer over de aan anijslolly’s zuigende Lolita eigenlijk gesuggereerd werd, en ze het onderwerp werd van alomtegenwoordige spot, weigerde ze nog langer liedjes van zijn hand te zingen. In het blad Rock & Folk gaf ze te kennen dat Gainsbourg haar nooit echt gekend heeft, al wat hem interesseerde was wat hij zelf in haar projecteerde. Het is tekenend voor de wijze waarop Gainsbourg met zijn vertolksters omsprong. Vaak gebruikte hij ze tot op het schofterige af om zelf te schitteren. Zelfs van zijn naasten verwachtte hij dat ze met gedweee toeweiding in zijn eigen muzikale/sexuele freakshows zouden figureren. Jane Birkin, zijn derde vrouw, moest naakt met hem poseren om zijn nieuwverworven imago als coole playboy hoog te houden. Charlotte, zijn dochter, moest het beeld van Serge de incestueuze erotomaan bevestigen. En Bambou, zijn laatste gezellin, moest de longen uit haar lijfje schreeuwen terwijl ze deed of ze door sado Serge met zweepjes in extase werd geranseld. Tenenkrommend zijn ook de beelden die nog altijd op Internet circuleren, waarop te zien is hoe Bambou haar geliefde echtgenoot op zijn initiatief welwillend ondervraagt om vervolgens en plein public door haar “mec” te worden uitgescholen voor alles wat verrot is.

Bardot en Gainsbourg's bekokstoven Je t'aime moi non plus - volgens een scene in Sfar's film


Na een sporadische samenwerking met de Franse Demeter Brigitte Bardot (Bonnie & Clyde, Harley Davidson) nam hij in 1967 ‘Je t’aime, moi non plus’ met haar op. Tegen de achtergrond van een liturgische orgelmuziek hoorde je haar vergeefs kreunen om zijn liefde. En om zijn roede, die haar vanachter (entre les reins – tussen de nieren) moest doorboren. De werkelijkheid wilde het anders. De man van BB, Guenther Sachs, eiste dat de release onmiddellijk stop zou worden gezet. Serge gaf aan de eis gehoor, maar een jaar later nam hij wraak door zijn kersverse vrouw ‘la garçonne’ Jane Birkin het nummer opnieuw te laten inzingen. Het werd zowel een schandaal, als een commercieel monstersucces. Miljoenen exemplaren verkocht alleen al in de lange hete zomer van het jaar 1969. Philips distantieerde zich van het nummer, bigot Europa ergerde zich purperrood, het Vaticaan sprak haar banvloek uit over de plaat (zij zou natuurlijk de jeugd tot slechte en onnatuurlijke daden aanzetten), en de meeste radiostations boycotten het gehijg in e mineur. Maar de verkoop van de single stak die van elke Beatles-plaat naar de kroon.

De jaren zeventig werden jaren van decadentie, films, geen optredens maar veel studio-opnamen, zoals het monumentale ‘Un histoire de Melody Nelson’ in 1971; het eerste ultramoderne conceptalbum uit de geschiedenis van het Franse chanson. Histoire de Melody Nelson is een muzikaal meesterwek van perverse verleiding. Een liefdesbrief uit de donkere cellen van Sodom, een extatische pijnkreet uit de ondergrondse kerkers van Edgar Ellen Poe en het imaginarium van professor Vladimir Nabokov. Het album is tevens het voorwendsel voor enkele van de meest gedurfde lyrische exercities in het Franse taalgebied.
Het kapotgaan van zijn relatie met Jane Birkin aan het eind van de jaren zeventig is Serge Gainsbourg uiteindelijk nooit meer helemaal teboven gekomen. Uit de as van de 140 Gitanes en een liter whisky per dag verslindende Gainsbourg verrees de nog veel gruwelijker chimaere Gainsbarre (de “standvastige”, de ruwe), een sadistisch onbehouwen monster dat zijn veel lieflijker en onhandiger voorganger definitief van het podium wist te verdringen. In Nederland had je de vileine zanger Jaap Fischer, meester van het messscherpe chanson, die in de loop der tijd zijn hoekige masker af liet vallen en voortaan – triest maar wijs geworden – als Joop Visser door het leven wilde gaan. Serge maakt iets soortgelijks mee, maar dan in omgekeerde zin. Zoals hij in alles tegendraads prefereerde te zijn.
Gaandeweg zijn tweede carrière, werden minder zangeresjes bereid zijn steeds schunniger teksten te zingen. Wederom werd hij een outsider. Hij pastte niet in de wereld van het ‘nouvelle chanson’ zoals Maxime le Forestier en Alain Souchon dat brachten. Gainsbarre ging onverschrokken zelf door met zingen en epateren. De geest van Vian keerde in hem terug, getuige het surrealistische nazi-punk album ‘Rock around the Bunker’, waarin hij als jood met groteske galgenhumor de bunkerdagen van Adolf H. bezong. Frankrijk raakte opnieuw in een opstoot. Begreep het jonge publiek dit allemaal wel? Treffende vraag. Het jonge publiek begon hem steeds beter te begrijpen dan het vertrouwde publiek dat met hem meegroeide. “Het is mijn publiek dat ouder geworden is, niet ik” beet hij de pers toe.

Het meest wonderlijke aan Serge G. was de moeiteloosheid waarmee de auteur-compositeur-interprête gedurende alle decennia dat hij actief was niet alleen zichzelf maar de hele muziekscene rondom hem gedurig wist te vernieuwen. Terwijl zijn teksten en zijn fluisterende stem vanaf Melody Nelson uit 1971 niet meer wezenlijk veranderden, onderging zijn muziek de ene na de andere radicale revolutie. Jazz, rock, pop, reggae, punk, rap, er is geen stijl die de zanger ongebruikt heeft gelaten. Zijn drang tot verandering verklaarde hij zelf vanuit de dood van het Franse chanson. “Er is geen chanson in onze tijd. De Afrikaanse ritmes waarmee ik mijn muziek in leven houd zijn geen concessie aan de moderne tijd. Het is een vorm die de moderne tijd weerspiegelt. Een ritme dat haar karakteriseert.” Als eerste blanke artiest ging hij naar Jamaïca om daar een reggae-album te maken. In vijf dagen rolde er een parel van een plaat uit: ‘Aux Armes Et Caetera’, met de band van Peter Tosh en de I Three van Bob Marley. Gainsbourg beweerde de meeste nummers in het vliegtuig geschreven te hebben. De Figaro noemde het een ‘smerige ragoût’, maar binnen zes maanden was het platina en had de zanger een alternatief publiek aangeboord dat hem daarvoor nauwelijks had gepruimd. De reggae-versie van de Marseillaise (“bij een revolutionaire tekst hoort een revolutionair tempo”) schoot in het verkeerde keelgat van tweehonderd Oud Parachutisten in Straatsburg. “Als die Gainsbourg hier komt, blazen we de boel op!” Ondanks de dreigementen en de bommeldingen beklom Gainsbarre toch het podium. Un réfractaire pur sang. Gainsbourg blafte de para’s toe dat ook Rouget de Lisle de Marseillaise had geschreven als marslied van Republikeinse rebellen die af wilden van het ancien régime. “On est tous des Juifs, des nègres et des Français!” Daarop zette hij acapella, met geheven vuist, het Franse volkslied in. De para’s in verwarring achterlatend. Even later kwam Gainsbourg opnieuw in het nieuws toen hij het handgeschreven manuscript van La Marseillaise voor een astronomisch bedrag op de koop tikte tijdens een veiling bij Sotheby’s in Parijs. “Wel duur, voor zo’n velletje papier”, merkte een journalist op. Waarop de zanger repliceerde: “Man, ik zou me hiervoor hebben geruïneerd!”
Deze waargebeurde scène die nog steeds op Youtube is na te zien, markeert het hoogtepunt van Gainsbourg’s heroïsche levensloop. Van joods kereltje in bezet Parijs, tot pionier-provocateur van de vrijheid en eigenzinnige maskotte van het Franse patrimonium. Als het waar is dat de dichter-zanger dubbel en dwars zijn plaats verdiend heeft op de achtenswaardige toppen van de Franse Parnassus, dan heeft hij die plek veroverd door de berg op sluikse wijze te beklimmen. En stoemelings, zoals Brusselaars zo mooi zeggen. Over de rug heen van zijn eigen schaduw. “Mon univers est à l”envers”, verklaarde Gainsbourg zelf ooit in een interview met Libération. “Alleen dode vissen drijven met de stroom mee.” Serge de rebel.


Gainsbourg’s parcours heeft inderdaad altijd de weg gevolgd van de meeste weerstand, van het schandaal. Van Sodom ook. Zoals in het ultieme liefdeslied “Je t’aime, moi non plus”. Het beruchte hijgduet in 1967 gezongen met Brigitte Bardot, twee jaar later met Jane Birkin, waarvan er alleen al buiten Frankrijk miljoenen platen werden verkocht; zonder dat de meeste van die kopers ook maar enig benul hadden dat er de geneugten van de anale liefde in werden bezongen. “Ik vermaak de wereld met injecties van lichte perversiteit”, placht de zanger en componist zelf te zeggen. Op een manier waartoe alleen Gainsbourg in staat was. Met stijl, distinctie, in miraculeus mooie maar ook infecte poëzie. “Tu es la vague, moi l’île nu./L’amour physique est sans issue.” Waarna Eros zijn giftige pijl van koele geilheid afschiet tussen de nieren van zijn geliefde.
“Ik houd van je.”
“Ik al niet meer…”

Zelf bleef Gainsbourg zijn vakgebied omschrijven als “un certain art mineur”, en meer dan eens liet hij weten zichzelf in de eerste plaats te beschouwen als een mislukte kunstschilder. In een twistgesprek met Guy Béart, in het praatprogramma van Bernard Pivot, sprak hij zijn collega betuttelend toe: “Ach Guy, wat zijn onze liedjes meer dan “des petits cacas” die we uitscheiden op het podium?” Dat Serge Gainsbourg daarentegen weldegelijk een grote kunstenaar genoemd mag worden, een dichter, zanger en componist van Olympische categorie. Al in 1972, na het beluisteren van het monumentale album ‘Un histoire de Melody Nelson’, liet de grote dichter Louis Aragon zich ontvallen dat “die Gainsbourg zich eigenlijk geheel op het sonnet toe zou moeten leggen: zijn poëtische kwaliteiten zijn weergaloos en behoren tot het meest originele wat de Franse literatuur heeft voortgebracht sinds Les Chants de Maldoror van Lautréamont.”
En inderdaad: neem de proef gerust op de som door de bonte catalogus aan liedteksten van Gainsbourg er op na te slaan, zoals Mauvaises nouvelles des étoiles (éditions Seuil). Vrijwel elk willekeurig lied van Gainsbourg getuigt van uitzonderlijke poëtische soeplesse, syntactisch meesterschap en klinkklare woordvreugde. Zoals volgens Goethe een meesterhand zich vooral kan tonen in de beperking, zo openbaart het genie van Gainsbourg zich zelfs nog in het keurslijf van zijn meest kitscherige, hijgerige of populaire nummers. Regisseur Joan Sfar zei hierover: “Wat geweldig is bij Gainsbourg: hij noemt zichzelf een luxehoer, maar hij is nooit oprechter dan wanneer hij probeert zichzelf te verraden. Op een huppeldeuntje als “Baby Pop”, laat hij France Gall zingen “chante, danse Baby Pop, comme si demain tu devais mourir”. Hij kan het niet laten om overal de tragiek van in te zien. Bij momenten is hij even pathetisch geniaal als François Chateaubriand.”
Een lied dat mij voor altijd van Gainsbourg’s uitzonderlijke lyrische gaven overtuigd heeft, is het nummer Hôtel Particulier, op het epische album Melody Nelson. In prachtige, wulpse zinnen die in enkele bondige stanza’s een wufte paringsdans met elkaar aangaan, voert de zanger zijn piepjonge verovering mee naar een labyinthisch roccoco-complex met vele trappen en eindeloze gangen, waar beiden zich onder het toeziend oog van vergulde engelenbeelden, naakte ebbenhouten slavinnen, Aphrodites en Salomés, in de Cleopatra-kamer overgeven aan de somptueuze praktijken van de Ars amandi en Remedia amoris. Lees hoe Gainsbourg zijn Melody op de tonen van orgel, bas, piano en sublieme lyriek naar de toppen voert van het genot!
“(…)
Entre ces esclaves nus taillés dan l’ébène
Qui seront les témoins muets de cette scène
Tandis que là-haut un miroir nous réfléchit,
Lentement j’enlace Melody
…”


Histoire de Melody Nelson was de eerste conceptplaat uit de geschiedenis van het Franse chanson. De plaat laat zich het best omschrijven als een erotische raamvertelling in zeven puntige liederen, die in totaal nauwelijks dertig minuten in beslag neemt. Waarin een tedere nimfijn van “quatorze automnes et quinzes étés” zich overgeeft aan een gepassioneerd roofdier van veertig-plus. Histoire de Melody Nelson is een muzikaal meesterwek van perverse verleiding. Een liefdesbrief uit de donkere cellen van Sodom, een extatische pijnkreet uit de ondergrondse kerkers van Edgar Ellen Poe en Vladimir Nabokov. Op de cover van het album houdt Jane Birkin in de hoedanigheid van het titelpersonnage Melody – vroeggevallen nimfijn die zich openstelt voor het verderf -, met gekruiste armen een aangeklede pluchen aap koket tegen haar naakte bovenlichaam gedrukt. Niet alleen om uit te dagen, zo blijkt, maar ook om te verhullen dat ze op dat moment zwanger is van haar “enfant d’amour” Charlotte Gainsbourg.
De toon van het album is meteen gezet in het eerste nummer: een sombere hypnotiserende soundscape met een overstuurde, ietwat slepende bas, rockgitaren die bezwerend huilen, violen die het sonore stemgeluid van Gainsbourg’s fluisterstem omfloersen. Een Rolls Royce Silver Ghost 1910 rijdt langzaam door een niet bij naam genoemde stad. In gedachten verzonken, verstrooid, met een half oor luisterend naar de radio, zijn blik gericht op de gevleugelde Spirit of Ecstasy op de voorkap, raakt de verteller in aanrijding met een rossig tienermeisje op een fiets.
– Tu t’appelles comment ?
– Melody
– Melody comment ?
– Melody Nelson

De man achter het stuur van de Rolls vertelt ons in quasi-vrolijke balladen, opgesteld in de onvoltooid verleden tijd, zijn tragische verhaal over schoonheid en extase, liefde en dood. De gevoelens van gelukzaligheid en elegantie uit het begin, worden allengs duizelingwekkend. De licht-psychedelische muziek, die de wals uit haar voegen doet draaien, benadrukt dit. Na het gerommel op het liefdesbed is er het ontwaken uit de droom. Het laatste nummer op het album, Cargo Culte, laat zich verhalen als een epiloog vanuit het schimmenrijk. De geschiedenis eindigt zoals ze begon: met een ongeluk. Melody vindt de dood als haar Boeing 707 neerstort in zee. Haar malse lichaam komt terecht tussen de koralen van Melanesië, ergens op de bodem van de Grote Oceaan. De verteller blijft alleen achter, ten prooi aan zijn herinneringen. De muziek bereikt in dit nummer haar apotheose. Het bezwerende thema van het begin, met de overstuurde basgitaar, wordt herhaald en uitgebreid tot een koortsig requiem met een koraal van maar liefst zeventig stemmen. Het gefluister van Gainsbourg mondt uit in een magische incantatie van de “Cargo Culte” zoals bedreven door de Papoea’s op Nieuw Guinea. Ook Gainsbourg hoopt biddend op een vliegtuigcrash die hem de schim van zijn minderjaardige heldin tussen de wrakstukken opnieuw tevoorschijn kan toveren.
“N’ayant plus rien à perdre ni dieu en qui croire
Afin qu’il me rende mes amours dérisoires
Moi, comme eux, j’ai prié les cargos de la nuit.
Et je garde cette espérance d’un désastre
Aérien qui me ramènerait Melody
Mineure détournée de l’attraction des astres.”

Het niveau van Melody Nelson zal Gainsbourg in zijn latere carrière nooit meer helemaal kunnen evenaren. Het album is, vriend en vijand is het daar dertig jaar na verschijnen over eens, een meesterwerk dat zijn weerga nog altijd niet kent in de geschiedenis van de hedendaagse popmuziek.

Gainsbarre

In de laatste tien jaar van zijn leven werd Gainsbarre “de ruwe” steeds erotomaner, onhandelbaarder, maar raar genoeg ook steeds produktiever. In ‘Love on the Beat’ hoorden we hoe zijn nieuwe vrouw Bambou kirrend toegetakeld werd onder het mompelen van een fabuleus wreed gedicht dat de markies De Sade waardig zou zijn, in ‘Lemon Incest’ hoe Serge en dochter Charlotte – op de tonen van een etude van Chopin – de incestueuze liefde bezingen.

Met de geboorte van zijn zoontje Lulu in 1986 leek alles in zijn leven vervuld. Reden voor Serge om te zeggen: “Ik ben in alles geslaagd, behalve in het leven”. Het provoceren was een versleten mediaritueel geworden. De aanblik die de aflijvige nachtuil bood was treurig. Gainsbarre die Whitney Houston trachtte aan te randen, die zijn pik uit zijn broek liet hangen, die een bankbiljet van 200 francs “voor zeventig procent” op het podium in de fik stak met zijn aansteker (als hommage aan de Franse fiscus), die een liter whiskey wegzoop tot hij de toetsen op de piano niet meer vinden kon. Bij alles werd hij toegejuicht. Tot het bittere einde bleef hij de Fransen hun schandalen verschaffen. De schandalen die iedere maatschappij zo nodig lijkt te hebben om de eigen blaséheid te rechtvaardigen.

Het vijfhonderd francs billet dat Gainsbourg in de fik stak (voor zeventig procent) uit protest tegen de hebzucht van de Franse schatkist


Wellicht dat er voor Serge Gainsbourg nog een Johnny Cash-achtige wedergeboorte in had gezeten, gedurende de jaren negentig of daarna. We zullen het nooit weten. De zanger stierf op 2 maart 1991 in volstrekte eenzaamheid in zijn geblindeerde huis aan de rue de Verneuil in het zevende arrondissement van Parijs.

De finale beslechting van het Faustiaanse duel tussen Gainsbourg en Gainsbarre eindigde voor de aan een mysterieus oogvirus lijdende zanger die zelfs in zijn geblindeerde woning nooit zijn zonnebril meer afdeed, geloof het of niet, in een “natuurlijke dood”; een hartbreuk ten gevolge van een poreus geworden kransslagader. Wat zich daar in die gesloten ruimte af heeft gespeeld in die laatste momenten, niemand die ervan kan getuigen. Zeker is dat hij diezelfde dag vergeten was zijn hartpil te nemen. Net zoals Boris Vian, 32 jaar eerder.

Gainsbourg is bijgezet in een familiegraf op Cimetière Montparnasse – 60, Avenue Transversale te Parijs. De pluchen aap die Jane Birkin op de cover van het legendarische album Histoire de Melody Nelson voor haar ontblote zwangere buik houdt, is op die dag mee verdwenen in het graf.

De afscheidswoorden die Gainsbourg zijn eigen dood deed vergezellen, in het Libé interview dat hij pas na zijn dood gepubliceerd wilde hebben, waren 33 jaar eerder met ‘Le poinçonneur des Lilas’ zijn eerste woorden geweest. ‘Un p’tit trou, un p’tit trou, rien qu’un dernier petit trou’.
Zo is alles toch intact gebleven.

Bij het graf van Gainsbourg, Montparnasse Parijs

© Serge van Duijnhoven, Brussel 2010/2011
uitgeverij Nieuw Amsterdam

9224382_cover.Lulu.gainsbourg

Serge eert Serge in Club Bitterzoet, Amsterdam mrt 2010. Fotograaf: Igor Freeke

DE NACHTUIL VAN VERMAAK
 
 
‘La laideur, ma p’tite, tu le sais
est entièrement supérieure à la beauté.
La beauté se meurt un jour
la laideur d’ailleurs, c’est pour toujours.’’
 
.-. 
In gefilterd licht
streelt hij de zinnen
met de ogen van
een veroordeelde
.-.
drinkt hij whisky
uit een tandenborstelbeker
smelt het ijs in zijn keel
het mannelijke fluïdum
.-.
Het mooie wanhoopt
het lelijke speelt
om het malicieuze
te bezweren, Serge
.-.
In alcohol en nicotine
als een vogel zonder veren
seint hij ons de booschap
van het vlotte toeval
 
‘Bah oui, monsieur Gainsbourg, da’s al…’
.-.
(en een vreemd gevoel
van infernale gruizigheid)

Gainsbourg – (vie héroïque)
cinéma : 20 janvier 2010
Film déjà disponible en DVD depuis le : 1 juin 2010
Film déjà disponible en Blu-ray depuis le : 1 juin 2010

Réalisé par Joann Sfar
Avec Eric Elmosnino, Lucy Gordon, Laetitia Casta, plus

Long-métrage français . Genre : Biopic , Musical
Durée : 02h10min Année de production : 2010
Distributeur : Universal Pictures International France

Synopsis : La vie de Gainsbourg, du jeune Lucien Ginsburg dans le Paris occupé des années 1940, jusqu’au poète, compositeur et chanteur célébré dans le monde entier.
Le film explore son itinéraire artistique, du jeune homme épris de peinture à la consécration de sa musique dont l’avant-gardisme en a fait une véritable icône de la culture française. Mais aussi la complexité de sa vie adulte à travers ses amours tumultueuses.

cartoon gemaakt door Hanco Kolk voor de cover van Gainsnord (samenstelling Guuzbourg) - zie: http://www.hancokolk.nl


gainsnordcover-hi
Journalist, fan en deejay Guuzbourg, samensteller van de prachtige tribute-cd Gainsnord – Serge’s Songs Revisited By Bands From The Lowlands (met oa. Tom Barman, West Hell 5, Eddy de Clercq, Marine Boréale, Monsieur Dubois en Benjamin Herman), is hij “een van Europa’s meest invloedrijke songschrijvers, samen met de B’s van ABBA. Een man met een schat aan schitterende liedjes vol dubbele bodems en zelfverzonnen woorden. Die hij zelf zong, maar vaker nog schonk aan de prachtigste vrouwen.” De jaarlijks terugkerende Soirées Gainsbourg in Vlaanderen en Nederland bewijzen dat ook buiten Frankrijk de chansons van deze poète maudit nog steeds volop tot de verbeelding spreken.

Gainsnord – Serge’s Songs Revisited By Bands From The Lowlands (met oa. Tom Barman, Eddy de Clercq, Marine Boréale, Monsieur Dubois en Benjamin Herman). Samengesteld en ingeleid door Guuzbourg. Essential Music – Sonic Scenery. Son 708028, € 18,- www.fillessourires.com/gainsnord

zie hier de videoregistratie gemaakt door Gabriel Kousbroek van Serge van Duijnhoven die voorleest in Paradiso bij de presentatie van de cd Gainsnord, sept 2009:

Serge eert Serge in Paradiso - 18 sept 2009 - bij de presentatie van Gainsnord, cd samengesteld door Guuzbourg. Foto: Igor Freeke

journalist Guus Hoogaerts
(ook bekend als Guuzbourg)
organiseerde op vrijdagavond 18 september 2009 in Paradiso te Amsterdam een hommage aan Serge Gainsbourg ‘Gains Nord”
tevens de cd presentatie van “Gains Nord” een hommage aan Serge Gainsbourg, gezongen en gespeeld
door Nederlandse muzikanten,
en een optreden van dichter/schrijver
Serge van Duijnhoven

foto gemaakt door Igor Freeke

Categorie:

Muziek
Labels:

* Serge
* Gainsbourg
* Paradiso
* Guuzbourg
* van Duijnhoven

 

Interview met Gouden Palmwinnaar Apichatpong Weerasethakul over zijn bekroonde film “Uncle Boonmee Who Can Recall His Past Lives”

De Thaise filmmaker Apichatpong Weerasethakul (1970) wordt alom geprezen als een van de centrale figuren in de hedendaagse cinema. Opgeleid als architect in Thailand en als beeldend kunstenaar in Chicago, heeft hij sedert het jaar 2000 de filmwereld met een vijftal innovatieve speelfilms vol dromerige elementen weten te verrassen – met inbegrip van bekroonde werken zoals Blissfully Yours, Tropical Malady, en Syndromes and a Century. De regisseur is ook een veelgeprezen installatiekunstenaar, wiens werk in trek is bij musea en kunstruimtes over de hele wereld. Zijn video- en installatieproject Primitive tourt momenteel langs diverse Europese steden. Uncle Boonmee Who Can Recall His Past Lives, de meest recente film van het Thaise enfant terrible (vanaf 1 september in Belgische en Nederlandse theaters te zien), werd op de 63ste editie van het Filmfestival van Cannes bekroond met de Gouden Palm.

Charlotte Gainsbourg overhandigt de Palme d'Or aan Apichatpong Weerasethakul (23.05.10)

Uncle Boonmee Who Can Recall His Past Lives vertelt het verhaal van een oudere man, die lijdt aan acuut nierfalen en ervoor heeft gekozen om zijn laatste dagen omringd door zijn dierbaren op het platteland door te brengen. De magische verschijningen van zijn overleden vrouw en van zijn al jaren verdwenen zoon doen Uncle Boonmee inzien dat zijn einde nabij is. Hij krijgt het bezoek van de geesten van zijn voorouders die zich tijdens de tropische nacht in alle mogelijke gedaanten en in alle vriendelijkheid manifesteren. Peinzend over de redenen van zijn ziekte, maakt Boonmee met zijn schimmige gezin een laatste tocht naar een mysterieuze grot die diep in de jungle ligt verscholen op een heuveltop – de geboorteplaats van zijn eerste leven.

In een kalm tempo en dromerige sfeer reflecteert de film over tijdloze zaken van spirituele, metafysische maar soms ook dolkomische aard die in westerse films zelden of nooit aan bod komen. Zo zien we hoe de van de aardbodem verdwenen zoon des huizes uit de vergetelheid tevoorschijn klautert in de gedaante van een harige primaat met felrode ogen, en hoe een amoureuze meerval cunnilingus bedrijft met een prinses die in het water is gestruikeld aan de rand van haar betoverde zwembad…

Op de laatste dag van het 63e festival van Cannes, een etmaal voordat Apichatpong Weerasethakul er volkomen onverwacht de Gouden Palm in ontvangst mocht nemen uit handen van Charlotte Gainsbourg, kregen Serge van Duijnhoven en Arlette van Laar gelegenheid om aan te schuiven voor een press-junket met de verfijnde en zacht sprekende multi-getalenteerde regisseur van Thaise komaf. De setting was een zonovergoten terras achter een van de witte tenten van het Pavillon Unifrance naast het Palais des Festivals, direct aan de zuidelijke kade van de haven. Ondanks een spottende opmerking aan het begin (“Stel eens een vraag die ik nog niet heb gehoord’) maakte de regisseur (in zwart gestreept shirt, met Ray Ban pilotenbril), die in eigen land voortdurend door de censor op de vingers wordt gekeken wegens zijn kritische politieke commentaren en “onzedig” geachte artistieke opvattingen, een uitermate ontspannen indruk.

Arlette van Laar filmt Joe op het terras aan de haven van Cannes

Wat bracht u ertoe om deze film te maken?

“Een paar jaar geleden, toen ik voor het eerst sinds mijn jeugd weer voor langere tijd in het noord-oosten van Thailand verbleef, heb ik Uncle Boonmee echt ontmoet. Monniken van een klooster in de buurt van mijn huis vertelden me dat er in hun tempel een oude man was gearriveerd die de kunst van het mediteren tot grote hoogte had volbracht en ook anderen daarin kon doceren. Al mediterend zou hij in staat zijn geweest zijn vorige levens te ontwaren die zich van visioen tot visioen vanachter zijn oogleden aaneen wisten te rijgen tot een soort van film. De meditatie-kunstenaar, die daadwerkelijk Boonmee heette, zag hoe zijn ziel getransformeerd was in tal van gedaanten. Varierend van een buffel en een koe tot aan een dolende verschijning zonder lichamelijk omhulsel. De abt was onder de indruk, maar niet verrast, want Boonmee was niet de eerste persoon om hem te vertellen over deze ervaringen. Jarenlang verzamelde hij al verhalen van dorpelingen die visioenen over hun vorige levens met hem hadden gedeeld. Enkele van die verhalen heeft hij gepubliceerd in een boekje dat hij had voorzien van de fascinerende titel: De man die zich zijn vorige levens kan herinneren. Het verhaal van deze abt bleef me bezig houden. Helaas bleek, tegen de tijd dat ik het boekje zelf in handen kreeg, Boonmee inmiddels overleden.”

Al uw vorige films bevatten sterk autobiografische elementen. Dat lijkt veel minder het geval met Uncle Boonmee …

“Vergeleken met het oorspronkelijke script, heb ik alsnog veel van mijn eigen leven in de film gestopt. Ik ben opgegroeid in het noordoosten van Thailand, en dit is de eerste film die ik daar laat spelen. Mijn doel was om in deze film zoveel mogelijk het landschap en de sfeer van mijn jeugd weer op te kunnen roepen. Ook het stervensproces van mijn vader, die aan nierfalen overleed, heb ik in deze film een plek kunnen geven. Het interieur van de kamer waarin Boonmee zijn laatste uren doorbrengt, is een kopie van de slaapkamer van mijn vader. Al met al zou je kunnen zeggen dat deze film misschien niet in de eerste graad autobiografisch getint is, maar toch zeker wel in de tweede graad. De film draait natuurlijk niet in de eerste plaats om mezelf. Zelfs niet om Boonmee. Waar het allemaal om draait is dat wonderlijke idee van reïncarnatie. Iedereen in Thailand is opgegroeid met de idee dat er zoiets als zielsverhuizing bestaat, en dat zielen kunnen worden overgedragen van mens op mens en van mens op dier. Thai zijn een spiritistisch volk. In de film wilde ik de zoektocht naar mijn jeugdherinneringen combineren met een door de tijd gerijpt bewustzijn ten aanzien van de dood. Op een vloeiende wijze heeft de film zich daarbij ontwikkeld tot een hommage aan de soort van cinema waarmee ik ben opgegroeid. En die inmiddels niet meer bestaat. Boonmee is een embleem voor al wat dreigt te verdwijnen en wordt uitgebannen omdat het geen plek meer kan of mag hebben in ons contemporaine landschap. Onze hedendaagse maatschappij.”

Hoewel de titel van de film expliciet verwijst naar Uncle Boonmee’s vorige levens, heeft de kijker er het raden naar welke dat nu eigenlijk zijn geweest….

“Oorspronkelijk bevatte het script weldegelijk expliciete verwijzingen naar die vorige levens. Maar bij het maken van de film besloot ik de invulling hiervan toch liever over te laten aan de verbeelding van de kijker. Cinema is een middel om alternatieve universa te creeeren, op te gaan in andere levens dan die van jezelf. Ik houd ervan mijn films te laten ontstaan vanuit een stream of conciousness, waarbij niet alleen ikzelf maar ook de kijker zich van herinnering naar herinnering en van associatie naar associatie mee kan laten voeren. Dit aspect van dwalen en in elkaar overvloeien is erg belangrijk gezien het feit dat de hele film is opgebouwd rond het idee van zielsverhuizing en spiritisme. Ook geesten hebben de neiging te dolen, zoals u weet.”

Uncle Boonmee

Heeft u al plannen voor een volgende film?

“Ik zou dolgraag het genre van de Science Fiction willen verkennen. Ik heb al een script klaar dat ik voorlopig Utopia genoemd heb en waarin het uit Star Trek bekende Starship Enterprise door een ongeluk in een verlaten sneeuwlandschap terecht komt. Voor die film zou ik vooral een beroep willen doen op die glorieuze generatie van vrouwelijke actrices als Brigitte Bardot, die inmiddels sterk is verouderd of zelfs bejaard is geworden. Ik zie haar gerimpelde lichaam al helemaal paraderen door de spierwitte sneeuwvlakte!”

Zijn de levens waar Uncle Boonmee middels zijn visioenen op terug meent te kunnen kijken, bedoeld als een aanwijzing dat er weldegelijk een andere wereld achter onze zichtbare verscholen kan gaan? Of is alles enkel het produkt van Boonmee’s al te levendige verbeelging?

“Ik denk dat we lang niet genoeg weten over de werking van de menselijke geest om daar met zekerheid over te kunnen spreken. Wat is het precieze verschil tussen het hebben van een droom of visioen, en het ondergaan van illusoire mentale projecties? Na Einstein’s verbluffende ontdekkingen op het gebied van de kwantumfysica, denk ik dat we nu klaar zijn om ook op andere domeinen baanbrekende ontdekkingen te doen. Ik denk dat het na het uitdiepen van de gravitatieleer en het doorgronden van de geldende natuurwetten in dit heelal, nu de beurt is aan de menselijke geest om grondig te worden verkend en verklaard. Van gravitatie naar levitatie lijkt me een natuurlijke weg. Sommige van die geestesverschijningen die Uncle Boonmee aan zijn vorige levens toeschrijft, zouden in de toekomst wellicht op eenvoudige wijze verklaard kunnen worden. Vooralsnog kunnen we er alleen over speculeren en er al dan niet in geloven. Erg wetenschappelijk kun je zo’n houding niet bepaald noemen.
De mogelijkheid dat er zoiets bestaat als reïncarnatie valt vooralsnog niet helemaal uit te sluiten. Ik geloof dat er best wel zoiets zou kunnen bestaan als een transmigratie van een ziel tussen mensen, planten, dieren en geesten. Het idee dat we in principe allen voortvloeien uit dezelfde singuliere kern voordat alles explodeerde in de tijd. Uncle Boonmee’s verhaal handelt over de relatie tussen mens en dier en dan vooral over het punt waar de scheidslijn tussen beide verdwijnt. Als bepaalde gebeurtenissen in de film een concrete vorm krijgen zal er bij de crew en de acteurs al gauw sprake zijn van gedeelde herinneringen. Een nieuwe laag van gesimuleerde herinnering wordt daar nog eens aan toegevoegd via de ervaringen van het publiek. In dit opzicht is het hele vak van filmmaken verwant aan het creëeren van kunstmatig samengestelde andere levens. Voor mij is film een ongelooflijke voedingsbron voor de artistieke verbeelding die we zelden op een juiste wijze aan weten te wenden.”

Als kunstenaar en regisseur bent u in het buitenland een beroemdheid wiens werk alom wordt bejubeld en gelauwerd. In uw moederland is uw status eerder die van een dissident die mede vanwege uw openlijk beleden kritiek op het regime niet meer op enigerlei financiering of distributie van uw films mag rekenen. Hoe gaat u daarmee om?

“Mijn films hebben ogenschijnlijk vooral een persoonlijke, lyrische inslag maar onderhuids borrelt en bruist het van de sociale kritiek. Alleen al het feit dat ik enkel met lokale acteurs uit het rurale noorden heb gewerkt, die het dialect van de Nabua spreken, wordt in Thailand opgevat als een provocatief gegeven. De middenklasse uit de steden bejegent hun noordelijke landgenoten nog altijd met uitgesproken minachting. Angstvallig beschermt men de eigen privileges. Wat er in Thailand gaande is, dat is een klassenoorlog waarin rijk en arm, politici en tycoons, zakenlieden en legerofficieren op tal van manieren tegenover elkaar zijn komen te staan. Het is niet alleen maar arm tegen rijk. Iedereen vecht tegen iedereen om zijn aandeel in de macht. Wat interessant is aan de huidige situatie, is dat voor het eerst in onze geschiedenis de onderklasse van zich laat horen. In het conflict zijn meer partijen betrokken dan ooit voorheen. Ook de aard van de strijd is anders. Het Internet en media-manipulatie spelen daarbij een ongeziene rol. Pas nu zijn velen in staat om te zien hoezeer men al die jaren door het regime is gemanipuleerd en gedesinformeerd. Het zal niet lang meer duren voor de machthebbers met allerhande censuur de tegenaanval in gaan zetten. Door mijn bekommernis als een van de oprichters van de “Free Thai Cinema” heb ik de smerige machinaties en intimidaties van de macht van heel nabij kunnen meemaken en bestuderen. Het hele systeem is tot op het bot verrot. En vanwege dat systeem gaapt er zo’n grote kloof tussen rijk en arm. Ik ben blij dat de mensen voor hun rechten opkomen en van zich laten horen, ook al ontaardt het soms in geweld. Het is tijd voor verandering.”

Apichatpong Weerasethakul leeft en werkt in Chiangmai, Thailand.


FEATURE FILMS

2010 Uncle Boonmee Who Can Recall His Past Lives (Lung Boonmee Raluek Chat)
2006 Syndromes and a Century (Sang Sattawat)
2004 Tropical Malady (Sud Pralad)
2003 The Adventure of Iron Pussy (Huajai Toranong)
2002 Blissfully Yours (Sud Sanaeha)
2000 Mysterious Object at Noon (Dokfar Nai Meu Marn)

SELECTED SHORTS
2009 A Letter to Uncle Boonmee
2008 Vampire/ Mobile Men
2007 Luminous People
2006 The Anthem
2005 Worldly Desires

SELECTED INSTALLATIONS
2009 Primitive/Phantoms of Nabua*
2007 Morakot (Emerald)/ The Palace/ Unknown Forces
2006 FAITH
2005 Ghost of Asia
2005 Waterfall

De korte film
Phantoms of Nabua (2009), Apichatpong Weerasethakul
10:40 minutes / Digital, 16:9, Dolby 5.1 / Colour
Deze korte film kan gratis worden bekeken op de website van Animate Projects: http://www.animateprojects.org

Nabua - installation in gallery


De tentoonstelling
Phantoms of Nabua, installation by Apichatpong Weerasethakul
THE BFI SOUTHBANK GALLERY LONDON
Belvedere Road, South Bank, London SE1 8XT, United Kingdom
Opening times: Tue – Sun, 11am-8pm (plus bank holidays)
http://www.bfi.org.uk/gallery


Het boek

Apichatpong Weerasethakul
Filmmuseum Synema Publikationen Vol. 12
Edited by James Quandt, Vienna 2009
256 pages, with 245 colour illustrations. In English
ISBN 978-3-901644-31-3. Price: 20,00 €

Mon univers est a l’envers – Serge Gainsbourg; vie heroique

1. Op 2 maart is het negentien jaar geleden dat de Franse zanger, componist en aartsprovocateur Serge Gainsbourg (1928 – 1991) overleed in zijn Hôtel Particulier in de Rue de Verneuil te Parijs. Voor tal van internationale muzikanten blijft Gainsbourg een voortdurende inspiratiebron. Volgens de Nederlandse journalist, fan en deejay Guuzbourg, samensteller van de prachtige tribute-cd Gainsnord – Serge’s Songs Revisited By Bands From The Lowlands (met oa. Tom Barman, West Hell 5, Eddy de Clercq, Marine Boréale, Monsieur Dubois en Benjamin Herman), is hij “een van Europa’s meest invloedrijke songschrijvers, samen met de B’s van ABBA. Een man met een schat aan schitterende liedjes vol dubbele bodems en zelfverzonnen woorden. Die hij zelf zong, maar vaker nog schonk aan de prachtigste vrouwen. Door zijn provocerende houding dreigen zijn knappe composities vol dubbele bodems weleens in de verdruking te komen. Anderzijds reikt net dat rebelse karakter de beheerders van zijn erfenis steeds verse munitie aan om een nieuw publiek aan te boren.”

De jaarlijks terugkerende Soirées Gainsbourg in Vlaanderen en Nederland (oa. 17 maart as. in Bitterzoet Amsterdam en 27 februari in Petrol Antwerpen) bewijzen dat ook buiten Frankrijk de chansons van deze poète maudit nog steeds volop tot de verbeelding spreken.

Soirée Gainsbourg, Bitterzoet, Spuistraat 2 Amsterdam.

Aanvang 22u, direct na de voorvertoning van “Serge Gainsbourg – vie heroique” in The Movies.

http://www.facebook.com/reqs.php#!/event.php?eid=271502966791&ref=mf

DJs
– Guuzbourg (Gainsnord, etc.)
– Natashka (Radio Oh la la)
Live acts
– Flora Dolores
– Les Mouettes

  1. Gainsnord – Serge’s Songs Revisited By Bands From The Lowlands (met oa. Tom Barman, Westend, Eddy de Clercq, Marine Boréale, Monsieur Dubois en Benjamin Herman). Samengesteld en ingeleid door Guuzbourg. Essential Music – Sonic Scenery. Son 708028, 18,- www.fillessourires.com/gainsnord

3. Joann Sfar, Gainsbourg (hors camp), Stripboek. Dargaud, 480p., 39,-

De tekeningen mogen dan gebruikt zijn als storyboard en opnamebijbel, toch staat het boek los van de film. Het resultaat ademt zoveel plezier en nonchalante klasse uit dat de fans van het stripgenre dit boek ongetwijfeld zullen koesteren als een heerlijk pikante rêverie die in slierten blauwe nevelen, seks en muziek is gehuld. De vele citaten brengen Serge Gainsbourg bijna nog dichterbij dan de film.

    1. Gainsbourg, (vie héroïque), 2u10. Speelfilm, Cinéart i.s.m. Studio 37. Regie: Joann Sfar. Met Laetitia Casta, Eric Elmosnino, Lucy Gordon e.a. Vanaf 17 maart in de Nederlandse cinema’s. http://www.gainsbourg-lefilm.com/

(Persfoto’s staan op www.cineart.nl

Persrubriek inlog: cineart / wachtwoord: film)

De nachtuil van vermaak

Aprenons l’art, mon coeur,

d’aimer sans espérance…

  1. Rotrou

In gefilterd licht

streelt hij de zinnen

met de ogen van

een veroordeelde

.-.

drinkt hij whisky

uit een tandenborstelbeker

smelt het ijs in zijn keel

het mannelijke fluïdum

.-.

Het mooie wanhoopt

het lelijke speelt

om het malicieuze

te bezweren, Serge

.-.

In alcohol en nicotine

als een vogel zonder veren

seint hij ons de booschap

van het vlotte toeval

Bah oui, monsieur Gainsbourg, da’s al…’

.-.

(en een vreemd gevoel

van infernale kippigheid)

Serge van Duijnhoven, uit: Het paleis van de slaap, Prometheus 1993

GAINSBOURG – VIE HEROIQUE

magnifieke en feeërieke film van debutant Joann Sfar

door Serge van Duijnhoven

De feeërieke speelfilm Serge Gainsbourg (vie héroique) van de tegendraadse Franse regisseur en striptekenaar Joan Sfar (1971) begint, na een prachtige intro van fladderende stripfiguren, met een veelzeggende scène. De kleine joodse doerak Lucien Ginzburg, op 12 jarige leeftijd al kettingroker, wandelt over het strand van Deauville, en vraagt aan een mooi leeftijdgenootje of hij haar hand mag vasthouden. Waarop ze zijn voorstel bondig afwijst: “Nee, jij bent te lelijk”.

De stelling van Sfar, die door de film heen consequent is uitgewerkt, is dat de latere zanger Serge Gainsbourg zijn hele leven lang op een bepaalde manier dat jongetje is gebleven dat, ingeklemd tussen schaamte en schaamteloosheid, haakte naar de liefde van onbereikbaar mooie vrouwen.

Na de openings-scène op het strand, waarbij tonen van de wals klinken uit Gainsbourg’s absolute meesterwerk Melody Nelson, zoomt Sfar in op de donkere jaren van bezet Frankrijk, begin jaren veertig, als er overal in Parijs affiches te vinden zijn met karikaturen van Le Juif en France (de Franse versie van De eeuwige Jood). Lucien Ginzburg vond dat hij, als joods jongetje van Ashkenazische afkomst met haakneus en flaporen, veel teveel op die gruwelfiguur van de nazi-propaganda leek. In zijn levendige fantasiewereld, wordt hij op straat achtervolgd door een aan het affiche ontsnapte en tot leven gewekte geest met de lelijke kop van de Franse Jood die steeds meer in volume uitgroeit tot een kolossale ballon met armpjes en priemende gele ogen. Met een gestolen cowboypistooltje schiet Lucien de kop op gegeven moment aan flarden. Maar net als bij een draak die wordt gedood, ontpopt er zich een figuur uit de nekwervel van Le Juif die misschien nog wel angstaanjagender is: dr. Flipus – een alter ego van Ginzburg met een lange vogelneus en lenige feline trekken, die als een soort Fenix uit de kruitdampen tevoorschijn kringelt. Een kruising tussen Mefisto, een atletische raaf en Behemoth de zwarte kater uit Boelgakov’s roman De meester en Margarita.

Lucien tekent, tot vermaak van zijn zusjes en verbazing van zijn klasgenootjes, de bizarre avonturen die hij in zijn fantasie beleeft met zijn onzichtbare gezel Dr. Flipus (Dr. Jekyll?) op in een schetsboek, waarin hij met aquarel zijn schildertalenten exploreert. Buiten woedt de oorlog, en om indruk te maken op een stel dronken zwarthemden die door de Parijse straten marcheren, zien we Lucien luidkeels de Marseilleise meezingen: “Du sang partout!” Thuis in Pigalle probeert vader Ginzburg zijn zoon met strenge hand het pianospel bij te brengen. Maar het liefst van al trekt Lulu zich terug in zijn zelfgecreëerde schilderwereld, waarin behalve Dr. Flipus ook de vrouwen van Clichy beginnen te figureren. Ten overstaan van de Rubensiaanse schone van de schilderacademie die hij stiekem naakt portretteert en denkbeeldig het hof maakt, citeert hij “soms Baudelaire en soms zichzelf”, en hij bezweert dat zijn Muze niet ontdekken zal wie wanneer aan het woord is.

De oorlog kan Lulu gestolen worden, tot het moment dat hij gedwongen wordt om zich, voorzien van valse documenten, samen met zijn ouders schuil te houden op het platteland. Vlak voor zijn vlucht uit Parijs staat de jonge Ginzburg voor dag en dauw op de stoep bij de prefect van Clichy om als allereerste een jodenster in ontvangst te nemen. “Een eer”, zo zegt hij wijsneuzerig, “die hij zich beslist niet wil laten ontgaan.” Si j’avais été en retard ce jour-là, j’en aurais eu honte toute ma vie.Als de prefect hem vraagt of hij die ster van hem dan echt zo graag wil dragen, antwoordt hij: “Het is niet mijn ster, meneer. Het is die van u.” De hele film zit in die ene zin samengebald. De prefect voelt zich voor schut gezet, en schopt de piepjonge provocateur het gemeentehuis uit.

Of deze anekdote waar is? “Wat doet het ertoe”, zegt de regisseur hierover in een van zijn vele promotiegesprekken die hij houdt bij het uitkomen van de prent in Frankrijk, “als Gainsbourg hem gedurende zijn leven de moeite waard heeft gevonden om te vertellen.” Wat in elk geval waar is, dat is dat de zanger na de oorlog – zoals op amusante wijze tijdens de film in beeld wordt gebracht – uit geldgebrek twee jaar lang mandoline-leraar is geweest in een weeshuis te Champfleur dat vooral plaats bood aan kinderen van ouders die in de gaskamers waren omgekomen. Die kinderen, gewonde diertjes eigenlijk, waren zijn eerste publiek. Toen hij het weeshuis binnenging, was zijn naam nog Lucien Ginzburg. Na het te hebben verlaten, noemde hij zich voortaan Serge Gainsbourg. Serge was de voornaam van de directeur van het instituut.

De film heet ‘Serge Gainsbourg: vie héroique‘. Joann Sfar: Ja, Gainsbourg is in mijn optiek een held. Maar zoals Iedere held draagt ook Gainsbourg in zijn levensloop de tragiek als een onvermijdelijke schaduw met zich mee. Serge is geen heilige, maar hij heeft zich wel een heiligenleven verzonnen, en ik heb me geamuseerd door alle staties van de kalvarie van Sint-Gainsbourg te volgen.”

Ondanks de toevoeging ‘vie héroïque’ is de film zeker geen hagiografie. Dat zou trouwens in het geval van een controversieel en bewust provocerend artiest als Serge Gainsbourg, levend op een zelfdestructief dieet van nicotine en pastis, nogal onnozel geweest zijn.

“Ik geef geen antwoorden of probeer geen mythe te doorprikken”, vertelt Joann Sfar in een gesprek dat plaatsvindt in het beroemde restaurant La Coupole in Montparnasse in Parijs. “Ik wil dat de kijker zich bij het verlaten van de zaal afvraagt wie Serge Gainsbourg was. Misschien verwijten sommigen me een gebrek aan kritische zin. Dat is dan maar zo. Ik wou niet op Gainsbourg spugen, ik wou iets moois, iets bijna kinderlijks. De vraag of iets in de film perse echt gebeurd is, interesseert me niet. Mijn film moet niet op de werkelijkheid lijken, maar cinema zijn. De film probeert op tal van manieren aan het realisme te ontstijgen. Ik had zin in cabaret, lekker dik aangezet, waarbij je kunt wegdromen of af en toe een traan moet wegpinken. Spektakel met acteurs die zich helemaal geven. Ik gebruik alleen wat Serge Gainsbourg zelf over zijn leven verteld heeft, inclusief de verzinsels. Ik vertel over hem zoals in sprookjes wordt verteld over de mythische ridders van de Ronde Tafel…”

De film bevat tal van stripinvloeden, maar ook verwijzingen naar films als Nosferatu van Murnau, Les Enfants du paradis van Carné, Amarcord van Fellini en Big Fish van Tim Burton. Regisseur Joan Sfar mikt duidelijk heel hoog. En hij vergooit zich niet. Décors, kleding, cinematografie, mise-en-scène: alle is tot in de puntjes uitgewerkt en van symbolische lading voorzien. De beelden van Gainsbourg: vie héroique schetsen een ultiem sensueel, fragiel en gelaagd beeld van de duivelskunstenaar Gainsbourg, vooral in de eerste helft van de film als het gevecht met de artistieke demonen nog moet worden gestreden en de Muzen nog moeten worden verleid. Iedere scène is een tot leven gekomen schilderij dat al naar gelang de situatie sober, somptueus, realistisch of surreëel is ingekleurd. Sommige fragmenten zijn films in een film (bv. de ontmoetingen met Juliette Gréco en Boris Vian). Niet zo maniëristische en pompeus als Quintin Tarantino dat pleegt te doen in zijn produkties, maar afgewerkt met tedere penseelstreken die, je kunt niet anders zeggen, van oneindig veel smaak en jouissance getuigen.

De keuze om geen encycopedische film te maken, maar een persoonlijk portret met strip- en musical invloeden, pakt bijzonder geslaagd uit. Vooral ook omdat onder de dikke lagen schmink en de felverlichte bric-à-brac van de décors, gekozen is voor een even intelligente als subtiele vervlechting van muziek en thematiek. Daarnaast is de rolbezetting ronduit magnifiek te noemen. Eric Elmosnino speelt een Serge larger than life, echter dan echt en geloofwaardig tot in de kleinste tics, zozeer dat je er kippenvel van krijgt. Laetitia Casta, de huidige Marianne – het symbool van de Vrijheid en La Femme Eternelle dat de Fransen al decennialang tot één figuur abstraheren voor op hun postzegels en statieportretten – speelt haar voorgangster Brigitte Bardot met het grootst mogelijke sex appeal denkbaar. De scène waarin zij met laklaarzen en in panterrokje de gang van Gainsbourg’s werkflat binnen komt gelopen, is van een even erotiserende bravoure als de strandscène met de werkelijke Bardot uit Roger Vadim’s Et dieu créa la femme. Het licht gaat schijnen, de camera gaat van beneden naar boven, het hart van de kijker komt even tot stilstand. Ook de rol van Jane Birkin is trouwens perfect getypecast. De adorabele Lucy Gordon speelt alsof haar leven ervan afhangt. En in wrange zin is dat misschien ook wel zo geweest. Want kort na de laatste opnamedag heeft de Engelse actrice zichzelf verhangen. De film is dan ook aan haar opgedragen.

Het Faustiaanse duel met Gainsbourg’s dandy-achtige alter ego “Rotkop” (La Gueule), die de zanger op stel en sprong influistert wat te doen om als artiest hogerop te geraken (en uiteindelijk een vedette te worden, een ster tussen de sterren), is naar mijn mening verreweg het meest interessante aspect van Sfar’s film – die te surreëel en cabaretesk is om een gewone biopic te zijn maar tezeer de tijdslijn van Serge’s leven volgt om het ook weer niet te zijn. Het conflict tussen Gainsbourg en zijn voor anderen onzichtbare daimon, is een meestervondst. Die de film niet alleen op een hoger plan tilt, maar een aantal duistere aspecten van Gainsbourg’s complexe leven ook werkelijk begrijpelijker maakt. Met dezelfde sensuele hand en vloeibare lijnen waarmee Sfar als stripauteur zijn bizarre karakters op papier zet, portretteert de regisseur zijn hoofd- en zijpersonages op het filmdoek. Het beroemde en o zo moeilijk te bevatten fluïdum van Gainsbourg spat, druipt en druppelt aan alle kanten van het doek af, en het plezier waarmee dit alles gemaakt is evenzeer.

Sfar heeft zijn film, op aandringen van erfgenamen Jane Birkin en Charlotte Gainsbourg, uitdrukkelijk omschreven als een fantasierijke vertelling. ‘Un conte’. Een modern sprookje over een lelijk jongetje van Russische ouders die er op verbazingwekkende manier in slaagde niet alleen de mooiste vrouwen van het land, maar zelfs gans Frankrijk, aan zijn voeten te krijgen. Daarnaast gaat de film ook over het thema van het offer, de fatale prijs die een artiest moet betalen om succesvol te worden. De Gainsbourg die Sfar soms op impressionistische en soms op expressionistische (maar nooit op al te realistische of documentaire) wijze in beeld brengt, offert alles en iedereen op aan zijn egomaniakele doel: door zoveel mogelijk mensen – liefst knappe vrouwen – in de armen te worden gesloten. De behoefte aan liefde van Gainsbourg is volstrekt onverzadigbaar, un besoin sans issue. Zie hier de principale drijfveer van zijn leven, die hem naar de toppen van zijn kunnen voert. Maar de zanger ook te gronde richt.

De schilderkunst, zijn talloze relaties, zijn kinderen, zijn publiek: alles moest eraan geloven opdat Serge zich ten volle over kon geven aan zijn dorst naar aandacht, liefde en roem. In dat opzicht is de “conte” of het donkere psychologische sprookje dat Sfar met deze rolprent vertellen wil, een variatie op de aloude mythe van Faust die zijn ziel verkoopt aan de duivel in ruil voor de onsterfelijkheid. De zanger – in het begin nog schattig, onhandig en verleidelijk jongensachtig in beeld gebracht – krijgt gaandeweg de film maniakale proporties. Zijn ego raakt even monstrueus verknipt en opgeblazen als de Jodenkop van het affiche die hem in zijn jongensjaren in het bezette Parijs achtervolgde. Zijn diepste drijfveren – zo fragiel en sprookjesachtig in beeld gebracht ten tijde van zijn jeugd – raken uiteindelijk verstrikt in een zompig narcistisch moeras. Zijn jongensachtige behoefte aan liefde en erotiek ontaardt in een gruwelroman van De Sade.

Het kantelmoment in het leven van Gainsbourg komt perfect overeen met een cruciale scène uit de film, die met 200 kilo aan lampen schijnt te zijn opgenomen aan de oevers van de Seine. Op het moment dat de door Brigitte Bardot gedumpte zanger op het punt staat om Jane Birkin, de liefde van zijn liefde, te veroveren, blijkt hij niet meer in staat om het penseel te kunnen hanteren. De daimon van La Guele kijkt geringschattend toe hoe zijn levensgezel diens talent opoffert aan zijn geluk.

“J’aime bien ma nouvelle gueule”, zegt Gainsbourg als hij zich aan het begin van zijn huwelijk met Jane Birkin eindelijk lekker in zijn vel vindt zitten. In de mythologie van Sfar: Gainsbourg wijst Rotkop de deur. Het gaat hem voor de wind, de Muzen lonken onafgebroken naar hem, het publiek ligt aan zijn voeten, hij heeft een schat van een dochter, schrijft aan zijn symfonische meesterstuk Melody Nelson en voelt zich voor het eerst bevrijd van zijn complexen. Jane heeft hem een nieuwe look gegeven en de raad van zijn corrupte alter ego Rotkop kan hij voortaan dan ook missen als kiespijn.

In de film zien we de Doug Jones, die de spichtige en lange daimon speelt in zijn kostuum van papier maché, hete tranen plengen op het dak van Gainsbourg’s Hôtel Particulier, en meewarig neerstaren op de scènes van huiselijk geluk die zich in en rond de slaap- en kinderkamer afspelen. Rotkop probeert zijn vroegere makker weer tot samenwerking te verleiden. “Ik dacht dat je een Pygmalion wilde zijn voor kleine Jane”, schampert La Guele. “En nu is het je Engelse meid die jou de weg wijst in dit leven!” Gainsbourg doet alsof zijn schaduw nooit bestaan heeft.

Prompt gaat er natuurlijk van alles mis in het bestaan van de zanger, die zijn kindse inborst weigert op te geven en zich nauwelijks raad weet met de verantwoordelijkheden van het volwassen leven. Het geluk van ’69/’70/’71 blijkt minstens zo fragiel te zijn als Gainsbourg’s fysieke en karakteriele ingesteldheid. Le bonheur, zo luidt een veelgehoorde Franse definitie van geluk, cette étrange chose qui n’existe pas – et pourtant un jour n’est plus. Op het ene moment bevindt de zanger zich op de toppen van zijn kunnen. Op het andere moment tuimelt hij in volle vaart van de Olympus, beproeving na beproeving incasserend. Gainsbourg krijgt een eerste hartaanval, zijn vader sterft, net als zijn geliefde hond Nana, hij raakt onbedaarlijk aan de drank, produceert nauwelijks nog iets van waarde en verveemdt van wie hem dierbaar is.

Natuurlijk staat Rotkop klaar om de haveloze artiest er opnieuw weer bovenop te krijgen. Rotkop strooit sloffen Gitanes uit over het ziekenhuisbed om het vertrouwen van zijn compagnon à la dérive terug te winnen. Hij belooft zijn jiddische maatje dat in zak en as zit, om de zaken in de toekomst beter dan ooit aan te pakken. Geen tijdelijke, maar eeuwige roem die in het verschiet ligt. Alle geneugten, liefde, roem die een mens maar kan bereiken. Vrouwen bij de vleet. Geld, champagne, genot. Hic et nunc et saeculi… Rotkop wrijft Serge’s haren door de war, zet hem een zonnebril op, en proost vicieus op de herwonnen samenwerking. Wat er geweest is, is nog niks vergeleken bij wat komen gaat.

In het duel tussen Gainsbourg en zijn alter ego, zo is de suggestie van de regisseur, is het de zanger van vlees en bloed die uiteindelijk het loodje legt. Uit de as van de 140 Gitanes per dag rokende Gainsbourg verrijst de nog veel gruwelijker chimaere Gainsbarre (de “standvastige”, de ruwe), een sadistisch onbehouwen monster dat vanaf eind jaren zeventig zijn veel lieflijker en onhandiger voorganger definitief van het podium vaagt. In Nederland had je de vileine zanger Jaap Fischer, meester van het messscherpe chanson, die in de loop der tijd zijn hoekige masker af liet vallen en voortaan – triest maar wijs geworden – als Joop Visser door het leven wilde gaan. Serge maakt iets soortgelijks mee, maar dan in omgekeerde zin. Zoals hij in alles tegendraads prefereerde te zijn. Un réfractaire pur sang.

”Mon univers est à l”envers”, verklaarde hij zelf ooit in een interview met Libération. Serge de rebel. Die, zoals heel mooi in beeld gebracht door Sfar’s film, een vuist maakt naar een zaal vol rechtse para’s in Straatsburg die zijn bloed wel kunnen drinken, omdat hij hun volkslied La Marseillaise met een stel rasta’s uit Jamaica verhaspelde tot reggaesong. “On est tous des Juifs, des nègres et des Francais!” Op het podium van de ontploffende zaal verandert de zanger opnieuw in het joodse ketje dat de zwarthemden uitlacht door met ze mee te zingen. “Du sang, du sang, partout!” Hij blaft de para’s toe dat ook Rouget de Lisle de Marseillaise schreef als marslied van Republikeinse rebellen die af wilden van het ancien régime. Daarop zet hij acapella, met geheven vuist, het volkslied in. De para’s in verwarring achterlatend. Even later zien we Gainsbourg die het handgeschreven manuscript van La Marseillaise voor een astronomisch bedrag op de koop tikt tijdens een veiling in Parijs. “Wel duur, voor zo’n velletje papier”, merkt een journalist op. Waarop de zanger repliceert: “Man, ik zou me hiervoor hebben geruïneerd!”

De scène markeert het hoogtepunt van Gainsbourg’s heroïsche levensloop. Van joods kereltje in bezet Parijs, tot pionier-provocateur van de vrijheid en eigenzinnige maskotte van het Franse patrimonium. Als het waar is dat de dichter-zanger dubbel en dwars zijn plaats verdiend heeft op de achtenswaardige toppen van de Franse Parnassus, dan heeft hij die plek veroverd door de berg op sluikse wijze te beklimmen. En stoemelings, zoals Brusselaars zeggen. Over de rug heen van zijn eigen schaduw. Mon univers est à l’envers…

Gainsbourg’s parcours – Sfar heeft dit scherp gezien – heeft inderdaad altijd de weg gevolgd van de meeste weerstand, van het schandaal. Van Sodom ook. Zoals in het schandaal-lied “Je t’aime, moi non plus”. Het beruchte hijgduet in 1967 gezongen met Brigitte Bardot, twee jaar later met Jane Birkin, waarvan er alleen al buiten Frankrijk miljoenen platen werden verkocht; zonder dat de meeste van die kopers ook maar enig benul hadden dat er de geneugten van de anale liefde in werden bezongen. “Ik vermaak de wereld met injecties van lichte perversiteit”, placht hij zelf te zeggen. Op een manier waartoe alleen Gainsbourg in staat was. Met stijl, distinctie, in miraculeus mooie maar ook infecte poëzie. “Tu es la vague, moi l’île nu./L’amour physique est sans issue.” Waarna Eros zijn giftige pijl van koele geilheid afschiet tussen de nieren van zijn geliefde.

Ik houd van je.”

Ik al niet meer…”

Zelf bleef Gainsbourg zijn vakgebied omschrijven als “un certain art mineur”, en meer dan eens liet hij weten zichzelf in de eerste plaats te beschouwen als een mislukte kunstschilder. In een twistgesprek met Guy Béart, in het praatprogramma van Bernard Pivot, sprak hij zijn collega betuttelend toe: “Ach Guy, wat zijn onze liedjes meer dan “des petits cacas” die we uitscheiden op het podium?” Dat Serge Gainsbourg daarentegen weldegelijk een grote kunstenaar genoemd mag worden, een dichter, zanger en componist van Olympische categorie, daarover laat Joann Sfar in zijn film geen misverstand bestaan. De film is, behalve als een donker sprookje, vooral ook een soort van lyrische liefdesbrief aan de onnavolgbare artiest en zijn invloedrijke oeuvre.

Natuurlijk is Sfar, hoe origineel en gelaagd zijn hommage ook mag zijn, niet de eerste om Gainsbourg’s mérites te erkennen. Al in 1972, na het beluisteren van het monumentale album ‘Un histoire de Melody Nelson’, liet de grote dichter Louis Aragon zich ontvallen dat “die Gainsbourg zich eigenlijk geheel op het sonnet toe zou moeten leggen: zijn poëtische kwaliteiten zijn weergaloos en behoren tot het meest originele wat de Franse literatuur heeft voortgebracht sinds Les Chants de Maldoror van Lautréamont.”

En inderdaad: neem de proef gerust op de som door de bonte catalogus aan liedteksten van Gainsbourg er op na te slaan, zoals Mauvaises nouvelles des étoiles (editions Seuil). Vrijwel elk willekeurig lied van Gainsbourg getuigt van uitzonderlijke poëtische soeplesse, syntactisch meesterschap en klinkklare woordvreugde. Zoals volgens Goethe het genie zich vooral kan tonen in de beperking, zo openbaart het genie van Gainsbourg zich zelfs nog in het keurslijf van zijn meest kitscherige, hijgerige of populaire nummers. Sfar zegt hierover: “Wat geweldig is bij Gainsbourg: hij noemt zichzelf een luxehoer, maar hij is nooit oprechter dan wanneer hij probeert zichzelf te verraden. Op een huppeldeuntje als “Baby Pop, laat hij France Gall zingen “chante, danse Baby Pop, comme si demain tu devais mourir”. Hij kan het niet laten om overal de tragiek van in te zien. Bij momenten is hij even pathetisch geniaal als François Chateaubriand.”

Een lied dat mij voor altijd van Gainsbourg’s uitzonderlijke lyrische gaven overtuigd heeft, is het nummer Hôtel Particulier, op het album Melody Nelson. In prachtige, wulpse zinnen die in enkele bondige stanza’s een wufte paringsdans met elkaar aangaan, voert de zanger zijn piepjonge verovering mee naar een labyinthisch roccoco-complex met vele trappen en eindeloze gangen, waar beiden zich onder het toeziend oog van vergulde engelenbeelden, naakte ebbenhouten slavinnen, Aphrodites en Salomés, in de Cleopatra-kamer overgeven aan de praktijken van de Ars Amatoria. Lees hoe Gainsbourg zijn Melody op de tonen van orgel, bas, piano en sublieme lyriek naar de toppen voert van het genot!

(…)

Entre ces esclaves nus taillés dan l’ébène

Qui seront les témoins muets de cette scène

Tandis que là-haut un miroir nous réfléchit,

Lentement j’enlace Melody…

De parabel die Sfar in zijn film op magistrale wijze via het leven van Gainsbourg in beeld heeft gebracht, is er een van een held die ”in alles slaagt, behalve het leven.” Maar de magische rode draad waarmee de film in het eerste gedeelte op zulk een verrassende wijze aan elkaar is geregen, lijkt na anderhalf uur plotseling op te lossen in de emulsie van de pellicule. De anekdotes van Serge’s aftakeling, puntsgewijs door Sfar in beeld gebracht als een onsmakelijk spektakel waar geen einde aan lijkt te komen (sans issue), zijn zo talrijk dat ze op gegeven moment zowaar bijna gaan vervelen. Na ongemerkt te zijn opgestegen naar de hogere regionen van de filmkunst, raak je als kijker, in navolging van de robuust dirigerende regisseur, plotseling enigszins de weg kwijt in het al te drukke stratenplan van saillante anekdotes, waardoorheen Sfar zijn eindeloze stoet van kakelbonte karakters laat passeren. Op een gegeven moment is het of je uit een roesachtige droom ontwaakt. Sfar had er goed aan gedaan om zelf ook iets van zijn materiaal in het tweede gedeelte van de film op te offeren ten behoeve van de intensiteit en continuiteit.

Vreemd genoeg eindigt de film toch nog abrupt, op de plek waar hij begint, aan het strand van Deauville. Niet in het ochtendlicht, maar ’s nachts. In de hemel blikkeren de sterren. Opnieuw klinkt La valse de Melody als muziek. En in dronken verstilling zie je Serge peinzen of het waar is, wat hij ooit zong in dat duet met Chathérine Deneuve: Que dieu soit un fumeur de Havanes… Het ware beter en zeker mooier geweest als Sfar, in plaats van te kiezen voor een al te open einde anno 1987, rigoureuzer had gekozen voor de finale beslechting van het Faustiaanse duel tussen Gainsbourg en Rotkop op 2 maart 1991 in zijn Parijse Hotel Particulier aan de Rue de Verneuil. Waar de krachten tussen licht en duisternis bezig zijn geweest aan hun beslissende gevecht. En waar de aan een oogvirus lijdende zanger, die zelfs in zijn geblindeerde woning nooit zijn zonnebril meer afdeed, als een dief in de nacht is weggeslopen. Moederziel alleen, geloof het of niet, gestorven aan een “natuurlijke dood”; een hartbreuk ten gevolge van een poreus geworden kransslagader.

Wat zich daar in die gesloten ruimte af heeft gespeeld in die laatste momenten, Sfar had het met zijn fenomenale fantasie vast prachtig vorm kunnen geven. Het is alsof de regisseur na een majestueuze spurt, voortijdig buiten adem is geraakt. Of huiverde om de finish te bereiken. Picasso was er ook altijd bang voor: une oeuvre parfaite, c’est une erreur. De gratie van het speelse en onaffe. Dat is het register waarbinnen ook Sfar’s film zich uiteindelijk heeft willen of moeten beperken. Geen oeuvre parfaite, maar voor een debuutfilm in elk geval een verbluffende proeve van bekwaamheid, intelligentie en originaliteit.

Gainsbourg, (vie héroïque), 2u10.

Speelfilm van regisseur Joann Sfar.

Met Laetitia Casta, Eric Elmosnino, Lucy Gordon e.a.

Vanaf 18 maart in de Nederlandse cinema’s.

CHRONiQUEURS VAN ONZE TIJD

Chroniqueurs van onze tijd

Ronald Ohlsen interviewt:

Jaap Scholten, Jan Roelof van der Spoel, Arjan Witte, Serge van Duijnhoven

http://www.dbnl.org/tekst/_pas002200101_01/_pas002200101_01_0061.htm

Passionate, jaargang 8

logo_passionate_01

Ik loop van A naar Z en weer terug. Af en toe trek ik een boek uit de kast. Ik blader er wat in, blijf even steken bij passages die van toepassing zijn, lees nog eens de flaptekst. Ik ben op zoek naar geschiedenis, naar het verhaal van mijn leeftijdsgenoten, de mensen die net als ik opgroeiden en volwassen werden in de jaren zeventig en tachtig. Veelal vormen ze het nageslacht van de babyboomers. Generatie X was de handelsnaam. Generatie Nix werd de geuzennaam. Koningin Beatrix had het in haar kerstboodschap van 1985 over de ‘verloren generatie’. En volgens Caspar Janssen in het Volkskrant Magazine van 31 maart 2001 mogen we spreken over de nieuwe wederopbouwgeneratie. Na een half uur heb ik drie romans en een journalistieke verhalenbundel apart gelegd. Dat moet voldoende zijn, denk ik. Ik ga naar de woonkamer, pak mijn adresboekje en bel één voor één de auteurs. Binnen twintig minuten heb ik vier afspraken gemaakt.

[p. 23]origineel

Jaap Scholten foto Edwin Walvis

Ik denk dat er een steeds grotere behoefte onstaat aan schrijvers die uit die totale waanzin van deze wereld iets plukken om daar eens rustig over na te denken en er vervolgens iets zinnings over te schrijven. Denk je niet?

Jaap Scholten (1963) ontmoette ik nog niet eerder. We hebben afgesproken in de eersteklas stationsrestauratie op het centraal station van Amsterdam. Ik herken hem wel. Hij mij niet. Bach barokt op de achtergrond. We nemen plaats aan een tafeltje vlak bij de uitgang. Onderwerp van gesprek is Morgenster (Contact, 2000), een roman over Octave Dupont die vlak na de geboorte verwisseld wordt met Finn Jacobs. Als hij op zijn zestiende ontdekt dat hij het leven van iemand anders leidt, gaat hij op zoek naar zijn echte ouders om erachter te komen wie hij ook had kunnen zijn. Ik las de roman op de dag waarop hij verscheen. Ik wist al maanden dat in het boek de treinkaping bij De Punt in 1977 een rol zou spelen. Als jongen van negen had ik gelopen in dat landschap met die gele trein, de witgehelmde MP-soldaten, de zendmast bij het clubhuis van de golfvereniging en de dagjestoeristen in de berm van de A28. ’t Was even oorlog. In een paar weken tijd leerde ik een record aantal nieuwe woorden: Zuid-Molukker, gijzelaar, ultimatum, kleefbommen, nabranders, godsdienstwaanzinnige. Wat er gebeurde was toen niet te begrijpen. Vol ontzag stond ik erbij en keek ik ernaar en ’s avond kwam alles nog eens in zwart-wit terug op de tv.

Jaap Scholten: ‘Die gijzelingsactie was de eerste grote mediagebeurtenis die ik meemaakte. Ik moet erbij zeggen dat de treinkaping van 1975 daar ook iets mee van doen had. Daarbij was het broertje van een leraar bij ons op school doodgeschoten. Ik weet nog dat ik hem erg op Jim Morrison vond lijken. Het nieuws op de 23e mei van de stilstaande trein bij De Punt zinderde door het schoolgebouw. Ik herinner me hoe ik met een klasgenootje naar huis fietste en dat we alleen maar over die trein spraken. De kaping was een soort mysterie. De volwassenen waren ervan onder de indruk, dat voelde je.’

Jaap Scholten zat op school in Hengelo. Hij kwam daar weinig Molukkers tegen. Alleen Alfred Mantiri, één van de trainers aan de plaatselijke karateschool. Al gauw deed het gerucht de ronde dat deze Mantiri de kapers gevechtstraining gegeven zou hebben. Hij werd een aantal malen opgepakt op verdenking van medeplichtigheid.

‘Verder kwam het nieuws voornamelijk via de televisie tot ons. In die tijd voelde ik geen sympathie voor de Molukkers. In mijn omgeving keurde niemand die acties goed. Mijn begrip voor de situatie van de Molukkers ontstond pas later, toen ik er achter kwam dat de Nederlandse regering deze mensen in een val had laten lopen. Ik ben van mening dat de regering of de Koningin allang een gebaar had moeten maken om aan te geven dat er iets was misgegaan.’

In Morgenster staat te lezen: ‘Moet je je voorstellen, het verhaal van een doorsnee Moluks gezin: vader heeft zich op Ambon halfdood gevochten voorde Witmannen. Uit dank worden vader en moeder met hun acht kinderen naar de Drentse hei afgevoerd en in een

[p. 24]origineel

barak gestopt. Om zijn vader te eren kaapt zoon een trein.’ En iets verder: ‘Die mensen weten nog wat eer is.’ Ik vraag of Jaap met zijn roman iets recht heeft willen zetten. ‘Ik heb dit boek niet geschreven vanuit een zendingsdrang. Uitgangspunt was de verwisseling van twee baby’s. Het moest gaan over, met een lelijk woord, identiteit. Verder wilde ik een boek schrijven in de Angelsaksische traditie: een roman waarin een persoonlijke geschiedenis wordt afgezet tegen een historische gebeurtenis. Terwijl ik met de research bezig was, begon ik de positie van de Molukkers steeds beter te begrijpen. Aanvankelijk was het de bedoeling om alleen de bevrijdingsactie op de 11e juni in het boek te stoppen. Nadat ik iemand had ontmoet die als scherpschutter bij de ontzetting aanwezig was geweest, lukte het me om met de “tweedehands” kennis die ik bezat een persoonlijk verhaal te maken. Die man vertelde de meest spannende dingen. En dan ben ik gewoon romanschrijver. Als je mij iets boeiends vertelt dan wil ik het gebruiken in een verhaal.’

Geen zendingsdrang. Wel een idee over hoe het boek geschreven diende te worden. Dat het meer moest zijn dan de eeuwige psychologische roman. Dat er geschiedenis in moest. Engagement. ‘Er is geen land ter wereld waar zo’n strikte scheiding bestaat tussen lectuur en literatuur als Nederland. Het hele systeem is gericht op de productie van navelstaarderij. In de eerste plaats zorgt het kleine taalgebied ervoor dat je aan het schrijven van een boek weinig geld kunt verdienen. Dat stimuleert schrijvers niet om jaren achter elkaar aan één boek te gaan zitten werken. Om dat te ondervangen heb je toch Het Fonds der Letteren, zou je dan zeggen. Maar, dat eist van auteurs dat ze zoveel mogelijk romans produceren, willen ze in aanmerking blijven komen voor de financiële ondersteuning. Het doen van maandenlange research is in Nederland een soort luxe. Vandaar onze navelstaarderige literatuurtraditie. Klein land, kleine literatuur. Ik houd van auteurs met een ruime blik zoals Isaac Babel, Tolstoj, Hemingway, John Fante, Philip Roth, noem maar op.’

Aan het einde van mijn vragenlijstje heb ik genoteerd: ‘Wat zegt je het begrip generatie X?’ Jaap geeft antwoord op het puntje van zijn stoel. Hij heeft nog maar even tijd, want hij vertrekt binnen enkele uren naar Hongarije en moet nog de nodige voorbereidingen treffen. ‘Ik herinner me wel het doemdenken van de jaren tachtig. En ook dat er toen zoveel gefeest werd met veel drank en wijven omdat het er toch allemaal niet toe deed. Die dingen vinden natuurlijk ook hun weerslag in boeken van onze leeftijdsgenoten. Ik denk niet dat wij niks hebben meegemaakt. Integendeel: we leven juist in een waanzinnige tijd. Er gebeurt zoveel en alles verandert zo snel. Ik denk dat er een steeds grotere behoefte ontstaat aan schrijvers die uit die totale waanzin van deze wereld iets plukken om daar eens rustig over na te denken en er vervolgens iets zinnigs over te schrijven. Denk je niet?’

Jaap is inmiddels opgestaan. ‘Sorry, maar ik moet nu echt weg.’ We schudden elkaar de hand alsof we een zaak hebben beklonken. Dan verlaat hij haastig de stationsrestauratie. Een paar seconden later staat hij weer voor me. ‘Zeg, je kunt die consumpties toch door dat blad laten betalen?’

Jan Roelof van der Spoel (1966) is de tweede met wie ik een afspraak heb gemaakt. Ik bezoek hem in het Huis van Bewaring te Groningen. Hij werkt daar als hoofd educatie. Zijn eerste en tot nu toe enige roman is Lemmingjaren (De Bezige Bij, 1999), een prettig leesbaar maar zwaarmoedig boek met een navrante aanleiding: een golf zelfmoorden op een scholengemeenschap in Assen in het midden van de jaren tachtig. Jan Roelof had daar op school gezeten. In enkele maanden tijd beroofden drie leerlingen zich van het leven. Over het waarom tastte men in het duister. De speculaties waren echter niet van de lucht. In Lemmingjaren komt de herinnering aan de zelfmoorden bij de hoofdpersoon terug als hij geconfronteerd wordt met de suïcide van zijn beste vriend Robert. Hij overdenkt de jaren waarin ze samen naar school gingen en de periode daarna. Robert is dan verdwenen naar verre oorden. De hoofdpersoon ontdekt dat Robert hem, zonder dat hij dat doorhad, op afstand al die tijd heeft gevolgd.

Bij de ingang van de afdeling waar Jan Roelof is aangesteld, moet ik een aantal malen door de metaaldetector. Sleutels, mijn aansteker, kleingeld, een laatste dubbeltje tenslotte; het bewakend personeel is vriendelijk doch streng. Jan Roelof komt me ophalen uit de wachtruimte. Hij neemt me mee naar zijn kamer, een voormalige cel die zo goed en zo kwaad als dat ging is omgebouwd tot werkplek. Het is er smal en de kleine raampjes bieden weinig uitzicht op de zonovergoten Groningse wijk Helpman. Ik krijg een kop koffie en Jan Roelof steekt van wal. ‘Ik schreef Lemmingjaren niet op basis van een

[p. 25]origineel

Jan Roelof van der Spoel

Net als de punk was ook het yuppiedom een poging om te ontkomen aan de beklemmende wereld van de babyboomers. Maar het egocentrisme dat zij brachten bleef bestaan. En onze samenleving is nog steeds helemaal op consumptie gericht. De jongste generatie schrijvers toont de huidige werkelijkheid vooral op ontluisterende wijze.

programma. Belangrijk was de periode op het Dr. Nassaucollege. Toen de zelfmoorden werden gepleegd in 1984 was ik al van die school af. Maar ze zijn voor mij tekenend voor de sfeer van de jaren tachtig. Ze brachten me op de gedachte: hé, dat is ook nog een optie. Ik kon me goed voorstellen waarom die leerlingen het deden. Het leven had geen zin in die dagen: de Koude Oorlog, de bom, kruisraketten, kerncentrales. Ik deed mee aan het verzet en was anarchistisch, net als de meeste van mijn vrienden. Uit een soort wanhoop. We voelden ons aan handen en voeten gebonden.’

Jan Roelof kijkt ernstig voor zich uit. Zo kijkt hij meestal weet ik. We kwamen elkaar voor het eerst tegen een jaar of vier terug op een feestje ergens in Groningen. Daar werd hij aan mij voorgesteld als aankomend schrijver. Lemmingjaren was nog niet verschenen. Maar ik wist toen al dat ik het boek zou gaan lezen op het moment dat het uit zou komen. Die zelfmoorden in Assen, die kon ik me nog goed herinneren. Geeft het boek een soort verklaring? Was de situatie in de jaren tachtig nou werkelijk een motief om er een einde aan te maken?

‘Misschien. De situatie in die tijd wordt nogal eens onderschat. Het einde van de wereld was een heel concreet gegeven. Je kon daar op geen enkele manier aan ontsnappen. Dagelijks werd je ermee geconfronteerd, in bijvoorbeeld de muziek. Denk aan “De bom” van Doe Maar en “Two tribes” van Frankie Goes To Hollywood met die videoclip waarin Reagan en Tsjernenko elkaar te lijf gaan in de boksring.’ Jan Roelof schetst hoe het doemdenken je met de paplepel werd ingegoten. Dat je op school bij maatschappijleer met de hele klas naar The day after moest kijken, een televisiefilm over hoe de wereld eruit zou zien nadat de bom gevallen was. Na afloop wilde de leraar dat je erover ging discussiëren. ‘Ik had geen feeling met leden van de ons opvoedende generatie. Ze hadden ten opzichte van ons een zeer superieure houding. Wij hadden geen recht van spreken. Omdat we dat wel wilden hebben, gingen we ook maar braaf demonstreren. Maar op het moment dat we daarmee enig succes leken te boeken, haalde de politiek ons in en werd van hogerhand tot ontwapening besloten. Weer niks gedaan.’

De telefoon gaat. Er moet een afspraak gemaakt worden met de dokter voor één van de kinderen. De schrijver houdt het telefoongesprek kort. Daarna legt hij me uit wat er aan de hand is. De beslommeringen van een toegewijde vader. En dat is hij, niettegenstaande zijn recalcitrante verleden. ‘Ik heb altijd geweigerd me te conformeren. Denk aan wat in Lemmingjaren Robert zegt als hij besluit weg te gaan: “Er moet meer in het leven zijn dan een beetje studeren, werken, oud worden en doodgaan. Ik ga op zoek.” Je niet conformeren is meer dan alleen een tijdje vertrekken. Een paar maanden gezellig au pair zijn in Parijs bijvoorbeeld en dan terugkomen heeft daar niets mee te maken. Je niet conformeren betekent dat je je onttrekt, dat je helemaal verdwijnt uit het systeem dat je is opgelegd.’ Jan Roelof vertelt hoe hij ze op zijn werk dagelijks tegenkomt, de lieden die buiten de samenleving zijn beland. ‘Want in de optiek van het grote publiek is het toch zo dat het Huis van Bewaring buiten de maatschappij staat? Maar ze vergeten dan voor het gemak dat gevangenissen wel het product zijn van diezelfde maatschappij. Onze samenleving stelt eisen waar veel mensen

[p. 26]origineel

niet aan willen of kunnen voldoen. Daardoor ontstaan allerlei problemen. Hoe kun je van mensen verwachten dat ze zich aan regels houden als de samenleving die die regels maakt zich volledig van hen heeft vervreemd?’

Buiten blaft een hond. Een mannenstem buldert: ‘Afra, hier.’ Ik bedenk dat de combinatie van deze geluiden te goed past bij wat Jan Roelof net heeft gezegd. Te vet. Niet geschikt voor het uiteindelijke artikel. Dan stel ik hem de laatste vraag. Wat betekent voor hem het begrip generatie X?

‘De roman Generation X van Douglas Coupland heeft me zeer zeker beïnvloed. Net als de punk was ook het yuppiedom een poging om te ontkomen aan de beklemmende wereld van de babyboomers. Maar het egocentrisme dat zij brachten bleef bestaan. En onze samenleving is nog steeds helemaal op consumptie gericht. De jongste generatie schrijvers toont de huidige werkelijkheid vooral op ontluisterende wijze. Zij registreert de lelijkheid, de normloosheid, de leegheid van het bestaan. Coupland doet dat heel goed. Er zijn natuurlijk veel meer voorbeelden. Neem bijvoorbeeld Elementaire deeltjes van Houellebecq. Dat is een fantastisch boek. Heel veel mensen willen dat helemaal niet lezen. Met name de babyboomers. Ze voelen zich erdoor beledigd.’

Ik maak nog enkele aantekeningen terwijl Jan Roelof toekijkt. ‘Ik heb genoeg,’ zeg ik. We staan tegelijk op. ‘Ik breng je even naar het trappenhuis,’ zegt hij. We verlaten de werkcel. Een afscheid van weinig woorden. Groningers onder elkaar. Probleemloos verlaat ik het Huis van Bewaring.

Een week later stap ik uit de trein op het station van Duiven, de woonplaats van Arjan Witte (1961). Hem wil ik interviewen over zijn debuutroman Rode zeep (In de Knipscheer, 1995). Ik heb het boek herlezen en opnieuw heb ik me verbaasd over het ongeëvenaarde samenspel van humor en zwartgalligheid. Wat was zijn drijfveer om in de roman een groep Utrechtse jongeren in beeld te brengen die zich overgeven aan volledig liefdeloze seks, buitensporige gewelddadigheden en criminaliteit? Een hang naar engagement? De behoefte om op ontluisterende wijze de werkelijkheid te tonen? Voor het station staat een bord met een plattegrond van Duiven waarop de bekende pijl is afgebeeld met de tekst U BEVINDT ZICH HIER. Ik zoek Arjans straat op en begin te lopen. Na enkele minuten besef ik dat ik verkeerd ga. Terug bij het station ontdek ik dat het U BEVINDT ZICH HIER-bord aan de verkeerde kant van het station is neergezet. ‘Shitbord,’ mompel ik en krijg even een visioen waarin ik mezelf eigenhandig het geval uit de grond zie trekken. Ik draag het over de rails en plant het aan de andere kant. Nogmaals ga ik op pad. Nu in tegengestelde richting.

Arjan loopt me in zijn voortuin tegemoet. Enthousiast als altijd begroet hij me. We kennen elkaar goed van de podia, de festivals, de boek- en bundelpresentaties en de nieuwjaarsborrels van Uitgeverij Kwadraat dat Vrijstaat Austerlitz uitgaf, het literaire tijdschrift waar Arjan redacteur van is (Vrijstaat Austerlitz ging na het faillissement van Uitgeverij Kwadraat door als internettijdschrift http://go.to/vrijstaatausterlitz.)

In Arjans riante woonkamer ga ik zitten op de driezitsbank. Als ik mijn schrijfblok op schoot neem roept hij uit: O jé, zo ken ik je helemaal niet. Je bent straks toch wel weer gewoon Ronald, hè? Laten we als we klaar zijn een ritje gaan maken door Duitsland.’

Ik vind dat een prima plan. Arjan haalt diep adem en brandt los: ‘Ik begon met het schrijven van Rode zeep, vooral omdat ik Utrecht miste. Ik wilde mijn onverantwoordelijkheid van toen terughalen. Ik had inmiddels een gezin, ik had een van-negen-tot-vijfbaan en ik woonde in Duiven,’ geeft hij als aanleiding voor het schrijven van zijn roman.

De wereld die hij in Rode zeep herschept, is gesitueerd in de Utrechtse wijk Zuilen ergens in de tachtiger jaren. Met het sluiten van de fabrieken daar en de werkloosheid die er dan ontstaat, begint ongeveer zijn roman in dertien episodes. De taal van het boek is hard, lijkt rechtstreeks van de straat te komen. De personages hebben zonder uitzondering lak aan de wereld om hen heen. De ik-verteller beschrijft onbewogen wat de consequenties zijn van hun ondermijnende gedrag. ‘Laatst was ik nog in Zuilen. Met vrouw en kinderen. Opa was jarig. Hij liet ons de aluminium deurstrippers tegen breekijzers zien. Eigen vinding. Er was ook mokkataart. En iemand vertelde ons dat Coens was doodgestoken in de bajes. Bewakers hadden zijn celdeur opengelaten. Met opzet. Zo gaan die dingen. De mokkataart was van binnen nog wat bevroren.’ Zo luidt de laatste alinea van het boek. De gelaten registratie levert een verontrustend verhaal op. Emoties lijken taboe. ‘Het gevoel is niet belangrijk in onze maatschappij omdat het niet efficiënt is. Doordat er te weinig aandacht aan wordt besteed, ontstaat er een grote honger naar sensatie.

[p. 27]origineel

Deze werkt gewelddadigheid in de hand. Vandalisme is de innerlijke aandrang om de wereld te vernietigen. Zelf heb ik veel gesloopt. Het slechte doen om het goeie zichtbaar te maken. In de jaren zestig en zeventig is gebleken dat de onschuld uitdraait op leugens. De hippies verpakten de mooiste idealen in prachtige retoriek en bewerkstelligden het tegenovergestelde, precies zoals de nazi’s dat deden.’

Arjans oudste zoon komt thuis. Hij heeft verloren met voetballen. Arjan doet vergeefs een poging hem wat op te beuren. Even later komt de dochter thuis. Zij wil gaan internetten en vraagt keurig of dit mag. Arjan geeft toestemming. Duidelijk is dat deze kinderen niet voorbestemd zijn om een tweede Zuilen te gaan meemaken. ‘Mijn ouders waren lid van een apostolisch genootschap waar iedereen aardig tegen de ander deed omdat dat moest. Een uiterst schijnheilige situatie die bij mij een hoop agressie teweegbracht. Ik kom nu soms in opstand tegen mijn eigen kinderen, tegen het feit dat ze vinden dat ik zomaar voor al hun cd’s moet dokken, dat ze denken dat pa hen maar even naar het zwembad dertig kilometer verderop moet rijden, omdat daar meer speeltjes zijn. Aan alles hangt een prijskaartje. Ze moeten beseffen dat wij ons water krijgen ten koste van mensen die even verderop creperen van de dorst.’

Als ik de vraag stel over de generatie X antwoordt Arjan: ‘In elk geval gaat het dan niet om die generatie Nix zoals die in de media wordt beschreven. Maar ik geloof eigenlijk helemaal niet zo in dat generatiebegrip. Het is een bedachte term waarmee verschillen tussen mensen worden vergroot en overeenkomsten worden verkleind.’ Ik krijg een boek in handen geduwd: The generation of 1914 van Robert Wohl. ‘Lees dat maar eens. Dat gaat over het ontstaan van het generatiebegrip.’ Ik blader wat in het boek. Arjan vraagt of we klaar zijn. Er is ondertussen bijna een uur verstreken sinds het begin van ons

Arjan Witte

Het gevoel is niet belangrijk in onze maatschappij omdat het niet efficiënt is. Doordat er te weinig aandacht aan wordt besteed, ontstaat er een grote honger naar sensatie. Deze werkt gewelddadigheid in de hand. Vandalisme is de innerlijke aandrang om de wereld te vernietigen. Zelf heb ik veel gesloopt. Het slechte doen om het goeie zichtbaar te maken.

gesprek. ‘Zullen we dan nu een stukje door Duitsland gaan toeren? We zitten hier vlak bij das Rheintal.’

’s Avonds, in de trein terug naar Groningen, lees ik het eerste hoofdstuk van The Generation of 1914. Wohl schrijft: ‘My purpose in writing this book was to rescue the generation of 1914 from the shadowland of myth and to restore it to the realm of history.’ Dan keer ik terug naar Rode zeep naar een passage die me bijbleef en die misschien wel de aanleiding vormde tot het afgelegde bezoek: ‘Het werken stopte. Er ging eens een loodsje dicht, er kwam eens een hal leeg te staan en later ging het hele DEMKA-complex tegen de vlakte. Daar is nog tegen gedemonstreerd. Nota bene door de bonden. Liever je rug naar de hel dan naar huis met geld toe. Maar de werknemers kregen mooi hun zin niet en zo ging er weer een fabriek dicht. Weg werkgelegenheid. En wij blij. Want fabrieken zijn niet gezond. Maar in de kranten noemden ze ons: jeugd zonder toekomstperspectief.’

[p. 28]origineel

De afspraak met Serge van Duijnhoven (1970) naar aanleiding van Wij noemen het rozen (Podium, 2000) is dat ik hem wat vragen per e-mail zal toesturen. Een persoonlijk treffen zit er niet in, want als ik hem bel is hij net bezig de koffers te pakken voor een trip naar Belgrado. Op zijn antwoorden zal ik moeten wachten tot hij is teruggekeerd in zijn woonplaats Brussel. Na anderhalve week ontvang ik het volgende bericht:

Beste Ronald,

Terugkerend uit Belgrado, en je vragen overziend, moet ik concluderen dat al de kwesties die je aan wilt snijden impliciet behandeld worden in mijn verantwoordingachtige hoofdstukje ‘Geen ene rattekut’ dat in deel vier van Wij noemen het rozen kan worden nagelezen. Ik zend je hierbij de tekst toe. Je kunt er vrij uit putten, citeren, etc. Als ik ervan overtuigd was dat ik bovenstaande vragen beter of helderder zou kunnen beantwoorden, dan zou ik op ieder vraagteken apart antwoord hebben gegeven. Ik heb echter geen behoefte om als jouw editor op te treden, of om jou alle werk uit handen te nemen door pasklare knipknap antwoorden te fourneren. Voor een dergelijke aanpak zijn je vragen echt te breed, algemeen, weinig specifiek. Nogmaals, uit onderstaande tekst kun je de antwoorden of conclusies die je nodig hebt voor je special, zelf destilleren.

Met hartelijke groet,

Serge van Duijnhoven

In het hoofdstukje waar de schrijver op doelt staat inderdaad één en ander verwoord van wat ik wil weten. Wat in elk geval duidelijk wordt, is het waarom van zijn geëngageerde opstelling. Nauwkeurig beschrijft hij hoe die is ontstaan, aan de hand van de oprichting van het tijdschrift MillenniuM, dat een tijdsbeeld wilde geven, ‘gezien door de ogen van een nieuwe generatie.’ Van Duijnhoven schrijft: ‘De oprichting van tijdboek MillenniuM, in december 1992, was mede tot stand gekomen als reactie op de fnuikende gebeurtenissen in de brandende achtertuin van Europa. In een poging om enigszins het gevoel van teleurstelling te bedwingen dat na de euforie van 1989 op kwam zetten, formuleerden we in het nulnummer dat we met het cenakelachtige initiatief van het tijdboek en de Kunstgroep Lage Landen “een plek van vriendschap wilden creëren waarbinnen datgene gecultiveerd kan worden dat buiten wordt uitgebannen”. Woorden die even hoogdravend als gemeend waren.

Het engagement kwam in niet geringe mate voort uit een soort anti-engagement: de behoefte om een algemeen overheersend cynisme te bestrijden in een poging niet mee te worden gesleurd door de gruwelijkheden die elders plaatsvonden. Zoals op de Balkan.’

Serge van Duijnhoven foto Johan Steendam

Van Duijnhoven beschrijft vervolgens hoe de Balkanoorlog hem steeds meer begint bezig te houden. Hij werkt aan de afronding van zijn studie Geschiedenis. Ondertussen rijpt bij hem het antwoord op de vraag: ‘Laten we ons te veel leiden door wat er verderop gebeurt, of juist te weinig?’ Hij schrijft:

De schilder Picabia zei ooit: “Onze hoofden zijn rond opdat onze meningen alle kanten op kunnen rollen.” In 1995 kan ik me niet langer van de realiteit op de Balkan “ontdoen” met het argument dat je andermans leed niet kunt lenen. Ik wil me niet langer afkeren van de ramp in Europa’s achtertuin. Ik wil erheen. Mijn ommezwaai ervaar ik eerlijk gezegd niet

[p. 29]origineel

eens als iets inconsequents, meer als een verdergaande consequentie van dezelfde houding. Betekende “s’engager” oorspronkelijk ook niet het vervullen van een dienstplicht?

Het hoofdstukje eindigt met de beslissing om te gaan. Er moet een dienstplicht vervuld worden, een vrijwillige dienstplicht wel te verstaan.

Het nieuws dat ons dagelijks bereikt houdt zich vooral bezig met de “buitenste” laag van de oorlog, de gebeurtenissen, feitelijkheden, de mensen op het politieke toneel. Van de overige betrokkenen zijn er slechts plaatjes, vluchtige interviews en flitsen. Om de “binnenste” laag te ontwaren volstaat het niet om de krant te lezen of de tv aan te zetten. Wie die mensen wil leren kennen, moet naar de oorlog gaan. Nadat ik in september 1995 ben afgestudeerd, vertrek ik met de trein richting Kroatië.’

In het boek Wij noemen het rozen doet hij dan verslag van wat er tijdens de Balkanoorlog in die ‘binnenste’ laag gebeurt. Hij registreert op ontluisterende wijze, plukt iets uit de waanzin van deze wereld en reflecteert daarop. Uit de gesprekken die hij voert met Bosniërs, Kroaten, Serviërs, Bulgaren, Albanezen en Macedoniërs wordt duidelijk hoe ‘gewone’ mensen de oorlog ondergaan. Tientallen passanten stelt hij aan de lezer voor. Maar het is niet alleen de ellende die in het boek een rol heeft gekregen. Er worden ook poëziefestivals bezocht en discotheken aangedaan en Van Duijnhoven mijmert af en toe wat over zijn jeugd. Over hoe het Hongaarse landschap hem doet terugdenken aan de Noord-Brabantse velden waarin hij opgroeide.

Mijn ommezwaai ervaar ik eerlijk gezegd niet eens als iets inconsequente, meer als een verdergaande consequentie van dezelfde houding. Betekende ‘s’engager’ oorspronkelijk ook niet het vervullen van een dienstplicht?

Ik wil naar de telefoon lopen om Serge van Duijnhoven te bellen in verband met nog wat andere vragen die ik hem in mijn e-mail stelde, maar besluit het niet te doen. Al met al heb ik van de verschillende auteurs voldoende losgekregen voor mijn interviewartikel. ‘Naoorlogse kunstenaars hebben altijd gebrek aan thematiek,’ zei de oude Armando in het televisie-interview bij de opening van het Armando-museum in Amersfoort in december 1998. Bullshit. Ik wist natuurlijk allang dat de man toen stond te bazelen, maar ik voelde de noodzaak het nog maar weer eens bevestigd te krijgen. Door schrijvers die net als ik opgroeiden en volwassen werden in de jaren zeventig en tachtig bijvoorbeeld.